Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||
Vooruitgang en toekomst der geneeskunst.In de laatste helft dezer negentiende eeuw is het menschdom met verbazende snelheid vooruitgerukt op de baan der natuurwetenschappelijke kennissen en harer practische toepassingen. Geen enkel gebied der mecaniek, der physiek, der scheikunde, bleef onaangeroerd, en de ontwikkeling klimt heden tot eene indrukwekkende hoogte. Ter staving worde hier enkel gewezen op den vooruitgang van werktuigkunde, van trek- en drijfkracht, van verlichting, van snelbericht met schrift en woord; op de ontdekkingen van Edison en Roentgen, met hare menigvuldige practische aangelegenheden, op de wonderen verricht door de analytische en synthetische scheikunde. Ziedaar een onvolledig bilan van de overwinningen door 't menschelijk vernuft op de krachtuitingen der doode natuur. Eene dergelijke omwenteling in de wetenschap heeft voor noodlottig gevolg eene stoornis in het evenwicht van het maatschappelijk leven, eene crisis die zich uitstrekt tot al de vakken der menschelijke bedrijvigheid, die op mecanische, physische en scheikundige wetenschap berusten. De hedendaagsche maatschappelijke crisis bestaat dus wel feitelijk en is vatbaar voor eene wetenschappelijke verklaring. De vooruitgang van het menschelijk verstand is zóó snel dat zich menigeen onbekwaam | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
gevoelt om aan de gestelde noodwendigheden van vakkennis en ontwikkeling te beantwoorden, om den strijd voor 't leven met een genoegzaam modern wapentuig te voeren; en zoo zien wij gansche scharen van onvolledig toegeruste kampers in den maatschappelijken oorlog sneuvelen. Maar niet alleen de wetenschap der doode natuur en de op haar berustende vakken ondergingen eene dergelijke omwenteling in de laatste helft dezer grootsche negentiende eeuw, ook de kennis der levende natuur, de biologie, en tevens de op haar berustende menschelijke bedrijvigheden, en wel namelijk de geneeskunst, deden een onafmeetbaren vooruitgang. Iedere stap op de ladder der mecanische, physische en scheikundige ontwikkeling had zijnen nagalm in de biologische wetenschap, aangezien het leven zelf als eene eigenaardige samenvoeging van allerhande uitingen der natuurkracht mag aanzien worden. Verders sloeg de biologie eenen bijzonderen eigenstandigen weg in. Zij vormde zich, op ondergeschikte wetenschappen steunend, eene eigenschappelijke experimenteele techniek, waarmede zij allerhande, vroeger onbekende feiten en natuurwetten op het gebied van het leven, aan het licht bracht. Melden wij hier reeds, om later op sommige punten wat nader in te gaan, den vooruitgang gedaan op het gebied: 1o der physiologie door de vernufte experimenten van Joh. Müller, Ludwig, Du Bois-Reymond, Donders, Helmholtz, Claude Bernard. Voit, enz..; 2o op het terrein der normale en pathologische anatomie door de ontdekkingen van Hyrtl, Virchow, Kölliker, Waldeyer, Van Beneden, Haeckel, Hertwig, Ranvier; 3o in zake van gezondheidsleer en namelijk in zake van kennis der onzichtbare besmettende wezens, door Pasteur en zijne leerlingen, door Koch en Behring; 4o op het gebied | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
van zenuw-, zielsziekten en medische psychologie door Charcot, Erb, Wundt, von Krafft-Ebing, Wernicke, Flechsig; 5o in de heelkunde door Lister, Von Langenbeck, Billroth, Volkmann, Nélaton, Péan: 6o op het gebied der geneesmiddelleer door Schroff, Nothnagel, Stokvis, Kobert, Böhm, Schmiedeberg; en eindelijk 7o in de physische therapie door Erb, Winternitz, Nörstrom, Thure Brandt, d'Arsonval. Dus gaat de wetenschap, zoo van doode als van levendige natuur, steeds verder en verder op den weg der oplossing van al de raadsels welke het wezen van het heelal omhullen; zoo komt zij tot de bepaling van allerlei natuurwetten, waaruit zij welhaast de practische toepassingen afleidt ten voordeele van het zwoegende en lijdende menschdom. Onze negentiende eeuw zal in de latere geschiedenis terecht als de eeuw der natuurwetenschap geboekt worden. Zij zal zich als dusdanig teenemaal scherp van de voorgaande eeuwen afscheiden, daar in deze laatste niet de natuurwetenschap maar eerder de speculatieve wijsbegeerte, niet de inductieve, d.w.z. van de feiten uitgaande, maar eerder de deductieve, metaphysische leermethoden overal hunne heerschappij deden gelden. Het schijnt zelfs als of er heden eene onverzoenbare tweedracht zou bestaan tusschen de inductieve wetenschap of natuurkennis en de oudere deductieve richting. In de oogen van menig vooruitstrever der moderne natuurwetenschap zou deze laatste er toe geroepen zijn door hare ontwikkeling aan den mensch den volledigen natuurlijken uitleg te leveren van gansch het ons omringde heelal en dus het aprioristische dogma als nutteloos te doen vervallen. De vooruitgang der wetenschap, zegt men, is de ondergang van het geloof. De wetenschap alleen moet de betrekkingen in de samenleving regelen en een ongestoord geluk voor heel het menschdom doen oprijzen. | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
Uit die streng natuurwetenschappelijke richting ontsproot het hedendaagsch materialisme, dat op maatschappelijk gebied door het socialisme wordt vertegenwoordigd. En daar tegenover staat, als eenige weerstanbiedende macht, de Kerk, gewapend met het dogma. Is het dus waar? Is het dogma verouderd en bestemd om te verdwijnen voor de al overheerschende inductieve, positieve wetenschap? Geen enkel ware christen zal zulke aanmatiging ooit aannemen. Wij, christenen, huldigen uit ganscher harte, meer dan iemand, allen vooruitgang op wetenschappelijk gebied; immers het stoffelijk, tijdelijk welzijn van den mensch is onafscheidbaar aan dien vooruitgang verbonden. Geen eisch der natuurwetenschap vindt in ons tegenstrevers. Wij kunnen gerust aannemen dat al het leven, welk den aardbol bezielt, zijnen rechtstreekschen uitleg vindt in de afwisselende uitingen der natuurkrachten; zelfs met het evolutionisme van Darwin, kunnen wij, op natuurlijk gebied, meêgaan. Doch brengt dit eenig bezwaar mede om tevens het dogma aan te kleven? Geenszins. De spiritualist verschilt enkel van den materialist in den uitleg van den oorsprong en den aard der ontwikkelbare krachten die de natuur bezielen en niet in den uitleg der waar te nemen natuurverschijnselen. Op natuurkundig gebied is de spiritualist met zijn geloof in eenen Schepper en Opperste wezen niet min bevoegd dan de materialist met zijn princiep der zelfstandige eeuwigheid der materie. Nu, uit het bestaan van het eeuwig, opperste Wezen, van de Schepping naar gestelde wetten, voor zijn verstand vatbaar, leidt de spiritualist zijne zedenleer, zijne maatschappelijke leer af. Na aldus ons wetenschappelijk standpunt te hebben vastgesteld, gaan wij over tot ons eigenlijk onder- | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
werp: de vooruitgang en de toekomst der geneeskunst. Om de aandacht van den lezer niet al te lang gaande te houden, wil ik mij beperken bij het bespreken van de allerlaatst ingewonnen feiten op het gebied 1o der neurologie of zenuwkennis en medische zielsleer, 2o der bacteriologie of kennis der smetstoffen en dus der hygiene, 3o der heelkunde, en ook 4o der geneesmiddelleer. Verders zullen we samen een wandelingske doen op het terrein der practische therapie en den daarvan af te leiden stand van den hedendaagschen en toekomstigen geneeskundigen praktiker.
De twee merkwaardigste en invloedrijkste feiten voor wat aangaat de neurologie en de medische zielsleer zijn: 1o de opvatting vooruitgezet door Waldeyer nopens de samenstelling van het gansche zenuwgestel uit neuronische eenheden, en 2o de ontdekking door Flechsig van het bestaan in de hersenen, nevens projectie- of afbeeldingscentra, van verbindingscentra. De eerste dienen tot waarneming van gevoel en tot uitgang van de bewegingen. De tweede verbinden deze eerste onder elkander en zijn de zetel van het eigenlijk psychisch leven, van het denken, van geest en wil. Volgens Waldeyer stelt eene zenuweenheid of neuroon zich samen uit een cellichaam met kern en tweeërlei soort van uitloopers: een ascylinder en dendrieten. Beide soort van uitloopers heeft een aantal zijdelingsche vertakkingen, waardoor zij met elkaar en met andere orgaancellen in verband staan en welke uitloopen op eindpluimen of eindboomtjes. Ieder neuroon past zich bij de phylogenetische en ontogenetische ontwikkeling aan naar de hem gestelde eischen van functie, d.w.z., ieder neuroon ondergaat de noodige physiologische differenciatie. En zoo kan men het zenuwgestel opvatten als samengesteld uit drie groote reeksen van neuronen, namelijk reflexe, automatische, en bewuste. In iedere van die reeksen | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
staat telkens eene centripetaalleidende cel in verband met eene centrifugaalleidende. De van buiten komende prikkel wordt door peripherische organen opgenomen, naar de functioneel gedifferencieerde celgroepen geleid, daar weerkaatst of verwerkt en in het bewustzijn opgenomen, en dan weder langs een voorafgebakenden weg naar buiten geleid, om insgelijks in peripherische toestellen tot eene bewegingsfunctie verarbeid te worden. Heden worden in het centraal zenuwgestel de verschillende reflexen, automatismen, gevoelswaarnemingen en bewegingen elk hunne plaats aangewezen, gelocaliseerd. Doch voor het eigenlijke gemoeds- en zielsleven had men tot hiertoe geen bepaalde plaats kunnen aanwijzen. Wernicke, die hierover in 1894 een merkwaardig boek schreef, aanzag dan nog steeds de hersenschors als niet verdeelbaar in verschillende secties, voor wat de onderscheidene uitingen van het eigenlijke gemoeds- en geestesleven aangaat, namelijk het bewustzijn van het ons omringende heelal, van ons eigen lichaam of van onze persoonlijkheid. Wernicke dacht dat gansch de hersenschors bij middel van projectiebanen in verband staat met de peripherische zintuigen van ons lichaam en dus de verschillende psychische functiën, te rekenen van de waarneming, tot de herinnering, de voorstelling en het abstract gedacht betrekkelijk het ons omringende heelal en de eigene persoonlijkheid, over de gansche hersenschors, zonder eigenlijke localisatie, verspreid zijn. ‘Deze verschillende functiën zijn waarschijnlijk, zegt Wernicke, naarmate hunne meer of min latere ontwikkeling door de opvoeding, in verschillende lagen der hersenschors boven elkander geplaatst, zijn min of meer gevoelig en kunnen afzonderlijk door storende invloeden aangetast worden. Van daar de verscheidenheid der hersenziekten. - Het eigen- | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
lijke zielsleven hangt nog min van den gezonden toestand der hersencellen af, dan wel van dien hunner ontelbare verbindingsvezelen (fibres d'association). Immers de groote verscheidenheid onzer herinneringen, voorstellingen, in verband met de allerhande prikkels welke bij middel van de verschillende zintuigen op ons brein inwerken, moeten hunnen uitleg vinden in de ingewikkeldste verbindingen der hersencellen onder elkander’. Nog in Oogst 1896, zegde prof. Pitres, op het Fransch Congres voor Inwendige Geneeskunde te Nancy, sprekende over de hersenlocalisatiën: ‘De psychische verrichtingen hebben hunnen zetel in de ontelbare verbindingsneuronen, waarvan de eindboomtjes zich naar alle richtingen in de schors der hersenkwabben uitstrekken. Deze neuronen, die door geene projectiebanen met de ondergeschikte deelen in verband staan, en in geene afzonderlijke groepeeringen gerangschikt zijn, onttrekken zich teenemaal aan het experiment. Zij ontsnappen zelfs aan het anatomo-clinisch onderzoek... Alles dwingt ons aan te nemen dat de hun opgedragene verrichtingen in hunnen zetel niet kunnen bepaald worden. Waarschijnlijk is de localisatie van het verstand, het geheugen, het oordeel, den wil, enkel hersenschim’. Maar nu komt onlangs Flechsig met het bewijs dat die herinneringen en voorstellingen, die het zielsleven uitmaken, niet over gansch de hersenschors verspreid zijn, maar dat zij op hunne beurt, zoo wel als de waarnemingen en bewegingen, in afgezonderde centra moeten gevestigd worden. Enkel een derde onzer hersenschors staat door projectiebanen met de peripherie in verband, maakt dus de zoogenaamde projectiecentra uit, de overige twee derden hebben geen betrekking met projectiebanen, maar vormen de verbindingscentra (centres d'association), zijn de ware organen van het denkvermogen, van de ziel. Ja, zelfs de verschillende werkzaamheden | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
der ziel zouden nog vatbaar zijn voor eene bijzondere locatisatie. In het brein bestaan vier projectiecentra, dienende het eerste voor het lichaamsgevoel en den smaak, het tweede voor 't gehoor, het derde voor 't gezicht en het vierde voor den reuk, en van die centra gaan ook de bewegingen uit die aan de specifieke gevoelsprikkeling beantwoorden. Gansch het overige brein is de zetel van herinnering en denkvermogen, van wil en gemoed, dus van geest en zedelijkheid. Wij kunnen drie verbindingscentra herkennen: het voorste, het achterste, en het middenste. Nu het schijnt, volgens de ontdekkingen op anatomo-clinisch gebied van Flechsig, dat het voorste verbindingscentrum in verband zou staan met de persoonlijkheid, terwijl het achterste onze zielsbetrekkingen zou bemiddelen met het ons omringende heelal. Zelfs meent Flechsig dat de wetenschap eens te midden van die groote verbindingscentra aan de verschillende vermogens der ziel hunne aangewezene plaats zal aanduiden. Onnoodig te doen bemerken, dat door die ontdekkingen eene gansche omwenteling gaat ontstaan op het gebied der zielsleer en dat namelijk de gansche psychiatrie of de wetenschap der zielsziekten op eene nieuwe, tot hiertoe onbekende, anatomo-physiologische basis moet hervormd worden.
Hoe staat het heden met de gezondheidsleer en namelijk met den vooruitgang der bacteriologie of de leer der smettende ziekten? Hier ook geschiedt eene, alle vroeger bestaande concepten vernielende, omwenteling. Onder den invloed der ontdekkingen van Pasteur, Koch, en hunne medewerkers, leerden wij allerhande kleinwezentjes als smetstoffen kennen en weldra werden de ontsmettingsmiddelen gevonden om ze te vernielen, vooraleer zij ons kon- | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
den kwaad doen. Hierop berust het grootste deel der voorbehoeding tegen allerlei smettelijke ziekten, de zoogenaamde prophylaxis. Doch Pasteur vond nog een ander behoedingsmiddel. Uitgaande van het feit dat eene eerste aantasting van smet immuniteit, weerbaarheid, aan het lichaam tegen eene tweede aantasting verleent, feit waarop ook Jenner reeds empirisch zijne pokkenenting had gesteund, vond hij het middel om bacteriën in hunne smettende kracht te verzwakken en hiermede dier en mensch tegen die smetstoffen te enten, te immuniseeren. Weldra kwam de ontdekking van Salmon en Smith, Toussaint en Chauveau, Roux enz..., bewijzende dat de bacteriën niet als dusdanig, maar door afgescheidene giften werken en men kan immuniseeren met deze, in klimmende dosis toegediende, giften, dus op scheikundige wijze. Herinnert u hier de mislukte proef van Koch met zijne tuberculine tegen de teringGa naar voetnoot(1). En eindelijk kwam Behring, een leerling van Koch, bewijzen dat het bloed, en zelfs zijn vochtig deel of de wei (serum), van met dergelijke toxinen geënte dieren ook immuniseerende en zelfs tegen reeds bestaande smettingen genezende kracht bezit. Zoo klommen wij door de studie der bacteriën tot het inwinnen der heilvolle, heden reeds tegen verscheidene ziekten met het grootste voordeel aangewende methode der serotherapie. Diphteritis, tetanus en wondintectie worden reeds met veel bijval op die wijze bestreden en weldra volgen alle de andere smetziekten, waarvan de bacteriën bekend zijn: cholera, typhus, tuberculose, borstziekte, enz... Wat meer is, de serotherapie geldt niet alleen | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
voor giften van microbischen oorsprong; zij is even toepasselijk op alle andere giften; want het dierlijk organisme in zijnen strijd tegen de giften bezit de kracht van de hem beschuttende tegengiften af te scheiden. De tijd is misschien reeds nabij waarop onze vernufte scheikundigen de in sprake zijnde tegengiften op eene practische wijze uit het dierlijk serum zullen afzonderen en waarop wij, geneeskundigen, met die dierlijke giften zullen arbeiden, numero, pondere et mensura, zooals wij het heden met de plantsoortige, met morphine, strychnine, enz.... verrichten.
En de heelkunde! Wie staat niet verbaasd voor haren vooruitgang. Wie weet niet dat heden mecanisch, met het mes, wordt ingegrepen op allerlei organen van buik-, borst-, hersen-, ruggegraatholte, enz,... die vroeger een volledig geheim voor den heelmeester waren. 'T gaat zoover dat er zelfs heden van chirurgische misbruiken veel wordt gesproken en dat een gewezen, nu romanschrijver geworden, geneeskundige, Alt. Daudet, machtig veel bijval heeft verworven met zijn boek: les morticoles, waar hij menig Parijzer chirurg op eene sarcastische wijze over den hekel haalt. En wat was de oorsprong van dien verbazenden vooruitgang? Voornamelijk, benevens technische verbeteringen van het heelkundig materiaal en grondigere diagnostiek, de leer der bacteriën van Pasteur. Immers Lister bewees dat elke wonde, hoe diep en hoe ingrijpend ook, zonder toeval geneest, indien men ze maar kan vrij houden van smettende bacteriën. Hieruit ontstond die roemrijke methode der antisepsis, waaruit later, de eenvoudigere, maar nog meer voordeeligere en heden algemeen gebruikte, methode der asepsis, is voortgevlo eid. Volledige reinheid, ontsmetting van alles wat | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
eene wond moet aanraken: handen van den chirurg en zijne helpers, instrumenten, verbanden, enz. en van de lichaamsstreek zelve waarop men arbeidt, ziedaar het ordewoord en ook de groote voorwaarde van gelukken voor den heelmeester. Geef hem daarbij de noodige anatomische kennissen, koelbloedigheid en behendigheid om snel te arbeiden en men mag gerust, moest er indicatie tot heelen bestaan, aan het mes van zulken knappen meester zijn leven toevertrouwen. Meestal zal men er merkelijk beter meê terecht komen dan met de inwendige therapie. Ook moet deze laatste alle dagen veld verliezen voor de heilbrengende chirurgie.
Niettegenstaande dat blijft het door den geneeskundigen praktiker, door den internist, te bearbeiden veld ruim genoeg om aanslag te maken op al zijne werkkracht. Ziehier namelijk eenige inlichtingen nopens de eigenlijke therapie of geneesmiddelleer, en hieronder versta ik de mecanische, physische, pharmaceutische en psychische therapie. Niets zou grooter wonder moeten baren dan dat ik zegde dat deze therapeutische wetenschap weinig of geen vooruitgang doet en geene toekomst heeft. Immers, zooals we het reeds hooger verklaarden, heeft iedere vooruitgang in de ondergeschikte wetenschappen ook haren weerslag op de biologie. Het zal dus zeer natuurlijk schijnen dat de mecanotherapie, massage en gymnastiek, de electro- en hydrotherapie, iederen dag veld winnen en belangrijker worden, en dat de geneeskundige, die op de hoogte van zijn vak wil blijven, met dien vooruitgang dient tred te houden. En de pharmacotherapie, wie zou durven beweren dat hij haar nog kan beheerschen zonder eene alledaagsche grondige studie. Alle dagen stelt ons de analytische of synthetische scheikunde, geholpen door het experiment in de laboratoria, een nieuw geneesmiddel in de hand, waarvan allen lof wordt | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
verkondigd. De lijst der namen van geneesmiddelen alleen beslaat weldra een lijvig boekdeel. En wat zal ik nog zeggen van de psychotherapie, van het hypnotism en de suggestie, die op haar eigen reeds eene volledige wetenschap, met een talrijk heir van arbeiders, uitmaakt? Voor ons, spiritualisten, zal het wel geen wonder baren dat het eene geestvermogen een grooten invloed uitoefent op het andere en zelfs op de lichamelijke functies. Gansch de opvoeding van den mensch steunt op suggestieven invloed en de macht van den eenen op den anderen is een algemeen bekend feit. Op zijn hoogsten graad gedreven, verandert die invloed in eene ware bemachtiging door den hypnotiseerende op den gehypnotiseerde, wiens geestelijke, zedelijke en zelfs lichamelijke functies dan, in den zin der genezing van allerlei kwalen, kunnen veranderd worden.
Ziedaar de toestand der geneeskundige wetenschap. Laat ons nu eens vragen hoe het staat met ons geneeskundig onderwijs en met de geneeskunkige praktijk. En eerst en vooral, beantwoordt ons hooger onderwijs aan de eischen der hedendaagsche wetenschap en der geneeskundige praktijk? Ik durf rechtuit zeggen: neen! Ons onderwijs is teenemaal onvolmaakt en op eene ondoelmatige wijze aangelegd. Voorzeker kan de Hoogeschool aan ieder harer leerlingen in geneeskunde die oneindige wetenschappelijke begrippen tegelijk in het brein niet prenten. En nochtans moet ze meesters bezitten die op de hoogte staan van bovengenaamde leervakken. Dergelijke uitmuntende leermeesters alleen zijn bekwaam om aan de eischen van een hooger onderwijs te voldoen, en deze zijn:
| |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Ziedaar den roep van den hoogleeraar! Volgen nu over 't algemeen onze hoogleeraren dien schoonen roep? En zijn wij nog niet meest altijd, voor wat hooge ontwikkeling in de wetenschap aangaat, verslaafd aan den vreemde? En om maar enkel van de Hoogeschool van Gent te spreken, waar zijn onze vakmannen van allerlei aard, waar zijn die alom door hunne kennissen beroemde meesters omringd van hunne talrijke even reeds beroemde leerlingen, waar zijn namelijk onze hoogleeraars in neurologie en psychiatrie, in electro-, hydromecano-, psychotherapie? Ik durf zelfs nog verder gaan en ik vraag: waar zijn onze leeraars in anthropologie en sociologie, twee vakken van onderwijs die vooral eene medische zijde hebben en niet min belangrijk zijn dan de individuëele pathologie en therapie, omdat de toepassingen ervan zich uitstrekken niet over het individu, maar over de gansche maatschappij. Stemt men met mij in op het feit dat ons hooger onderwijs niet op de hoogte staat der tegenwoordige noodwendigheden, dan zal men ook rechtstreeks kunnen besluiten dat de algemeenheid onzer geneeskundige praktijkers, aan die bron gevoedsterd, onder het peil van kennissen staat dat van hen heden moet gevergd worden. En dat is naar alle waarschijnlijkheid voor een groot deel de oorzaak der | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
ernstige crisis welke heerscht in onze geneeskundige praktijk. Onze geneeskundigen zijn over 't algemeen ongenoegzaam gewapend voor den strijd om het leven. De uitrustingen die zij in hun wapenhuis, de Hoogeschool, hebben aangegord, 't is te zeggen de kennissen en ervaringen die zij er hebben opgedaan, zijn teenemaal ontoereikend. En dus dient men langs den kant dier opvoeding en opleiding ernstige maatregelen tot verbetering aan te brengen. Maar wat zal dan de toekomende toestand zijn van degelijk opgeleide geneeskundigen? Zal eene betere wapenuitrusting hun dan eene gemakkelijke zege aan de hand stellen? Neen! Ook de strijd wordt moeilijker, vraagt meer behendigheid, meer vernuftige inspanning, naarmate de wapentuigen volmaakter worden. En zeker dus kan hier voor den geneesheer geen sprake zijn van in den alouden slenter te blijven voortleven. Eene eerste voorwaarde van gelukken is de verdeeling van den arbeid. Daar ieder vak der geneeskundige praktijk zich op zijn eigen meer en meer uitbreidt, moet de praktijk ook meer en meer gespecialiseerd worden, en het noodlottig gevolg daarvan is de noodzakelijkheid van meer en meer doelmatige, volledige inrichtingen. En omdat hiervoor kapitalen noodig zijn gaan wij noodzakelijk naar het oprijzen, evenals in de nijverheidsvakken, van samenwerkingen, syndicaten, onder de geneeskundigen, 't is te zeggen van met al den comfort ingerichte instituten, waarin iedere medische specialiteit haren vertegenwoordiger telt, waar laboratoria voor clinisch onderzoek en allerlei therapeutische hulpmiddelen ter beschikking staan. Daar is de toekomst der geneeskundige praktijk! En weldra zien wij hier, zooals het reeds gebeurt in Amerika en elders, alle zelfs met fortuin begaafde patienten het huiselijk dak verlaten om in de geneeskundige | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
instituten den besten comfort en het laatste woord der geneeskundige wetenschap te gaan opzoeken. Van die richting onder het hedendaagsch lijdend menschdom treffen wij allen rondom ons dagelijksche bewijzen aan. Doch men zal ook met mij het ongelukkig feit bestatigen dat het maar al te dikwijls vreemde naburen zijn die in hunne allerhande soort van sanatoria en puike medische inrichtingen ons het beste gedeelte van onze patienten wegnemen. En dat is enkel onze schuld, omdat wij ons onbekwaam moeten verklaren den lijders diezelfde hulpmiddelen te verschaffen. Daarin ook moet dringend voorzien worden in degelijke toegeruste instellingen ten voordeele van de geneeskundige praktijk en van het kranke menschdom. Zeker zal dit alles wel eenigzins geschieden ten nadeele van den gewonen huisarts, even als de groote samenwerkende maatschappijen hinder berokkenen aan de belangen van den alleenstaanden, mm machtigen burger. Doch, weet het wel, aan eigenlijk doelmatigen vooruitgang, op den aard en de noodwendigheden zelven der zaken gesteund, zal nooit iemand palen stellen. En voor het behoud van één of meer gewone artsen zal toch de geheele wetenschap niet eens in haren vooruitrukkenden gang stilhouden. Gelukkig de praktijker welke die waarheid goed begrijpt en er zijn streven naar richt. 't Is altijd eene dwaasheid tegen den stroom te willen opvaren, en 't hulkje vaart nog zoo licht wanneer de wind volgens de goede richting in zijne zeilen blaast. Moge de geneesheer, even als alle andere vakmannen, zich steeds herinneren dat gedurige ontwikkeling de groote wet is der levendige natuur.
Dr D. De Buck. |
|