Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De critiek en de Vlaamsche letterkunde.Naar aanleiding van des heeren van Hove's opstel, onder gelijken titel verschenen in ‘Het Belfort’, 1897, bl. 389-396.Wij zijn het ten volle eens met den heer van Hove: eene ernstige letterkundige critiek - of liever: beoordeeling, is noodig als brood. Het werd reeds dikwijls, sedert dertig, veertig jaren, gezegd. Schrijver wijst op J. Heremans, die in het Taalverbond goedgeslaagde proeven van critiek leverde, en hij noemt hem den besten onder degenen, die er hunne pen voor sneden. Het beoordeelingstalent van Heremans zal niemand, meenen wij, betwisten; bovendien schreef hij eene zeer goede taal, wat, ja, noodig is om gezag te kunnen oefenen: maar ongelukkiglijk zijn zijne oordeelvellingen niet onvoorwaardelijk aan te nemen, daar ze veelal eenzijdig zijn. Heremans wist zich niet te plaatsen op een verheven standpunt hij benijdde al wie meer begaafdheid toonde dan hij zelf bezat, en zijne artikelen in het Taalverbond, het Lees-Museum en elders lezende, wordt men allicht gewaar of de beoordeelde schrijver zijn vriend of een benijde letterbroeder was... Prudens van Duyse, b.v., vermeld door den heer van Hove als met Heremans ‘zeer bevriend’, zou hierover wat anders hebben kunnen mededeelen indien het te zijnen tijde gezegd ware; hij had, onder meer, kunnen aanhalen hoe de geleerde Hoffmann von Fallersleben het hem aangekondigde bezoek niet bracht, omdat die eerst bij Heremans was geweest, enz.Ga naar voetnoot(1) - Overigens, de Nederlandsche | |
[pagina 42]
| |
Dichterhalle, door Heremans bijeengebracht, geeft bewijzen genoeg van partijdigheid. Em. van Driessche bewees het hem vrij scherp (Taal- en Letterstudie, 1865), eindigende met een puntdicht, in hetwelk gezegd wordt: uit krijglen vriendschapsgeest,
Vent hij zijne vrienden - groote Venten! - 't meest.
In die Dichterhalle toch ontbreken Hiel, Heuts, Duvillers, Palmers, Billiet, die wel even goede verzen leverden als verscheidene der ‘uitverkorenen’. Nog eenzijdiger dan Heremans was Van Kerckhoven in de Noordstar en later in de Vlaemsche Rederijker. Bij dezen was de afgunst jegens zekere Vlaamsche schrijvers, inzonderheid jegens Conscience, tot een diepen haat gerezen, die eerst bij den dood ophield.
Zou er nu middel zijn om eene goede critiek te bekomen? Ongetwijfeld, maar verscheidene mannen zouden daartoe hunne medewerking moeten leenen. Wie geen dichter is, b.v., zal bezwaarlijk een dichtwerk goed beoordeelen; wie niet wel vertrouwd is met de geschiedenis, zal op gebrekkige, onvolledige wijze een historisch gewrocht bespreken, enz. Wil eenig tijdschrift derhalve eene gezonde, gezaghebbende critiek beginnen, het wende zich tot mannen met smaak en kennis, van verschillige richting en bekend als zich kunnende verheffen boven kleingeestige persoonlijke quaestièn. Ik weet, welke bedenking men hier in het midden kan brengen: vriendschap, betrekking, handelsbelang enz. Welnu, er is een middel om die stronkelsteenen te vermijden. Laat de bcoordeelingstukken zonder naam des Stellers verschijnen of liever, verg van de medewerkers, dat zij geen boek | |
[pagina 43]
| |
zullen beoordeelen van bevriende schrijvers; laat den uitgever beloven, dat geen vrees van opzeg des abonnements hem zal weerhouden om de critiek af te kondigen - en deze zal onpartijdig zijn. Eén punt nochtans is niet uit het oog te verliezen: De critiek moet altijd welwillend zijn. Geen boek zóó gebrekkig, of het behelst iets goeds; zij handelen uit louter haat en zucht tot vernedering, degenen die de gebreken van een werk doen uitkomen, maar moedwillig het goede verzwijgen, dat er in te vinden is. Zij handelen laag en gemeen, die hunnen haat bot vieren om andere dan letterkundige redenen, o.a. tot koeling van politieke hartstochten. Wijzen we niet op het voorbeeld van Heremans, en zetten we den voet op het onedel werk zijner volgelingen, te Gent en te Antwerpen, die, gewoon zich zelven op een voetstuk te verheffen, tegenstrevers onnoozelweg doodzwijgen, waar zij iets verdienstelijks leveren, of kwaadwillig aanranden, waar die mogen gefaald hebben. Waren de meeste critieken van die school met des schrijvers naam onderteekend, men zou in vele gevallen gemakkelijk kunnen bewijzen dat, verre van een ander te mogen beoordeelen, of te veroordeelen, den critieker alle bevoegdheid te ontzeggen isGa naar voetnoot(1). F.
Aan het slot eener bijdrage van den hr. Edward van Hove: De kritiek in de Vlaamsche letterkunde, in de jongste aflevering van Het Belfort verschenen, leest men: ‘Kritiek moet er zijn, eene scherpe, doordringende en wel overwogen kritiek. Lof geven aan wie het verdient en aan niemand anders, al waren het ook beste vrienden. Heremans gaf ons hierin nogmaals een treffend voorbeeld: alhoewel zeer bevriend met Prudens van Duyse, liet hij hem meermalen harde waarheden - en verdiend ook - hooren, en klopte hem ongenadig op de kneukels bij de minste letterdieverij, en hoe moeilijk is dit niet te vermijden!’ Het slot dezer zinsnede komt mij niet zeer duidelijk voor. Zoo ik echter goed begrijp, neemt de hr. E. van H. aan dat het moeilijk is voor een schrijver zich niet aan letterdieverij plichtig te maken. Eene zonde waarin men zoo licht vervalt, kan slechts eene dagelijksche zonde wezen, en hoe kan die heer dan verstaan, ja, goedkeuren, dat den schrijver die zich aan zulke geringe fout heeft plichtig gemaakt, de oude schoolplak onmeedoogend op de kneukels wordt toegediend? | |
[pagina 44]
| |
Of Pr. v.D. de man was om zich zoo maar gedwee aan die oude schoolplak te onderwerpen, kan men genoeg uit zijne schriften leeren. en o.a. uit het versje: Ruitenbrekerij van H..., aanvangend: 'k Zie uw kritieken overal,
Maar nergens zie ik uwe werkenGa naar voetnoot(1).
Intusschen geloof ik niet, dat P.v.D. door prof. Heremans van letterdieverij wordt beschuldigd; eene dergelijke beschuldiging wordt ten minste niet uitgebracht in het door den hr. E.v.H. aangehaalde Taelverbond. Prof. Heremans wist zeer goed, dat P.v.D. in staat was vruchten op eigen grond te telen en het kon hem ook niet onbekend zijn, dat de dichter wel iets anders kon leveren dan navolgingen, vertalingen naar het Hoogduitsch van H. Zschokke en zulke fraaie dingen meer. Wel leest men in het voornoemde tijdschrift (jaarg. 1847, bl. 437): ‘Ten tienen 's avonds is een zeer lief stukje: maer het hadde my nog meer bevallen, zoo Tollens insgelyks in dien aerd niet had geschreven’; maar daarmede wordt P.v.D. nog niet van letterdiefstal beticht. Van een dichtei te eischen dat hij niets schrijve in den aard van hetgeen reeds vóór hem werd uitgegeven, kan nu wel eene eigenaardige, ja zeer eigenaardige kritiek daarstellen, maar in dien eisch kan men nog geen requisitoir wegens letterdieverij zien. Ik zou dus den hr. E.v H. zeer verplicht zijn indien hij wilde aantoonen, hoe en waar P.v.D. door prof. Heremans van letterdiefstal wordt beschuldigd. Tevens ben ik zoo vrij de aandacht van den heer E.v.H op eene in zijne bijdrage bestaande leemte te vestigen. Waar het ‘de kritiek en de Nederlandsche letterkunde’ geldt, mag de naam van Dr J. Nolet de Brauwere van Steeland maar niet doodeenvoudig verzwegen worden, vooral niet waar het op letterdieverij aankomt. Ter plaatse, waar Dr Nolet de Inleiding op zekere Nederlandsche Dichthalle bespreekt, zal de heer E.v.H. enkele staaltjes van ‘onbeschaamde krabbedieverij’ vinden, en misschien wordt het hem daardoor gemakkelijker mij het verschuldigde antwoord te geven. F. van Duyse. |
|