| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Tennyson. - Men weet dat Soera Rana - de heer I. Esser - Tennyson's Idylls of the King in 't Nederlandsch vertaald heeft. Daarover schrijft De Gids van April:
‘Soera Rana is het in zijne overzetting wonderwel gelukt, zoowel in het verhaal, de beschrijving, als in de lyrische gedeelten, den toon, de kleur, de stemming van het oorspronkelijke te bewaren. Hij, die naar Huet's uitspraak, Nederlandsch proza weet te schrijven alsof Potgieter het hem influisterde, leende ook van Potgieter - of was het van Bilderdijk, of, verder nog, van onze zeventiende-eeuwsche dichters? - die zoogenaamd verouderde woorden en wendingen, welke in Tennyson's geest, aan deze ridderlijke idyllen een eigenaardige bekoorlijkheid geven. En zoo schonk hij ons een werk van beteekenis voor de taal, een eerlijken, ernstigen, kunstvollen arbeid, die tevens als dichterlijke schepping - wie zoo vertaalt schept kunst - hooge waaideenng verdient.’
Edmond van Offel. - Vlaamsche dichters en Vlaamsche schilders munten uit in 't verrassen der natuur, in het tooveren met licht en kleur; oorspronkelijke waarneming, kleur- en klankrijke vertolking. Die gaven treffen wij aan bij Edmond van Offel, wiens eerstelingen verleden jaar zulk een gunstig onthaal te beurt vielen.
Wij genoten in de meiaflevering der heerlijke Vlaamsche School een bekoorlijk wintertafereel:
De Winter stille glinstert
van al de banen ijzelblank.
de schitterende splinters,
Geheimnisstil de Winter glinstert.
't Dooreengevlochten rijs
is als een grillig stiksel
die griezlen in den drogen wind.
| |
| |
in snoeren, risten en festoenen,
in turlen sprinkelingen ijs
aan 't stijf dooreengevlochten rijs.
Maar in den bleeken morgen
over de kruinen van de boomen
dat toch nog leven wil....
Heil den jeugdigen dichter!
Een Letterkundig Congres. - In Februari laatstleden kwamen de jonge franschgezinde katholieken te Gent bijeen om de houding der katholieken ten opzichte der letterkundige beweging onzer dagen te bespreken. 't Lezenswaardig verslag dier belangwekkende vergadering staat in de afleveringen van Maart en April van het Magasin littéraire, welke om die uitgaaf in eene versmolten wierden.
Eene redevoering, deze namelijk van den jeugdigen en knappen strijder, den heer Firmin Van den Bosch schijnt ons de denkbeelden van dien kleinen zitdag te vertolken. Daarom zullen wij pogen, ze hier te vertalen:
‘Gij weet hoe onze letteren kwijnden sedert vijftig jaar en hoe zij omstreeks 1880 herleefden. De eer dier herboorte moeten wij de Jeune Belgique toekennen.
Toen de Jeune Belgique verscheen, verwierf zij aanstonds al onze genegenheid. Als letterkundigen zouden wij zekeilijk tot dit blad gegaan zijn, hadden wij het kunnen doen zonder ons geloof in gevaar te brengen. Onze geestdrift van kunstenaren moest wijken voor onze overtuiging van christenen, voor de noodzakelijkheid geene kunst te dulden, welke 't geloof en de zeden als ondergeschikte zaken aanschouwt.
Wij konnen nochtans met onverschillig blijven aan de kunst van onzen tijd noch de alleenheerschappij aan de vijanden der Kerk overlaten; dan rees het ontwerp - in den zitdag van Mechelen - eenen oproep tot de jongeren te richten om zich te scharen rondom eene opvatting van de kunst die de eeuwige onwankelbaarheid der gedachten zou paren met de gestadige ontwikkeling der vormen. 't Is daar het programma der jonge katholieken; dit programma is heden eene gewonnen zaak.
Het neo-classicismus met zijne engheid en zijne bekrompenheid is eene doode zaak. Zijne werken? In Frankrijk, Ponsard, dit ezelskakebeen, met hetwelk men Hugo den kop wilde inslaan..... en in Belgenland.... Africa.
Voortijds had het neo-classicismus zijne tijdschriften. Zij zijn verdwenen of van aanschijn veranderd. Ziet de Revue Générale, waar Eugène Gilbert zoo meesterlijk onze denkbeelden vetdedigt.
Ziet het Magasin Littérairc, waar wij te vergeefs eene opmerking zoeken, een overblijfsel van de vroegere richting, waardoor onze zegepraal te scherper wordt afgeteekend.
Ziet Durendal, le Spectateur Catholique, waar het doelwit onzer verzuchtingen in eene beknopte leus wordt aangewezen: De bijblijvende gedachten in nieuwe vormen kleeden.
| |
| |
Als men nademaal in eene schijnheilige brochuur ons vragen komt of wij de letterkundige verdiensten der slechte schrijvers prijzen moeten, zal het antwoord gemakkelijk zijn: 't Wordt immers door onze grondbeginselen opgegeven, door onze grondbeginselen van katholieken en door onze grondbeginselen van kunstenaars...
Welnu, ziet hier ons antwoord: als katholieken moeten wij in de letterkunde, evenals in elk vak, onze plichten van rechtvaardigheid kwijten; zeker is het dat wij de werken, die het christen oorbeeld verwezenlijken, bovenal moeten roemen; maar wij mogen de letterkundige verdiensten der werken niet loochenen, waar dit oorbeeld miskend wordt; de eerlijkheid vereischt het en die legel wierd altijd met ruime maat jegens de klassieke meesters toegepast: welke lofzangen heeft men niet aangeheven ter eere der vuile heidensche schrijvers, ter eere van Horatius, Ovidius, Virgihus en anderen!
Waarom twee maten en twee gewichten? 't Is waar dat het een grondbeginsel geldt; maar welk zonderling grondbeginsel, dat volgens de tijden en de schrijvers verandert, tegen de modernen, ten voordeele der ouden wordt gebezigd.
Zulke leering onder de eerbiedweerdige bescherming van Leo XIII stellen is eenvoudig weg eene onbeschaamdherd!
Wij oordeelen dat mer moet rechtvaardig zijn jegens iedereen, onwankelbaar wat de grondbeginselen betreft, maar breed en verdraagzaam wat den vorm aangaat. Daarin bestaat er vrije keus. Dat zijn vergankelijke zaken. Indien wij rechtvaardig zijn tegenover onze tegenstreveis, zullen wij invloed hebben in de letterwereld. Eene der uitingen van de kunst is de kunstbeoordeeling. Hoe zouden wij eerlijk en zelfs verstandig de kunstwerken beoordeelen, indien wij besluiten dat wij nooit de letterkundige verdiensten der slechte schrijvers mogen prijzen? Zulken raad geven, 't is allen invloed afstaan; 't is ons eigen vernietigen; aldus mogen wij geene enkele uiting der kunst, noch den schouwburg, noch den roman, noch de kritiek behandelen.’
Le Spectateur Catholique meent dat men ongelijk had tegen veroudeide stelsels en verachterde denkbeelden ten strijde te trekken, omdat die ruiten sedert lang zijn ingeworpen.
Het kan gebeuren; sedert lang beukt men tegen de oude vesting; wij meenen echter dat ze nog weêrstand biedt; de toestand is zelfs in vele opzichten niet verbeterd.
Nu heerscht de wreede onverschilligherd in zake van kunst, letteren en geestontwikkeling.
De Bo. - Hugo Verriest teekent in den Nieuwen tijd eene bekoorlijke beeltenis van De Bo als dichter.
Leest en geniet deze fijne regels:
‘De Bo was een dichter;
Geen dichter van hooge vlucht, neen; ook geen kleurschakeerder; geen dichter die grootsche wondere beelden schiep, in wondere droomen; geen fijne kunstenaar spelend dat wonder spel van woorden, klanken en maat;
Maar onder hoog verstand, een goed, braaf, gevoelig hert, met innige, fijne snaren, die zinderden en zongen in hem, zoo diep en zoo waar.
In zijne eerste jaren dichtte hij rhetorika in zang en woorden; 't is te zeggen 't gene men hem geleerd had en waarin hij opgegroeid was, maar stillekes aan viel alle plaksel en plafonneering af van zij- | |
| |
nen geest en hert en woord en zang. Natuur kwam boven; en zij alleen, die fijne, gevoelige natuur sprak in zoet, stil, schoon gezang.
Ik zegge gezang, en dat woord ook en is niet juist. Gezang klinkt te ver, te hoog, te leeg. De Bo's laatste dichten zijn gelijk een stil geruisch in de eenzame bosch- en bladerstilte.
Als gij zijne Gerwe leest, maak dat alles buiten zwijge. Doe de vrienden zwijgen, en, heel dicht bij u, zitten rondom de tafel. Doe de stove zwijgen; houd de deuren toe, en lees, half luide, in stille maatzang: De Gerwe; - het bewegen der stille waterwelle.’
Laten wij eenige regels van dit gedicht proeven; De Bo waarschuwt zijne zusters geene vreemde bloemen op 't ouderen graf te laten schieten:
Hoe zedig staat het, dun gestengeld,
Bij 't nedrig kerkhofgras vermengeld,
Die bladeren fijn uitgesmkkeld
En langs den bleeken stam ontwikkeld
Is 't niet innig schoon en nog keuriger en dichterlijker door Hugo Verriest vertolkt en genietbaar gemaakt?
Albert Verwey. - Wij lezen in den Gids van Mei: ‘Albert Verwey - die naam klonk eens als een oorlogskreet in de vreedzame dalen onzer letterkunde, als overmoedig klaroengeschetter, oproepend tot den aanval tegen het oude gebouw der literaire kunst, welks onbewoonbaarheid voor velen reeds lang een uitgemaakte zaak was. Voor ons, Oude-Gidsredacteuren, is aan den naam van dezen Nieuwe-Gidsman van 1885 bovendien nog de lugubre herinnering verbonden, dat hij de eerste is geweest, die ons voorbereidde op ons naderend uiteinde, toen hij met een grafstem profeteerde: Ik zeg het voor ieder die het hooren wil: De oude Gids gaat dood.’
Met die woorden begint de Gids zijne beoordeeling van den laatsten bundel Aarde van Verwey.
De Gids schijnt te zegevieren.
Verwey is immers diep gevallen.
Hij is de dichter niet meer van Persephone. Hij heeft de zeggenskracht niet meer van: O Man van smarte met de doornenkroon.
Verlaine. - De Meiaflevering van Le Spectateur Catholique is bijna gansch toegewijd aan Verlaine. Eerst lazen wij eene merkwaardige redevoering van H. Carton de Wiart op 25 Maart uitgesproken in de groote zaal van de Libre Esthétique.
Het slot luidt nagenoeg als volgt:
‘Verlaine is in Sagesse de meest christen der dichters onzer eeuw; hij is ook in al zijne weiken, het meest mensch. Gansch het leven trilt in zijne gedichten.
Voor hem en nu nog kent de fransche dichtkunst wonderbare meesters... Maar mag men velen niet verwijten dat zij vooral rhetorika dichtten, dat zij niets anders dan schoone proza voortbrachten, in dewelke de rede den indruk te boven gaat?
| |
| |
De toekomende geslachten zullen sidderen evenals dit geslacht bij 't lezen zijner gedichten, zoo waar en zoo echt als 't leven zelf.’
Verder in eene bijdrage over Verlaine lezen wij nog:
‘Wat heeft hij landschappen vertolkt!... Hij voelt alles als een impressionnist... Zijne landschappen zijn kort en eenvoudig, met een graantje humor, met gelatenheid opgenomen, naar het leven afgekeken. Hij heeft een oog dat overal fijne schakeeringen zoekt... en ze door 't kijken verwekt... Deze landschapschilder was ook een toondichter... Van wien hoorden wij meer lichte en luchtige woorden, zoo zoetluidend in hunne eenvoudigheid, zoo teeder en rillend, zoo liefelijk en weemoedvol?’
Guido Gezelle. - In den Gids zal een stuk verschijnen van Pol de Mont over Guido Gezelle.
Hauptmann. - Men spreekt nu veel van het nieuw tooneelspel van Hauptmann, die Versunkene Glocke.
Uit de Vl. School:
‘Die Versunckene Glocke is een sprookje, wel een door den dichter zelf gevonden, maar een met al de eigenaardigheden van de ware, in den volksmond bloeiende maarkens en sagen en legenden, met hun schilderachtige teekening en koloriet, met hun tegelijk naïeve en markige zegging, met hun mysterieuze half-menschen en half-geesten, met hun wonderen niet het minst...
't Is 'n heerlijke vinding, die Hauptmann deed: die klokkengieter, door een groot ongeluk van uit de menschelijke samenleving verplaatst in een wereld van toovenaars en elementaire wezens, door de liefde van een van deze laatste opgevoerd tot een steeds hooger opvatting van zijn kunst, omkomend, in 't end, omdat hij aan zijn hoogmoed, neen, aan de nochtans edele verlangens van zijn ik, zijn naastbijliggenden menschenplicht en het heil van de hem naastbestaande medemenschen heeft ten offer gebracht.
Omdat, zei ik, maar - of ik het wel met recht deed?
De bedoeling van den dichter is niet duidelijk, is mij althans niet geheel duidelijk.... Heb ik echter wel verstaan, dan is, in zeker opzicht, de wijsgerige beteekenis van Hauptmann's drama nagenoeg het tegenovergestelde van die, welke algemeen voor de strekking van de laatste drama's van Ibsen gehouden wordt, in 't bijzon ler van Bouwmeester Solness, namelijk: het volstrekte recht van den mensch op de meest roekelooze ontwikkeling van zijn eigen ikheid.’
Uit Le Spectateur Catholique:
‘Velen onzer zijn overtuigd dat de zinnebeeldige letterkunde in het sprookje haren tooneelvorm zal vinden, dien ze tot nu toe nog niet geschapen heeft....
Gelijkenis of zinnebeeld die sage wil zeker de ijdelheid der menschelijke pogingen beteekenen om zich van 't wezenlijke los te maken.
Het is eene hersenschimminge poging het oorbeeld te willen vatten; men klimt tot ongenaakbare toppen; maar wij dragen met ons een looden gewicht; de zuivere lucht van daarboven is te sterk voor onze longen en iets onweêrstaanbaars trekt ons naar beneden, naar den grond der vallei voor dewelke wij geschapen zijn...’
Het was niet noodig een drama op te stellen om die waarheden te bewijzen.
‘Tegenover deze schijnheilige en bedrieglijke opvattingen, individualismus en eigene verheerlijking welke de onverdraaglijkste eigenliefde bedekken en de volkomenste verslaafdheid aan onze laagste begeerlijkheden moest de dichter de zegevierende schoonheid stellen van de christene zelfverloochening en de christene volmaaktheid.
M. Hauptmann heeft niet gedurfd.’
| |
| |
Hélène Swarth. - Bij van Kampen en Zoon te Amsterdam is er een nieuwe dichtbundel van Hélène Swarth verschenen: Diepe Wateren. ‘Telkens weer, schrijft de Gids, hebben onze lezers met ons kunnen bewonderen den onuitputtelijken rijkdom van dezen dichterlijken geest, die bij al den ernst, de melancolie, welke uit haar werk spreken, zooveel verscheidenheid in de wijze van uitdrukking weet te brengen en die, door den hoogen adel van haie levensopvatting, op al wat zij aanraakt den stempel van voornaamheid weet te drukken, van voornaamheid ook in den breeden, diepen klank van haar taal, waardoor in deze verzen de volle rijkdom van ons mooi Nederlandsch heerlijk uitkomt.’
Van Nouhuys is vol bewondering in den Ned. Spectator:
‘Zij bereikt in het hanteeren van onze taal voor haar verzen voor mij het hoogste: geen onzer dichters staat hierin met haar gelijk.
Als een vorstm heerscht ze over haar taal, en gedwee als trouwe onderdanen gehoorzamen haar de woorden, scharen zich op haar bevel bijeen, nemen in vers en strofe een plaats geheel naar haar welbehagen, maar altijd zoo dat ze alle samen een geheel van orde vormen en harmonie...
Als spelend doet ze haar wonderwerken. Alleen reeds het luisteren met het oor naar de van alle zijden welluidend samenstemmende klanken is een uitgezocht genot. Of ze haar taal kent..... of ze haar liefheeft?... Let eens op de teedere zorg waarmee ze haar behandelt, ze tot het uiterste verplichtend zonder ze ooit geweld aan te doen...’
Noorsche Letteren. - De Revue Blanche heeft een onderzoek gedaan over den invloed der Noorsche letterkunde op de Fransche. Hier volgen eenige antwoorden volgens den Ned. Spectator:
‘Henri Becque meent: De invloed der buitenlandsche letteren is indeidaad groot, maar ik heb met waargenomen dat ze in de werken merkbaar is. Men moet van alle letterkundige kunst met voorliefde kennis nemen, zonder te letten op haar oorsprong en wij moeten er ons voor wachten onder voorwendsel de fransche ziel zuiver te houden, kleine belangen te beschermen. Mijn vaderlandsliefde openbaart zich op andere wijze. Remy de Gourmont is van oordeel dat de Scandinavische litteratuur volstrekt zonder invloed op de fransche gebleven is. Strijden voor of tegen zulk een invloed is nutteloos. Het zaad vindt altijd zijn bodem wel. Ferdinand Herold roemt Ibsen en houdt het er voor dat die wel invloed heeft. Bjoernson is weinig bekend in Frankrijk, heeft een paar mooie dramas gemaakt en anderen, die te veel gelijken op die van Dumas; Strindberg is misschien wel een goed chemicus
Lugné Poe zegt van dien invloed niemendal te bemerken. Mallarmé denkt dat het lang duren zal eer een meer dan oppervlakkig inwerken zal merkbaar worden; Mirbeau vreest voor oppervlakkigen namaak; Ohnet zou 't niet mogelijk achten een invloed tegen te werken; Prévost heeft nog maar pogen tot nadoen ontwaard, die aan théma's denken doen; Jules Renard meent dat een fransch genie, met hetgeen hij van de vieemde auteurs heeft onthouden, wat heel oorspronkelijks en volmaakts scheppen zal; Vielé Griffin ziet geen invloed; Emile Zola beweert dat de vreemde auteurs niets nieuws geven... Hij is het dus ongeveer met Jules Lemaître eens.
Huysmans. - Van Firmin. Van den Bosch in Durendal:
‘J.K. Huysmans, indien Gods genade hem geraakt heeft, hadde beter gedaan zich in een klooster te begraven, eerder dan Christus oneindige barmhartigheid in zijn boek En Route te roemen.
| |
| |
Nadat de Phariseérs aldus gesproken hebben, veiheffen zij godzalig hunne blikken ten hemel en roepen uit: Mijn God! Mijn God! ik bedank u dezen met te gelijken, die na uwe wet miskend te hebben, ze nadien durven loven en prijzen!....’
Wij nemen deze gelegenheid te baat om te getuigen dat En Route, alhoewel dit boek voor jongelingen niet geschreven is, een der schoonste boeken is, die wij ooit gelezen hebben. Nu bereidt Huysmans een nieuw werk, La Cathédrale, waarin hij de wondere zinnebeeldige beteekenis der middeleeuwsche kunst zal verheerlijken.
Joris Karl Huysmans is van Dietschen oorspiong; hij behoort dus tot onzen stam, ook wel door de kleurenpracht van zijnen bekoorlijken schrijftrant.
Hij is rechtzinnig bekeerd. Hij is van de onzen. Verstooten wij hem met roekeloos. Hij koopt de slechte boeken in, die hij vroeger geschreven heeft.
A. France. - Een boek dat nu veel besproken wordt is L'Orme du Mail van Anatole France.
Jammer dat die schrijver zooveel verstand, zulke schatten van taal en trant misbruikt om den godsdienst bespottelijk te maken.
Die mail is eene laan in eene fransche stad en die olm is een boom, waaronder twee der menigvuldige personen eener reeks tafereelen soms bijeenkomen om met elkander te spreken.
Al deze tafereelen schijnen naar 't leven afgekeken en indien de schrijver slecht is moet men getuigen dat zijn land nog zieker is.
Verhaeren. - Durendal van Mei gunt een hartelijk onthaal aan de Heures claires van Verhaeren.
Over denzelfden bundel schrijft de Nederl. Spectator van 8 Mei:
‘Lang, heel lang heb ik gemeend dat Musset's droeve muze gelijk had toen ze den dichter fluisterde van onsterfelijke glorie, bloeiend alleen uit lijdensverzen. Nu ik Verhaerens Heures claires heb leeren kennen, nu ik gewandeld heb in den stillen, eerbiedvollen morgenglans van deze poëzie geweven uit enkel zonnestralen, doortinteld van mysteiieuse voorjaarstrillingen, geloof ik het niet meer.....
Verhaeren heeft gezongen een hymne van vreugdige liefde, zoo heerlijk, zoo machtig, zoo wegslepend, dat uren lang men zitten blijft, in zonnige droomen, nog luisterend naar dit plechtig jubellied van een menschenziel, in droeve berusting zich verloren wanend voor het hoogste, tot zij onverwacht op haar weg ontmoet een jonge wonderliefde die al het met jarenlange wilskracht onderdrukte weer in zalige beroering brengt, die doet opleven het kille, schijnbaar doode, onder haar zoeten lenteadem.’
E. Rostand. - Vele tijdschiften bespreken La Samaritaine van E. Rostand, in de goede week te Parijs vertoond.
Durendal van Mei heeft gelijk tegen eene al te groote bewondering te waarschuwen.
Leest de woorden welke de ontleding van het stuk in den Gids van Juni voorafgaan:
‘Het gedicht van Rostand wekt zeer sterk de herinering aan La vie de Jésus van Ernest Renan; en wie de veiandering wil weten welke de beschouwing van het christendom sinds de verschijning van dit boek, en onder zijn invloed, in Frankrijk ondergaan heeft, die vergelijke de anathema's waarmee Renan's werk, meer dan dertig jaren geleden, ontvangen werd, met de sympathie, de geestdrift zelfs, door de vertooning van La Samaritaine gewekt...’
| |
| |
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. - Op de vergadering van 9 Junr werden tot buitenlandsche leden benoemd: Jan Van Rijswijck, burgemeester van Antwerpen; dr W.J. Leyds, dr L. Scharpé, te Brussel; J. Sabbe, te Brugge; dr W. Seelmann, te Berlijn; H. Jellinghaus te Segeberg; Edw. Coremans, te Antwerpen; priester Rousselot, te Parijs.
Als spreker trad op de heer C.H. den Hertog van Amsterdam, die in eene uitstekend bewerkte rede handelde over onvrede in taal- en letterwereld. De bedoeling van onvrede was het dikwijls op misverstand rustende meeningsverschil, dat niet leidt tot open, flinken, mannelijken strijd, maar tot een mokkend zich van elkaar afwenden.
Men beschikte ook f.600 voor de uitgave van werken van oude letterkunde.
Academieen en maatschappijen worden ouderwetsche kramen en oudheidkundige kringen!...
| |
Wetenschappen.
Amerika. - 't Is nu algemeen geweten dat Amerika reeds voor Christoffel Colombus ontdekt en bekend was.
Daar zijn eenige Keltische en Skandinaafsche volksstammen, die in de Middeleeuwen naar Amerika zijn overgevaren.
Op sommige rotsen vindt men teekeningen bewaard, welke huisdieren voorstellen, daar vroeger door onze medemenschen uit Europa ingevoerd.
Lees een belangwekkend overzicht dier voorcolombische oudheden en gedachtenissen in het Muséon, nr 2 van dit jaar.
Germaansche Steden. - Much onderzoekt de namen der oude steden in de Germania van Ptolemaus in het Zeitschrift für Deutsches Altertum und Deutsche Literatur.
Tel el-Amarna. - Uit de vermaarde puinhoopen van Tel el-Amarna, honderd mijlen boven Kairo op den Nijl gelegen, zijn er belangwekkende oorkonden te voorschijn gekomen.
't Zijn namelijk brieven van landvoogden uit den tijd dat Palestina, voor Mozes nog, aan de Egyptenaren onderworpen was
Daar vond men o a. brieven van Zimrida, landvoogd van Lachish.
Toen men [...]u opsporingen deed ter plaats waar Lachish gestaan had ontdekte men daar ook eenen brief in denwelken de naam van Zimrida te lezen stond.
Wonderbare ontdekking van de verschillende stukken eener zelfde briefwisseling, die sedert 4000 jaar, de eene in Khanaan, de andere op de boorden van den Nijl begraven liggen!...
Limburgsche Oudheden. - Verscheidene eigenaardige benamingen in Limburg duiden oude grafsteden aan.
De werkzame oudheidkundige maatschappij van Brussel deed er ontgravingen uitvoeren en vond er aschvaten en klem, zeer merkwaardig oud vaatwerk.
De beschrijving dier vondsten staat te lezen in de tweede aflevering der jaarboeken van dit jaar.
Het geldt geene grafsteden uit het steenen tijdvak: alsdan was de lijkverbranding nog in zwang niet.
Men vindt er ook geene sporen van Romeinsche of Frankische beschaving.
Wij hebben waarschijnlijk met voorromeinsche grafsteden te doen uit het tijdvak van het ijzer.
| |
| |
De oorsprong der Indogermanen. - In zijn nr van April bespreekt het Literaturblatt für germanische und romanische Philologie het belangrijk werk van Hehn, door Schrader in 1894 uitgegeven: Kulturpflanzen und Haustiere in ihrem Uebergang aus Asien nach Griechenland und Italien sowie in das übrige Europa.
In deze beoordeeling komt de oorsprong der Indogermanen ter sprake.
Vroeger was de meening algemeen dat de Arische volkeren uit Azia naar Europa getogen waren.
Die meening vindt heden bijkans geene verdedigers meer.
Van dag tot dag wordt het of schijnt het duidelijker dat de Indogermanen in Europa eerst gewoond hebben en dat de Arische volkeren van Azia uit Europa afkomstig zijn.
Hoops steunt hier op het volgend bewijs.
De Indogermanen kweekten het vlas, linum angustifolium, van in het steenen tijdvak; men vindt er de sporen van in de paalwoningen van Zwitserland.
Het vlas is een Europeaansch gewas.
Bij de vroegste Indogermaansche volkeren was de hennep hier onbekend.
De hennep is een gewas, uit Azia afkomstig.
Waren de Indogermanen uit Azia gekomen, zij zouden de hennep hier medegebracht hebben, niet gedwongen geweest zijn vlas te kweeken, ten minste hennep nevens vlas gebezigd hebben.
Wij moeten hier nog twee opstellen over hetzelfde onderwerp vermelden, namelijk: Hirt, Die Urheimat und die Wanderungen der Indogermanen, in Hettners Geographische Zeitschrift en Kossina, Die vorgeschichtliche Ausbreitung der Germanen in Deutschland in het Zeitschrift des Vereins für Volkskunde (1896).
Hirt vermoedt dat de Indogermanen eerst in 't Noorden der Karpathen gevestigd waren.
Bij hunne uitbreiding waren de Karpathen eene hinderpaal.
Kelten, Italikers en Grieken sloegen het Westen in.
De Litauers betrokken de steppen van Rusland.
De anderen zochten ook hunnen weg langs het Oosten.
De Indo-Iraniërs en de Armeniërs bereikten Klein-Azia.
De Illyriers, de Thraciërs en de Messapiërs zakten af langs de valleien van de Drau en de Save.
Kossina houdt staan dat terwijl de zwarmen der Kelten westwaarts, die der Slaven oostwaarts uitstaken, de Germanen tusschen de Oder en de Elbe afzakten, zoodanig dat zij drie eeuwen voor Christus 't Zuiden van Zweden, Denemarken, Schleswig-Holstein en Mecklenburg bewoonden.
Pompeji. - Men heeft te Pompeji een nieuw groepje huizen gevonden in de nabijheid van het huis van Vettius. Deze groep bestaat, behalve uit een kleinen bakkerswinkel, uit een vrij aanzienlijke woning met peristyle. In den voorhof vond men eenige beeldjes in nissen, o.a. eene oude dronken vrouw, verwonderlijk realistisch gedaan en een olifant, bereden door een neger en met een toren op den rug, waaraan schilden met kettingen zijn bevestigd.
In een ander huis, heeft men een mooie wandschildering ontdekt voorstellende een tooneel uit de Andromeda-mythe, welk tooneel van elders wel bekend was, maar tot nu toe onverklaarbaar bleef. Eene andere schildering, te voorschijn gebracht in een naburig huis, stelt voor Perseus en Andromeda. Perseus houdt in de hand een Medusahoofd, dat men in 't water weerspiegeld ziet. (Ned. Spectator.)
| |
| |
Volkenkunde. - Onder de belangwekkende vragen in 't aanstaande oudheidkundig Congres van Mechelen voorgesteld komen de volgende:
Welke zijn de rassen die bijgedragen hebben tot de vorming der bevolking van het oud Belgium?
't Zijn benevens de overblijfselen der onbekende voorhistorische stammen, de Kelten en wellicht eenige Keltisierte Germanen.
Welke zijn de bekende bescheiden nopens den voorhistorischen mensch op onze zeekusten?
Wij kennen niets anders dan eene prachtige bijl, door den heer de Tollenaere van Zwevezele te Lampernisse in eenen deringpnt gevonden.
Bericht aan de zoekers.
In oude begraafplaatsen vindt men soms ook steenen werktuigen van de voorhistorische tijdvakken.
Wij hebben een heidensch kerkhof gevonden te Ramskappel bij Nieuwpoort, maar de eigenaar belet de opsporingen.
De Wandschilderingen der Leugemeete. - Vroeger hebben wij volgens de Dietsche Warande de redenen doen kennen om dewelke de echtheid van de wandschilderingen der Leugemeete in twijfel getrokken wordt.
Thans heeft de heer van Malderghem zijn opstel over dit vraagstuk in 't licht gegeven in de jaarboeken der oudheidkundige maatschappij van Brussel, in de tweede aflevering van dit jaar.
De Krimgoten. - W. Tomaschek bespreekt in het Z.f.d.A, 2de aflev. van dit jaar, het merkwaardig boek van Lowe: Die Germanen am Schwarzen Meer. Vroeger had hij ook veel over hetzelfde vraagstuk geschreven.
Hij gelooft niet dat de Krimgoten Westgermanen, Herulen zijn; hij blijft bij de oude meening dat wij met Oostgoten te doen hebben.
Zonderling is het toch dat onze Busbeck in de taal der zoogenaamde Krimgoten het Westgermaansch, Dietsch? woord ael voor steen tegenkwam.
Noorsche oudheden. - Aan de befhebbers van oudheden en volkenkunde zij bericht dat er bij Trubner te Strassburg eene Duitsche vertaling verschijnt van het merkwaardig werk van Sophus Muller: Nordische Altertumskunde. Het handelt over de vondsten in Denemarken en Schleswig gedaan, welke dan ook met deze van andere landen op zeer belangwekkende wijze vergeleken worden. De uitgave kost een mark voor elke der 15 afleveringen, die 't werk zal bedragen.
| |
Taalkunde.
Oudsassensch. - Bij Cotta te Stuttgart heeft Paul Piper eene nieuwe uitgaaf van den Heliand bezorgd.
Hij heeft er de stukken uit de Genesis bijgevoegd door Zangemeister ontdekt,
De uitgaaf kost 10 Mark.
Leuvensche Bijdragen. - Het Literaturblatt für germanische und romanische Pailologie zegt een woord van de Lenvensche Bijdragen. ‘Het dialect van Aalst is een zeer belangrijk opstel, waarin er bijzonderlijk op de klankleer gesteund wordt.’
| |
| |
Medeblander. - Wij hebben vroeger in Loquela en in Biekorf bewezen dat het Middelnederlandsch woord medeblander, medebrouwer en meekrapbrander beteekende; men twistte over de beteekenis van het woord en van beide kinten had men gelijk: het woord stond met de twee beteekenissen bekend. Het staat nu ook met die beide beteekenissen geboekt in 't Middelnederlandsch woordenboek van Verdam, dat tot aan 't woord meren gekomen is.
Romaansche Taalkunde. - Aan de beoefenaars der Romaansche taalkunde wordt het volgend werk van G. Kortingaanbevolen: Handbuch der Romanischen Philologie.
Klankverbeelding. - In de Indogermanische Forschungen, VII 1, 2, lezen wij een opstel van Karl Brugmann, Zur Transcriptionsm[...]èrc.
't Bestaan een half dozijn schriftelijke verbeeldingen voor eene en dezelfde taal. Dezelfde klanken worden in verschillende talen door menigvuldige teekens voorgesteld.
Vandaal komt het dat de taalgeleerden bijkans elkander niet meer verstaan.
Brugmann stelt voor maar een paar schriftelijke verbeeldingen voor elke taal te bezigen, eene ten dienste der beoefenaars van de klankleer, eene andere ten dienste der navorschers van taal en letterkunde.
J. Cl.
|
|