Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Theodoor Körner's werkenGa naar voetnoot(1).Zooals wij reeds aanstipten gaf Theod. Körner in 1810 zijn eersten bundel uit onder den naam ‘Knospen’, de eerste uitspruitsels van zijn voelen en denken. Zij loopen over het leven en de werkzaamheden in de mijnen of bevatten romantische vertellingen, gelegenheids- en minnedichten. In tegenstelling met de Duitsche lettergeschiedschrijvers die gewoonlijk van Th. Körner slechts zijne krijgsliederen en zijne dramatische werken vermelden, moet er op gewezen dat hem ook gedichten werden ingegeven, betrekking hebbende op onderwerpen van alge- | |
[pagina 22]
| |
meen menschelijken aard of meer bijzonder op zijne studiën en omgeving. En daaronder zijn er, wel is waar, die niet volmaakt mogen heeten, die van 's dichters jeugdige onervarenheid
Teodoor Körner.
getuigen en van de verbazende vlugheid met welke hij voortbracht, maar ook vele vinden wij daarentegen, die tot het beste mogen geteld worden wat de Duitsche letterkunde bevat. In de volledige uitgave zijner werken komen zij voor onder den titel ‘Gemengde Gedichten’. Welnu wij treffen er alle dichtsoorten in aan. Naast het ‘Bergmansleven’ en andere, betrekking hebbende op het mijnwezen, zijn er studentenliederen, drinkliederen, lustig en gemakkelijk berijmd, vol levendigheid en pit; dan weêr sonnetten die groote vaardigheid verraden; | |
[pagina 23]
| |
verder eene gansche afdeeling met kluchtige vertellingen, onder andere het geestige: ‘Der Weltschöpfer’ - ‘Anmeldung des Grosspapa bei dem Turnwart zum Voltigiren’ - ‘die Karten-Revolution’ die naast meer andere en met zijne blijspelen duidelijk bewijzen hoe zeer hij eene gezonde en natuurlijke ‘vis comica’ bezat. Daarop volgen of staan verspreid tusschenin ‘epische Fragmente’ eene ‘Elegie’ in niet strenge maar toch vloeiende disticha geschreven; dan nog balladen zooals ‘Der Kynast’ ‘Wallhaide’; de volkssagen ‘Graf Hoyer von Mansfeld’ en ‘Harras, der Kühne Springer’ besloten door ‘Dramatische Spiele und Fragmente’ ‘Monologen en Prologen’ en eindelijk, een aanzienlijk aantal berijmde raadsels en spreuken, alles zoo rijkelijk en verscheiden dat men daarbij verbaasd staat. De grondtoon zijner ‘gemengde gedichten’ en wij mochten zeggen, van al zijne werken, is lyrisch; en dit moest hij natuurlijk zijn bij een zoo jeugdig, hartstochtelijk dichter. Maar zijn lyrisme bleef vrij van eenzijdigheid daar het in twee hoofdgevoelens wortelt, die hem grondig kenmerken en den stempel drukken op geheel zijn wezen: diepe godsdienstzin en vaderlandsliefde. Dit wijst terloops weer op het midden waarin Theodoor Körner werd grootgebracht. Gedurende zijne reis in het Reuzengebergte koesterde hij dan ook het voornemen een ‘Taschenbuch für Christen’ te schrijven, waarschijnlijk in den zin der vijf ‘Geistliche Sonnette’ of der ietwat langere vertellende gedichten ‘die heilige Cäcilia’, die ‘heilige Dorothea’ en ‘St Medardus’ alle begrepen in de ‘Gemengde Gedichten’ alsmede zijne verheerlijking van God, in het vierde der sonnetten betiteld ‘Die LiebeGa naar voetnoot(1)’ en in ‘Der Morgen des Glaubens.’ | |
[pagina 24]
| |
Eene gansch bijzondere uitdrukking gaf hij aan deze zijne stemming in het verheven stuk, eerst later verschenen in den ‘Anhang’ van Hempel's uitgave: ‘Hymne aan God’, zoo edel van opvatting, zoo diep van gevoel, dat het den zanger van ‘Messias’ een Händel zou hebben bekoord. Geen wonder! ook zijn vader was diep godsdienstig en ten bewijze zijne verklaring in Theodoor's levensbeschrijving, ‘dat zijn zoon den godsdienst niet als somberen tuchtmeester, die onschuldige genoegensverstoort, maar wel als zielverheffenden vriend had leeren kennen; vooral daar zijne gansche opvoeding er naar aangelegd werd, dat hij door edeler drijfveeren dan vrees zou gedreven worden en al vroeg gewende hij zich wat heilig is te vereeren. Van daar de ongeveinsdheid en warmte met welke hij het hartroerende van het Christendom opnamGa naar voetnoot(1).’ Dan, wat hij zelf den zoon voorschrijft in den schoonen brief, waarin ook hij erkent dat deze tot dichter werd in de wieg gelegd. ‘Uw bedrijf is, al wat edel is en groot en heilig te dienen, waardoor de menschelijke natuur zich verheerlijkt. Ik verlang niet, dat gij bij uw dichterlijken arbeid aan een zedelijk doel zult denken. Leef en werk in de esthetische wereld, maar nooit vijandig gezind of met ongebonden moedwil jegens het minste ook, wat zielen eerwaard is. Toon u zelven nooit anders dan zooals gij u niet schamen zoudt voor uwe beminde te verschijnenGa naar voetnoot(2).’ In verband hiermede en als het ware een voorbereiding tot zijn Zriny schrijft hij aan zijn vader: ‘Moet dan het geloof, voor hetgeen onze voorvaderen streden en stierven, ons niet evenzoo vervoeren en moeten deze tonen niet tot menige ziel gaan die nog in zijne reinheid leeftGa naar voetnoot(3)? | |
[pagina 25]
| |
Wat zijne vaderlandsche gezindheid betreft, ook op dit punt was hij de zoon zijns vaders en verloochende hij evenmin den kring waaruit hij voortkwam. Niet enkel bij Theodoor kunnen wij dezen invloed waarnemen, maar ook bij diens zuster. Zij schrijft immers op 15den April 1808 aan haren neef Fr. B. Weber te Berlijn: ‘Zoo gij dit politiek noemt, dat ik het warmst aandeel neem aan alles wat mijn Duitsch vaderland betreft, zoo ben ik zeer politisch. De liefde tot het vaderland is jammer zeldzaam geworden en wanneer men zich om dit gevoel al niet schaamt, toch wordt het dikwijls uit toegeving onderdrukt, iets wat ik zeer verkeerd vind, daar het gewis tot de schoonste gevoelens behoort welke de menschelijke borst kunnen bewegen en men moet zorg dragen, dat het niet onder den drang der omstandigheden te gronde gaat’Ga naar voetnoot(1). De meening omtrent de overtuiging des vaders uit het voorgaande verkregen mag nog gestijfd worden door zijn schoon schrift ‘Deutschland's Hoffnungen’ waaruit op de treffendste wijze de volkomen overeenstemming tusschen vader en zoon blijkt. Nadat hij in hooghartige bewoordingen het besluit van Theodoor, om deel te nemen aan den vrijheidsoorlog, heeft goedgekeurd, spreekt hij zijne spijt uit, door ambt en ouderdom belet te zijn, aan de zijde van zijn zoon voor de onafhankelijkheid des vaderlands te strijdenGa naar voetnoot(2). Deze beide hoofdeigenschappen komen het schitterendst uit in zijn liederenkrans ‘Lier en Zwaard’ Met deze gedichten verwierf hij zijn duurzaamsten en eigensten roem. Kon men hem voor zijne ‘Gemengde Gedichten,’ het verwijt doen soms te weinig oorspronkelijk te zijn, voor deze verzameling kan hiervan geen sprake zijn. Met één slag nam hij plaats onder de groote dichters van zijn volk en die der andere volken, | |
[pagina 26]
| |
hebbende een eigen karakter, een eigen kenmerk. Onder allen kennen wij slechts Tyrtaeus, die soortgelijke rol moet hebben vervuld, maar er blijft ons niets dan diens naam. Het werk van onzen held kwam, nog warm van zijne geestdrift en ongeschonden tot ons en laat ons toe zijn naam spreekwoordelijk te gebruiken, voorwaar geene gewone onderscheiding. Staat nu vast, dat de echte dichter diegene is die de gansche bedrijvigheid, de gezamenlijke verzuchtingen van zijn volk in zich opneemt om ze dan in heerlijke poëzie terug te geven, zoo is Theod. Körner zulk een. Geen is zoo volkomen tot de uitdrukking van zijn tijd geworden, geen heeft zoo volledig uitgesproken wat zijn volk voelde. Als een schitterend heraut is hij opgestaan en rondgegaan, zijn volk met zijn vervoerend woord overtuigende van wat het duister ondervond; hij is de mond der natie geweest en gaf de vrijheidsoorlog aan de Duitschers een nieuw vaderland, hij gaf hun ook een nieuw dichter. Wat zijn vader hem had voorgehouden: ‘Op de wieken der Dichtkunst moet de gezonken natie zich verheffen ‘heeft hij ten volle bewaarheid. Lang vóór hij ‘Zriny’ schreef, waarin hij het bondigst deze hoofdtrekken zijner muze belichaamde, verheerlijkte hij in roerende verzen de vaderlandsliefde zooals in: ‘Andreas Hofers Tod’, ‘Die Eichen’, ‘Trinklied van 1810’Ga naar voetnoot(1); in ‘Toni’ en inzonderheid in ‘Joseph Heyderich of Deutsche Treue’. In het voorlaatste vers van ‘Trinklied’ klinkt het: De vrijheid is voor 't leven
Het heerlikste gevoel
En voor der mannen streven
Het hoogste godendoel.
Den eed: den vrijheidskamp bestaan
En voor de vrijheid ondergaan
Bekrachtig' onze moed
Zoo 't moet!
| |
[pagina 27]
| |
en meer bepaald de Duitsche toestanden weerspiegelend, dit krachtig lied: Waar is des zangers vaderland?
Waar de bronnen ed'ler wijsheid vloeiden
Waar de kransen voor het schoone bloeiden
Waar sterke harten, blijde gloeiden,
Met al wat heilig is, verwant!
Daar is mijn vaderland!
Hoe heet des zangers vaderland?
Nu weent het op der zonen lijken,
't Moest onder beulenmacht bezwijken,
Eens hiet het slechts het land der eiken,
Het vrije land, het Duitsche land!
Zoo hiet mijn vaderland!
Wat wil des zangers vaderland?
Zijn eerst de knechten neergeslagen,
Den bloedhond uit de grenzen jagen
En vrij de vrije zonen dragen
Of vrij begraven zijn in 't zand
Dat wil mijn vaderland!
En hoopt des zangers vaderland?
Het hoopt op de gerechte zaak;
Hoopt dat het trouwe volk ontwaak,
Hoopt op des Hemels groote wraak,
Herkent den wenk van 's Wrekers hand!
Dat hoop mijn vaderland!
Niet minder krachtig het vierde vers van het ‘Bun deslied vor der Schlacht’ Nu met God! We willen 't wagen
Vast vereend ons lot bestaan;
Willen 't hart ten outer dragen
En den dood nu tegengaan.
Vaderland! 'k wil voor u sterven
Zoo uw machtig woord gebiedt;
De geliefden mogen erven
Waarvoor ik mijn bloed vergiet.
| |
[pagina 28]
| |
Groei, o vrijheid der Duitsche eiken,
Groei omhoog, over onze lijken!
Vaderland! hoor den heiligen eed!
En hoe ongekunsteld, hoe kinderlijk vertrouwend spreekt zijn geloof uit menig dezer verzen; hoe plechtig zijn ‘Gebet während der Schlacht’ 1813, Vader! voer gij mij aan!
Voer mij ter zege, voer mij ter dood:
Heer, 'k neem aan wat gij geboodt!
Heer, hoe gij wilt, zoo voer mij aan.
God, ik neem u aan.
en het ‘Gebet’ ook van 1813 op de melodie: o sanctissima! ‘Dem Herrn allein die Ehre’ roept hij op het einde van elk vers uit van het lied dat hij dichtte en dat gezongen werd bij het inzegenen van het Pruisisch vrijkorps in de kerk, te Rogau (1813) en waarvan wij hiervoren berichtten. En steeds keert hetzelfde denkbeeld, soms ook al ietwat anders uitgedrukt, terug; b.v. in ‘Jägerlied’ (1813) Doch broeders zijn wij allen saam
En dit stijft onzen moed.
Ons bindt der tale heilge band,
Ons bindt één God, één vaderland.
En 't trouwe Duitsche bloed.
‘Mit Gott’ verder in het ‘Lied der schwarzen Jäger’ 1813 en in ‘Reiterlied’ 1813, woordelijk: Ja, Godes arm voert ons zwaard
En ons schild is God! -
en nog in andere meer, zooals in ‘Zuversicht’. Maar de kroon onder alle gedichten spant zijn terecht hooggeroemd ‘Zwaardlied’ dat hij in den vroegen morgen dichtte en met potlood in zijn zakboekje neêrschreef, eenige oogenblikken vóór den aanval | |
[pagina 29]
| |
waarin hij sneuvelde. Hierin vergelijkt hij zijn zwaard met eene bruid, die lang aan zijne linkerzijde verscholen heeft geleefd, in het stille ouderlijk huis, maar die hij thans met de rechterhand vat en in het woelige leven stralend binnenleidt, met haar ter dood gaande voor het vaderland. Wij nemen afscheid van dezen bundel met de laatste verzen ervan aan te halen: Kom uit, mijn zwaard, kom uit! -
'k Boor u door 's beulen huid
Hoera!
Ach, heerlijk is 't in 't vrije,
In blijde bruiloftsrije!
Hoe schittert 't blanke staal
In den vroegen zonnestraal!
Hoera!
Welaan, gij stoute ‘rijders’
Welaan, gij Duitsche strijders!
Wordt u het hart niet warm,
Neemt Liefste in uwen arm!
Hoera!
Eerst kon zij aan uw' linken
Slechts heel verscholen blinken
Maar aan de rechte sluit
God duidelijk de bruid!
Hoera!
Daarom een' kus nog even
Op d'ijz'ren mond gegeven
Die tot het harte gaat!
Vloek, wie zijn bruid verlaat!
Hoera!
Nu, laat de Liefste zingen
Dat held're vonken springen!
De bruiloftsklokke luidt
Hoera! gij IJzerbruid!
Hoera!
| |
[pagina 30]
| |
‘Voor God en Vaderland’ is dus de hoofdgedachte van heel dezen liederenkrans. Deze woorden omvatten èn de bron èn het doelwit dezer gedichten, eenig in hunne soort. Hierdoor ook bekomen zij iets heiligs, iets gewijds; zij zijn zoo ideaal opgevat, zoo verre verheven boven elke stoffelijke bekommering, dat zij de strijders die ze zongen moesten los maken van al het aardsche en deze met één vleugelslag moesten opvoeren tot de hoogste offervaardigheid. Waar deze leuze toepassing vindt en met overtuiging weêrklinkt, daar ontstaat een heldenvolk en tot enkel bewijs maar, noemen wij onze edele ‘Brigands’.
De tweede indeeling zijner werken bevat zijne dramas, blij- en treurspelen en eenige opstellen in proza. Deze zijn niet talrijk en bestaan uit kleinere vertellingen, meestal in sprookjesvorm, erg romantisch gekleurd, zooals het lief stuk: ‘die Harfe’ ‘Hans Heiling's Felsen’, ‘die Tauben’ en ‘die Rosen’; beide laatste mondeling verteld en door Karoline Pichler van Weenen opgeteekend; eindelijk ‘die Reise nach Schandau’ en ‘Woldemar’ in briefvorm. Als slot van den ‘Anhang’ in Hempels uitgave, treffen wij nog ‘die Reise nach Wörlitz’ aan, eene vertelling naar zes opgegeven kapittelopschriften, een soort kunststuk dus. Zij bewijzen ons dat Körner even goed had leeren schitteren met zijn proza als met zijne verzen; alle getuigen ook van ongewone verbeeldingskracht. Onder zijne tooneelwerken zijn er verscheidene in een bedrijf; wij vertaalden als voorbeeld ervan ‘Joseph Heyderich’ of ‘die Deutsche Treue’, om een denkbeeld te geven van dit slag stukjes en omdat het ons ook geheel Theod. Körner laat terugvinden. Het is eene ware gebeurtenis als drama voorgesteld, uit den oorlog in Italië in 1800. Een oud korporaal redt ten koste van zijn eigen leven, zijn luitenant, die hem eerst | |
[pagina 31]
| |
uitscheldt en wil vervloeken als een deserteur, en dan tot tranen bewogen wordt wanneer zijn oude, trouwe Heyderich hem bewijst dat hij ter liefde van hem eene doodelijke wonde opliep en in zijne armen bezwijkt. Meer andere stukken in een of meer bedrijven behooren tot de blijspelen, die ons laten zien, zooals wij reeds aanmerkten, dat hij rijkelijk was bedeeld met de gave om een gezonden lachlust te wekken. Als overgang tot zijne werken van grooteren omvang kozen wij Toni, een stuk in drie bedrijven en waaraan hij met bijzondere liefde werkte. Hij putte het uit H.v. Kleist's ‘Verloving op St Domingo’. Dit werd geschreven in tooneeliamben en verraadt reeds groote tooneelkennis, hoewel nog zijne menschenkennis te kort schiet. Toch vinden wij het teekenen en ontwikkelen der karakters, ten minste dat der vrouwen en vooral van ‘Toni,’ beter geslaagd dan in ‘Zriny,’ evenals zij ook beter uitvielen in ‘Rosamunde’, treurspel in vijf en in ‘Hedwig’, drama in drie bedrijven, beide in verzen. In ‘Toni’ ontmoeten wij Gustaaf, jong soldaat in Franschen dienst, die gescheiden van zijn oom, den overste Strömly en diens drie zonen in de wouden verdwaalt en bij nacht en onweer in de woning van Babekan, eene mesties en harer dochter Toni. Deze, getroffen door de openhartigheid en het vertrouwen van den moedigen jongeling, beantwoordt diens liefde, terwijl Babekan in hem slechts den vijand ziende, met wien haar land in oorlog is, besluit met alle middelen dezen in het verderf te storten. Doch de liefde waakt en hoewel Toni's moeder in haar blinden haat hare dochter bij het negerhoofd Hoango aanklaagt, gebruikt het moedige meisje eene list die beide verschalkt, doodt Hoango die op het punt staat Gustaaf te vermoorden en redt aldus den beminde. Daarop worden de overste Strömly en diens zonen verwittigd en de verlossing gevierd. Doch dit alles diende slechts als voorbereiding tot zijn groot werk, het vaderlandsch stuk ‘Zriny,’ dat boven alle andere Th. Körner's roem als dramatisch dichter | |
[pagina 32]
| |
heeft gevestigd en zich nog steeds op het tooneel heeft gehandhaafd. Op dit gewrocht heeft ook steeds de critiek bij voorkeur, hoewel niet gansch te recht, gesteund om den dichter te beoordeelen, om voor of tegen hem en zijne verdienste als tooneelschrijver uitspraak te doen. Wij willen de voornaamste opwerpingen, die werden ingebracht, bondig samenvatten en onderzoekenGa naar voetnoot(1). ‘Ten eerste moet aangemerkt, zegt H. Bishoff, dat het onderwerp, geschiedkundig trouw opgevat, in zekere mate het overwicht der handeling ten nadeele der karakters medebracht. De handeling namelijk is hier de hoofdzaak: de karakters geraken hierbij op den achtergrond.’ Het wil ons voorkomen dat deze plaats duister is en de juiste meening des schrijvers niet gereedelijk kan begrepen worden. Onder ‘handeling’ zal hij toch zeker niet willen verstaan, het veel open afloopen, een stuk ‘à grand spectacle’ met ‘levende’ paarden, echt water en stoombooten, op zijn Amerikaansch, zooals het wel moest het geval zijn met zekeren Duitschen perscriticus, die in beoordeelde stukken vond dat er ‘te veel handeling’ was. Neemt hij nu met ons aan dat deze juist uit de karakters voortvloeit, de ontwikkeling der karakters uitmaakt, hoe mag het dan duidelijk heeten dat ‘de handeling hier de hoofdzaak is’? Is deze dit niet immer in een tooneelwerk; zou zulk een wel voor goed mogen doorgaan waarin zij dit niet ware? Anders is het stellig met den roman of de novelle gesteld. Hier kan heel dikwijls de gansche belangstelling alleen berusten juist op het breed uitweven der karakters. Op het tooneel echter is de handeling niet anders dan als hoofdzaak denkbaar. Maar daar zij op het tooneel in de betrekkelijk kortste tijdruimte moet ingeleid, ontwikkeld en besloten worden, zoo moeten de | |
[pagina 33]
| |
karakters bondig, maar treffend worden geteekend. Hierop nu slaat meenen wij, het verwijt van Bishoff, en wij stemmen met hem in, dat zij in ‘Zriny’ niet afwisselend genoeg zijn en dus niet genoeg op elkander afsteken, zoodat zij oppervlakkig, als geheel ‘klaar’ voorkomen en dus ‘typisch’ worden. Dit komt, onzes inziens, hiervan dat zij allen slechts van ééne zijde worden voorgesteld, d.i. als helden, zoodat alle andere gevoelens buiten vaderlandsliefde en heldenmoed, achterstaan, zelfs diegene die anders het onverwinnelijkst optreden, zooals dat der liefde, tot dat van moeder en echtgenoote toe. - Mag dit gebrek nu ook voortspruiten uit het getrouw weergeven der feiten, een gebrek blijft het toch, al kome het ook op rekening van 's dichters onervarenheid en naast zijn eigen gemoedstoestand en aanleg, voornamelijk ook van de omstandigheden waarin hij leefde. Dat hij bij latere rijpheid ook op dit punt een meester ware geworden, daarvan getuigt de flinke karakterteekening van Soliman in ‘Zriny’ en diegene in andere zijner stukken als daar zijn ‘Toni, Rosamunde’ en ‘Hedwig’. Uit de zelfde bron vloeien dan ook verscheidene andere gebreken. Uit de eenzijdigheid der karakters, gevolg der schraalheid van het onderwerp (als tooneelwerk), komt dan ook de eentonigheid van het stuk voort. De geweldige gemoedsgesteldheid waarin wij van aanbegin verkeeren, wordt zonder eenige afwisseling, tot de hoogste spanning opgeschroefd, zonder dat de liefdetooneelen, volgens Bishoff hier enkel deswegen te rechtvaardigen, de bedoelde verpoozing aanbieden. Van daar dan ook overdrijving in denkbeelden en uitdrukkingenGa naar voetnoot(1) die tot onnatuurlijkheid leiden. Zoo de houding van Zriny en zijne woorden, bij het hooren der gruwelijke martelingen welke zijn gevangen zoon, bij Soliman wachten, woorden die wij niet kunnen gelooven dat ooit een vader zal uitspreken, hij moge nog zoo heldhaftig zijn. | |
[pagina 34]
| |
Heldenmoed sluit niet menschelijkheid uit, vooral jegens anderen. Zoo ook de houding van Eva tegenover hare dochter Helene; zij is te weinig moeder en blijft te weinig vrouw. Eveneens het optreden van Juranitsch tegenover zijne beminde. Door dit overdrijven geraken deze personen zoover boven ons, zoo onmenschelijk hoog, dat wij hen bewonderen misschien, maar geene deelneming kunnen gevoelen daar zij ons vreemd worden. Te recht nog wordt gewraakt dat het stuk te veel epische gedeelten bevat. Dit hangt alweer samen met de stof zelve. Edoch over het algemeen belemmeren zij geenszins den gang der handeling, terwijl zij bovendien op meesterlijke wijze geschreven en niet langer dan noodig zijn. Niet hetzelfde kan worden gezegd van het lyrisch element dat te veel ruimte inneemt en op onpassende wijze zelfs, tot romantisch sonnetten-gekweel overslaat b.v. (II, 9) in de alleenspraak van Helene; aan hetzelfde euvel, dat door te groote kunstmatigheid, den indruk der werkelijkheid stoort, lijdt ook Toni. Op dit punt heeft de invloed van Schiller, die hier meer dan ergens elders baarblijkend is, op den te jeugdigen dichter eene ongunstige werking geoefend. Tot slot voegen wij hier de aanmerking bij van Dr Tomanetz. ‘Vooral, schrijft deze, moet worden aangestipt, dat Zriny en de zijnen in de klasse der martelaren te tellen zijn, die zonder uitzicht op redding, met het oog op ideale doeleinden een zekeren dood tegemoet gaan..... Er ontbreekt alle schuld...’ Bishoff die deze meening aanhaalt, bestrijdt ze, zoo wel ‘als de heerschende opvatting dat de tragische held moet schuldig zijn, omdat de ondergang van een onschuldige wel treurig maar niet tragisch is. Deze op Aristoteles en Lessing steunende theorie, - gaat hij voort, - die eensdeels tot het onzinnigst en belachelijkst schuldspeuren “Schuldspürerei” anderdeels tot de onbillijkste verwijten heeft aanleiding gegeven, werd door eene lange reeks dramatische meesterwerken van alle tijden en volken weêrlegd.’ | |
[pagina 35]
| |
Jammer maar, dat hij niet één voorbeeld geeft om zijn gezegde te staven. ‘Er zijn zelfs tal van gevallen, beweert hij, in welke de ondergang van een volkomen onschuldige, instede van ijslijk en neerdrukkend, veeleer verzoenend en verheffend is en tot zulke behoort het lotgeval van een deugdzaam held, die ontgloeid voor een groot denkbeeld, te midden veelsoortige belangen, in geweldige verzoeking geraakt, om deze op te geven, echter liever den dood ondergaat dan zijne levenstaak te verzaken. Niet de dood van een onschuldig held, die in het volle gevoel zijner kracht, zelf zijn eigen lot uitlokt, maar wel de dood van den weêrlooze is treurig, ontragisch; tragisch daarentegen is de ondergang van den sterke, die voor de door hem verdedigde goede zaak, tot ter dood tegen alle vijandige machten strijdt. Wel is waar moet de zaak voor welke de held zijn leven opoffert, reeds in het drama als zegevierend worden aangeduid; dit geschiedt in “Zriny” en het lot van den heldenmoedigen verdediger van Szigeth laat geen pijnlijken, maar een weldoenden, verheffenden indruk na. De vreugde over de zegepraal, die hij met zijn dood behaalt, is grooter dan het leed over zijn lichamelijken ondergang.’ Met hoe groote ingenomenheid wij ook vele deelen van zijn degelijk werk hebben gelezen, toch moeten wij hier verklaren dat wij op dit punt met hem niet kunnen instemmen. Zooals wij reeds zegden, verzuimde hij, voorbeelden aan te halen om zijne stelling tegenover twee geleerden als Aristoteles en Lessing, zonder van zoovele andere uitstekende schrijvers te gewagen, te rugsteunen. Zoo ooit kwam dit hier te pas. Dat eene theorie heeft aanleiding kunnen geven bij bekrompen waanwijzen tot de ‘onzinnigste’ en ‘belachelijkste’ overdrijving, is toch wel niet afdoend tegen de deugdelijkheid zelve dezer theorie. | |
[pagina 36]
| |
Wij geven hem gereedelijk toe dat de ondergang van een onschuldige, treurig, maar niet tragisch is; wij voegen er zelfs bij dat, indien deze als weerloos wordt voorgesteld, dezes ondergang niet meer alleen treurig is, maar zelfs een ergernis en onesthetisch wordt, zoodat hij niet om zich zelven, maar hoogstens als meêwerkend middel tot een doel mag worden aangewend. Eene uitzondering hoeft echter gemaakt voor den onschuldige die als held onder gaat. Deze optredend voor een groot denkbeeld, verkiest te sterven liever dan zijne overtuiging te verloochenen; zijn ondergang wordt eene machtige uiting van den vrijen wil en vervult ons met bewondering. Onmerkbaar wordt het zwaartepunt onzer belangstelling verplaatst; wij dragen het over van den held op de zaak die hij voorstaat. Wij wonen niet meer zoo zeer zijne lotwisselingen bij dan wel den strijd tusschen zijne zaak, die de onze is geworden en de haar vijandig tegenoverstaande macht. Sterft nu de held in het volle bewustzijn zijner kracht en zijner onschuld, dan wordt deze ondergang niet lot eene nederlaag maar tot eene zegepraal. Daarin ligt juist de wonderkracht, de wonderdadige hefboom van het martelaarschap, wanneer dit gerust kan uitroepen: ‘Dood waar is uw prikkel?’ In waarheid werkt zoo een spel ‘verheffend’. Wij worden zelven opgevoerd tot hooger bewustzijn en juichen toe, aldus willende openlijk kond doen dat wij tot dezelfde daad zouden in staat zijn. Het werkt ook ‘verzoenend’ daar het verlies van dat leven rijkelijk wordt vergoed door het overwinnen van het grondbegin dat meer waard is dan het leven. Dit is het geval met Zriny, alhoewel, streng genomen, aanzienlijk minder, daar hij en zijne helden officieren zijn en zij, met zich op te offeren niets meer doen dan hun plicht. Wat de beperking aangaat: ‘wel is waar, moet de zaak voor welke de held zijn leven opoffert, reeds in het drama als zegevierend worden aangeduid’ zoo vinden wij deze ongelukkig, daar zij verzwakkend | |
[pagina 37]
| |
werkt. Zoo zou men enkel moeten zijn plicht vervullen, zich enkel mogen opofferen, voor eene zaak waarvan de zegepraal zeker is! Dit ware onzedelijk. Overigens ligt de zegepraal in de opoffering zelve; van daar dan ook ‘vreugde over de overwinning!’ Nu vragen wij, is dit niet de bepaling van het treurspel te buiten gaan met de voorgaande opvatting er in op te nemen? Onzes inziens, ja. Wij meenen dat geen gevoel juist zoo onbestaanbaar is met het wezen en de strekking van het treurspel, als vreugde. Zijne bestemming is: vrees en medelijden verwekken en terwijl wij, voor de grondige uiteenzetting dezer stelling naar de ‘Hamburgische Dramaturgie’Ga naar voetnoot(1) verwijzen, willen wij nog in 't bijzonder onze eigene zienswijze bloot leggen. De held van een treurspel moet schuldig zijn en in zekere mate bewust schuldig zijn om niet in het Oude noodlot-drama te vervallen, dat met de christen denkbeelden niet strookt. Het ware wezen der tragische kunst ligt voor ons in het voorstellen van den mensch met een ongemeenen hartstocht bedeeld en die door dezen gedreven, de grenzen der menschelijke natuur overschrijdt, in botsing komt met de eeuwige wetten die deze natuur beheerschen en noodzakelijk, in weerwil van ‘bewonderenswaarde’ inspanning, ja heldhaftigheid, bezwijkt. Het treurspel is de meest wijsgeerige kunstvorm, die ons op de aangrijpendste wijze het geheimzinnig, ontzagwekkend vraagstuk voor oogen stelt, dat van aanbegin boven alle menschelijk denken zweeft en tot het einde toe zweven zal, het hoe en waarom van ons wezen, onze betrekking tot het bovennatuurlijke, de metaphysiek van ons bestaan. Van daar dat stijgend benauwen dat ons bevangt, tot de eindelijke ontknooping ons een zucht van verlichting, ik zegde haast, van voldoening ontrukt en | |
[pagina 38]
| |
ons verzoent. Zoo wordt dan een der innigste behoeften van het menschelijk gemoed, spruitend uit ons ingeboren rechtvaardigheidsgevoel, onze drang naar vergelding, de onverbiddelijke ‘Nemesis’ bevredigd. En juist daarin dat deze onverbiddelijk is, onverzettelijk zelfs voor de machtigsten onder ons, ligt een der hechtste hoeksteenen van het zedelijk gebouw dat wij maatschappij heeten. Een der eigenste kenmerken van het treurspel, meenen wij, werd door Bishoff uit het oog verloren, namelijk dat het bij ons het besluit doet opkomen, in dergelijk geval niet te zullen handelen als de held van het stuk. Het denkbeeld dat wij in den zelfden toestand konden komen, door denzelfden verderfelijken hartstocht worden bezeten, vervult ons met ‘vrees’ en dat de held het ongeluk had er door overvallen te worden, met ‘medelijden’; eindelijk worden wij verzoend daar wij ontheven worden van het pijnlijk gevoel als kon het toch eenmaal wel een sterveling gelukken straffeloos de eeuwige wetten der wereldorde te overtreden. Heel anders is het gesteld met stukken als ‘Zriny’, waarvan de invloed juist in tegengestelden zin op ons werkt. Daarom ook vinden wij dat het verwijt van Dr Tomanetz niet zoo zeer Körner treft, omdat hij een schuldeloozen held voorstelde, iets wat zijn recht was, dan wel, dat hij ‘Zriny’ een ‘treurspel’ heette. Zooals wij het reeds opmerkten, heeft des dichters overweldigend vaderlandsch gevoel dezen hierin misleid. Hij kon het een heldenstuk noemen of welk anderen naam geven, alleen niet dien van treurspel. Immers, kon hij dit wel, dan moeten de officieren, vallende op het veld van eer, ja dan moet elke soldaat, die vrouw en kind of andere geliefde wezens verlaat, en vastberaden voor den vadergrond den dood ontvangt, een tragische held heeten. Dan moeten wij het einde van den nederigen brandweerman, die met een achtergebleven kind uit de vlammen te willen redden onder gloeiende balken verpletterd wordt, of dat van den burger | |
[pagina 39]
| |
die den drenkeling ter hulp schiet en zelf ondergaat, een tragisch einde vinden, hetgeen toch niemand zal invallen. Dit gezegd zijnde, moet volmondig worden erkend dat ‘Zriny’ kundig ineengezet en zeer tooneelgeschikt is. Het eerste bedrijft leidt ons volkomen in de toestanden in en leert ons alle hoofdpersonen kennen, zoowel de Christenen binnen de sterke stad Szigeth (N.W. van Belgrado, ten W. van Fünfkirchen) als Soliman, den geweldigen sultan en diens legerhoofden, die tot den verwoeden aanval op de vesting besluiten. Het tweede verscherpt den toestand; een brief van Keizer Maximiliaan II meldt Zriny dat deze op geene hulp hoegenaamd mag rekenen en dus met zijne kleine bende den wissen dood gewijd wordt. Zriny neemt kloek deze taak aan en zweert met al zijn volk: ‘God, den Keizer en het Vaderland te zullen trouw blijven totterdood.’ Middelerwijl hebben de Christenen een stouten uitval gedaan die ten volle slaagt en Soliman een doodelijken knak geeft, daar hij reeds ver geleefd is. Dit wordt ons in het derde bedrijf op recht dramatische wijze, alsmede de zedelijke meerderheid der Christenen op de Turken, voorgesteld; vooral door de heldhaftige houding van Vilacky, een officier uit Zriny's kamp, die zwaar gewond den machtigen Soliman als een tweede Mucius Scaevola te woord staat. In het vierde bedrijf, zooals gewoonlijk, neemt de spanning ietwat af. De nieuw-stad wordt ontruimd en in brand gestoken en de vesting als laatste toevlucht betrokken. Soliman die den dood voelt naderen, beveelt een nog razender stormloop door geheel zijne legermacht tegen dit handvol vertwijfelden die hij levend of dood wil in handen krijgen. Maar hij geeft den geest, bezwijkende onder een aanval van woede. Zriny en de zijnen besluiten allen met het zwaard in de vuist te zullen sterven, liever dan zich over te geven. De algemeene bestorming grijpt nu plaats in het 5de bedrijf. Juranitsch steekt met zijn dolk | |
[pagina 40]
| |
Helena, zijne beminde, dood, om haar niet levend achter te laten en begeeft zich alsdan met zijne wapenmakkers tot den laatsten hopeloozen strijd. De brug wordt onder het schetteren der trompetten neergelaten; als een stortvloed stormen onze dapperen de vuurmonden des vijands tegen, met den hartekreet: ‘voor God en Vaderland!’ ‘Juranitsch valt het eerst; Zriny stapt over het lijk en strijdt geweldig voort. Eindelijk valt ook hij. Zoodra Eva, zijne gade, die op de tinne staat, dit bemerkt, werpt zij eene brandende fakkel in den kruittoren en het geheele slot stort ineen, zoodat de laatste Christenen met honderden Turken verpletterd worden.’ Voegen wij nu bij deze hoedanigheden de medesleepende taal, de denkbeelden vol vuur en verhevenheid en die wasem der reinste poëzie die over het geheele stuk heenzweeft, dan zeggen wij met Bishoff, dat het niet falen kan ‘elk gevoelig hart tot in het diepste te bewegen’ en besluiten, terwijl wij de woorden door Tiedje, met het oog op ‘Leyer und Schwert’ uitgesproken, op de werken in dezen bundel vervat, toepassen: ‘Vurige vaderlandsliefde, hooge zin voor vrijheid, gloeiende haat tegen verdrukking en dwingelandij, hevige weerzin en diepe verachting tegen laffe en slaafsche onderwerping; dan ook echter de teederste gevoelens voor zijne geliefden, een triomfeerend geloof aan God en een onwankelbaar vertrouwen voor de zaak van het Recht, zijn de gevoelens waaruit deze dichtwerken zijn voortgevloeid.’
(Sleidinge.) Dr Haller. |
|