Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
Wetenschap en poëzie.III.Maar wat is dan toch de Poėzie aan welke wij eene eereplaats nevens de Wetenschap willen zien inruimen, - nevens de Wetenschap die onophoudend op haar vooruitgang boogt, haar werken bij duizenden toont, en zoo luidruchtig haar overwinningen viert. Van de Poëzie een bepaling geven is niet zoo gemakkelijk als het theorema van het vierkant der hypotenusa bewijzen. Wat de Poëzie en haar dochter de Kunst wel zijn? Men zegt de Poëzie is de taal des gevoels; zij is het hart zelf; zij is het schoone in de natuur, het aandeel der ziel in het leven. Al die bepalingen zijn onvolledig. Waarom? Omdat het gebied der Poëzie zoo uitgebreid is als de wereld zelf, zoo.wijd zich uitstrekt als de grenzen van onzen zoekenden geest, zoo hoog reikt als het verlangen der hopende ziel. De Poėzie sluimert in ieder van ons. Bij den eenen wordt zij eerder en sneller opgewekt dan bij den anderen; doch aanwezig is zij. Er kan geen zoo ontaard redelijk schepsel bestaan, of hij gevoelt nu en dan haar weldaden. Poëzie ligt er in den huiselijken kring; zij is de innigste band tusschen vader, moeder en kinderen. Met rozen tooit zij de banden des bloeds. | |
[pagina 405]
| |
Er is Poëzie in de natuur: in elke plant, in elke grasscheut, in elken knop, in ieder bloempje. Machtige Poëzie spreekt uit de bergen, de wouden, de wateren; zij vervult de ruimte des hemels: ‘... Waar die millioenen hemelbollen
Zoo melodisch zingend om hunne assen rollen.’
zooals de dichter zingtGa naar voetnoot(1). Er is Poëzie in het murmelen van het beekje, in het geruisch van den woudwind, in den zang der vogelen, in de eenzaamheid der heide, in de woeste stormen van den oceaan! Er is poëzie in het luiden der klokken, in het spelen van het orgel onder de kerkgewelven, in de ceremonieën van den eeredienst. De poëzie is overal en in alles, mits de geest maar fijn genoeg bewerktuigd en ontwikkeld is om haar op te merken. Elke dichter, elke kunstenaar tracht uit te drukken, wat zij hem openbaarde. Penseel, beitel, speeltuig en dichterpen hebben gewedijverd om ons door beelden, tafereelen, welluidende klanken en vergelijkingen die veropenbaring der poëzie weer te geven. We zijn in een museum van schilderijen. We staan er voor een frisch en levendig doek, - een natuurtafereel. De stralen der jonge lentezon trillen door het tengere gebladerte. De eerste bloemen ontluiken op het groene grastapijt, dat het als een eer schijnt te beschouwen door het voetje eener jonge schoone betreden te worden. Daar wandelt het meisje door die bloeiende gouwen, den blik verrukt ten hemel gericht, terwijl haar boezem hijgt bij 't opvangen der geurige lentewalmen. Rond haar fladdert een vlinder. 't Is alsof men de insecten in 't groen hoorde gonzen. Uit gansch die natuur spreekt de poëzie, evenals uit het oog van het meisje, dat zich gelukkig voelt te leven. | |
[pagina 406]
| |
Zoo gevoelde en vertolkte een schilder de poëzie... De toonknndige zet zich aan 't klavier. Onder den invloed eener gelukkige tijding, eener ontroering ontlokt hij aan zijn speeltuig gevoelige zangen, hemelsche accoorden, melodieën die hij nooit te voren gekend heeft en voor welker schepping hij zich onbekwaam achtte. Het is een zang der geestdrift! Zonder nog tot de stoffelijke wereld te behooren, gaat hij voort. De melodie vloeit als een vlietje langs een bebloemden zoom. Bij dit alles genieten de dichter, de schilder en de toonkundige, die scheppen, een voldoening door geen woorden uit te drukken. Wat uit het hart komt, gaat tot het hart. Wie die tafereelen beschouwt, die gedichten leest, dit klavierspel hoort, is ingelijks getroffen en geroerd. Het gemoed schiet vol, en men voelt ook wel soms een traan van ontroering in 't oog parelen... Zonder er eenige bepaling van te geven, heeft men door dit paar voorbeelden nochtans begrepen wat poëzie is. 't Is zelfs niet noodig, dat wij tot geboren kunstenaars onze toevlucht nemen om de indrukken der poëzie te verklaren. Is het u nooit gebeurd, dat gij, alleen in uw kamer zijnde, het vuur beschouwdet en de sprankeltjes volgdet, die uit den haard omhoog vlogen. En uw geest ging aan het droomen. Op de vleugels der gedachte legde hij duizenden mijlen af. Ge waandet u op reis in wonderlanden, waarvan gij dikwijls laast of hoordet. Soms ook gaat de geest aan het dwepen. Hij zou zelfs kaboutermannetjes durven scheppen, ofwel hij maakt grootsche plannen voor de toekomst. Droomend gaat zoo de tijd voorbij en ge waart eenige stonden gelukkig. Als ge daarna weer aan uw werk, uw regelmatig, stoffelijk werk zijt, is de esprit fort weleens geneigd in u op te komen om u over die droomerijen en hersenschimmen beschaamd te maken. Doch inwendig zoudt ge toch niet durven ontkennen, dat ge in die mijmering, bij den haard, geen reine genoegens hebt | |
[pagina 407]
| |
gesmaakt. Gij zult er nog in hervallen. Zulke beminde zonden keeren immers terug. Men moge zich daartegen verzetten zooveel men wil, roepen dat men den tijd niet heeft om te droomen. Alles te vergeefs! Iedereen is in zijn leven meermalen door dit tooverland getrokken en daarover hoeft hij waarachtig niet te blozen. Die onstoffelijke bezigheid van het leven strekt ons tot eer. 't Is een der groote factoren van ons bestaan. De mensch is iets meer dan een werktuig. Als hij niet meer in beweging is, heeft hij daarom niet opgehouden te leven. Waartoe zou het hem dienen al dat schoons in de natuur te beschouwen, zoo hij er de zoete herinnering niet van bewaarde, zoo hij het niet wist te verlevendigen door zijn droomen. ‘'t Is maar Poëzie!’ hoort men roepen. Laat dien uitroep aan zwartgallige lieden, die leven van brood alleen, die enkel ‘automatisch van de geboorte naar den dood willen stoomen, gelijk een locomotief van Liverpool naar Manchester!’Ga naar voetnoot(1). Het eenvoudigste leven in volle natuur, als dat leven maar beschenen wordt door de zon der poëzie, is te verkiezen boven dat in ‘cellen’ - in de woningen van twintig verdiepingen in de Amerikaansche wereld, waar men er zich vooral op toelegt de menschen in ‘locomotieven’ te herscheppen, die in zoo weinig mogelijk tijds de meest verwijderde afstanden willen doorloopen. | |
IV.Den invloed der Poëzie op het gemoed van den mensch is onloochenbaar. Om dit beter te doen begrijpen zullen wij de hulp van een treffend tafereel van den onsterfelijken dichter van Faust inroepen. | |
[pagina 408]
| |
Ge herinnert u het tooneel, waarin de wanhopige wijsgeer het leven moede is. Al wat hij zag, hoorde, studeerde, voldeed hem niet. Hij twijfelt aan alles wat anderen hoopvol toeschijnt. Hij vloekt het weten, dat hij uit honderden boeken haalde; hij vloekt wat hem zijn eigen ondervinding leerde. Onweerstaanbaar voelt hij zich aangetrokken door de gedachte om een einde aan zijn leven te stellen. Reeds heeft hij het fleschje met gift gegrepen, dat hem, naar zijn oordeel, rust, eeuwige rust moet schenken. Hij wil het aan den mond brengen... Eensklaps hoort hij in de verte het welluidende Paaschgezang: ‘Christ ist erstanden!
Freude dem Sterblichen,
Den die verderblichen,
Schleichenden, erblichen
Mangel umwanden.’
Faust is diep getroffen. Hij herinnert zich zijn kindsheid, zijn jeugd. In gloeiende klanken stort hij zijn gevoel uit. ‘Das Wunder ist des Glaubens liebstes Kind!
roept hij uit. En hier geschiedt een wonder. Geloof en hoop dalen weer in zijn geschokt gemoed, dat door al zijn wetenschap niet bevredigd werd. ‘Erinnrung halt mich nun, mit kindlichem Gefuhle,
Vom letzten, ernsten Schntt zuruck.
O tönet fort, ihr süszen Himmelslieder!’
Wat Goethe zoo treffend wist voor te stellen heeft, meer dan eens, ieder van ons ondervonden. Wie werd niet eens in zijn verwachtingen teleurgesteld; wien scheen op sommige oogenblikken het bestaan niet hatelijk toe? Maar de Poëzie was daar, als een waakzame moeder, en bewaarde den ongelukkige voor een wanhopige daad. Met den balsem der hoop, zalfde zij zijn ziel. Dit gaf | |
[pagina 409]
| |
hem zijn krachten terug, het leven lachte hem weer vriendelijk aan. Om die wonderen te bewerken heeft de Poëzie duizenden middelen aan de hand. Hier neemt zij de gedaante aan van een beminnende vrouw en een groepje kinderen - ‘springende gedichtjes’, zooals De Génestet ze noemde. Daar schuilt zij in de natuur, die ons door een gulhartigen glimlach aanmoedigt. Ginder is zij het Geloof, en weer elders treedt zij op, door de eene of andere Kunst in 't leven geroepen. En onder al deze vormen bewerkt zij wonderen. Er is een tijdperk in ons leven, dat wij allen dichters zijn, dat ons gemoed in geestdrift ontvonkt, evenals dat van den Kunstenaar. Hoe oud wij ook worden, toch bewaren wij, als kostbare kleinooden, in een schrijn, het aandenken aan de geheimzinnige dagen, dat onze ziel opeens als een bloem ontlook, dat er zich voor haar een nieuwe wereld openbaarde. De eerste liefde van den jongeling voor de jonge maagd is Poëzie en ze blijft het, zoolang de zinnelijkheid de reine bloem niet bezoedelt. Alles zien de betooverde zielen door het oog des gevoels, en waar het verstand te kort schiet om te begrijpen, daar speelt het hart de groote rol en verklaart de schoonheden der Natuur, de geheimen van het Geloof, de wonderen der Kunst. In dat gelukkige tijdperk vormt zich ons karakter, ons onstoffelijk wezen. Men schept zich een Ideaal, men tracht het te bereiken. De Kunst lacht ons aan; alles wat goed, waar en schoon is, treft en overweldigt ons. Evenals Corregio kunnen wij dan uitroepen: Anch' io son pittore! En wij gevoelen, dat wij ook Dichter zijn. De dichtkunst streelt en betoovert onze jeugdige verbeelding. Wij zien alles in rozenkleur. De roerende muziek zou ons zelfs tranen doen storten. Het leven schijnt ons toe als een glimlach, of een bloementuin. | |
[pagina 410]
| |
Ongelukkig begint daarna seffens voor velen een harde levensstrijd. Dikwijls wordt de bloem der begoochelingen geknakt, de hemel onzer illusiën vernietigd. Heil hem! wien genoeg Poëzie uit het eerste tijdperk is bijgebleven om de kaap der stormen om te zeilen en de woedende aanvallen van een onverbiddelijk lot, dat ons te zeer aan 't stof kluistert, te kunnen afslaan. En de Poëzie, die ons als een sterke vesting moet zijn, zouden de drijvers van het nutsbegrip, de mannen van het ‘tastbaar positieve’, ons willen ontrukken. Zij zouden de jeugd zóó willen drillen, dat nimmer een droom, een ideaal, een gedachte haar aanlokken kan; dat zij enkel zich zou laten overtuigen door feiten, en nooit anders redeneeren zou dan met wiskundige gegevens. Na twee geslachten ware de Kunst gedood, de Poëzie verdreven. De wereld ware weldra bevolkt met automaten in stede van met voelende en denkende menschen. Het ware zelfs niet noodig meer boven den ingang van 't leven te schrijven, gelijk Dante Allighieri boven de poort der hel: Entrate e lasciate ogni speranza! Menschelijke wezens, dienst doende als werktuigen in een fabriek, zouden nooit de hoop gekend hebben en ze dus niet moeten achterlaten. Tot zulke wandaden, als die eenzijdige wetenschappelijke opleiding van den mensch, zou ons het streven voeren van degenen, die alles met cijfers willen berekenen, met scheikundige formulen ontleden en die denken, dat niets kan ontsnappen aan het mes, waarmede zij in de snijkamers in de lichamen kerven. En toch is er zooveel, zelfs in 't eenvoudigste leven, dat nog niet in 't bereik ligt dier alweters der tastbare Wetenschap. Zoolang zij niet met cijfers kunnen berekenen of met een formule opgeven, waarom een kind zijn moeder liefheeft, of waarom deze treurt bij 't afsterven van | |
[pagina 411]
| |
haar wicht; zoolang zelfs het levenlooze voorwerp in de natuur nog zooveel geheimen verbergt, zoolang moet de mensch de verwaande gedachte laten varen, dat hij de Natuur en haar Schepper meester is. En op straf van ondergang kan noch mag hij zich niet verzetten tegen de onstoffelijke uitingen van het leven, dat de Poëzie zoo noodig heeft als brood. Het was dus een schuldige poging de uitingen van 't grofste materialism in de fraaie letteren en de kunsten te willen huldigen. Töpffer heeft het zoo duidelijk uiteengezet, als hij in zijn fraai boek: Réflexions et menus propos d'un peintre génevois, spreekt over den zesden zin bij den mensch: ‘Chez l'homme seul fut placé ce sixième sens; le rudiment en est dans tous les cerveaux de l'espèce humaine; seulement chez les uns il se développe, chez les autres il avorte ou reste oisif. Mais que voit-il, que sent-il ce sixième sens? Il flaire, il ouït, il voit, il touche, en un mot, il réunit les fonctions des cinq autres, mais dans un monde idéal où les cinq autres n'ont pas l'entrée.’ En dan erkent hij in dien zesden zin het vermogen van te scheppen, dat alleen den mensch tot een edel, verheven, goddelijk wezen maakt. Zoolang die zesde zin de vijf stoffelijke zinnen zal leiden, zal de mensch zich in hoogere genietingen dan zinnelijke mogen verheugen. Hij zoeke, hij vorsche, hij wete - hij brenge op stoffelijke gebied grootsche werken tot stand. Dit strekke tot nut der menschheid. Het lenige de smarten, het were de rampen af, die het menschdom teisteren. In zijn kunstwerk, zijn letterarbeid huldige hij de leus van den jongen, gloedvollen Italiaanschen schrijver D'Annunzio: alternare le precisioni della scienza alle seduzione del sogno.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 412]
| |
Dat hij voor zijn Kunst zich voort late bezielen door den gloed der Poëzie, die van hooger komt. Dan zal zijn kunstwerk leven! Maar dat hij vooral bij de opleiding der jeugd de bloem der begoocheling niet doode, die de Poëzie wordt geheeten. Rampzalige! die beweert dat leven enkel een stoffelijk wroeten, een zinnelijk genieten is. Ware het niets anders, wat zou het wel waard zijn te leven!
Doornik. (Wordt vervolgd.)
Omer Wattez. |
|