Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
De kritiek en de Vlaamsche letterkunde.den Heere P.J. Tysmans, ‘Hélas! elle n'est plus, celle que j'aimais tant!’
Zoo zong de Fransche dichter, en wij zouden genegen zijn dit ook te zingen wanneer wij denken aan het vak dat onze letterkunde ten huidigen dage geheel en al mist: kritiek! Het is de kritiek, die onder letterkundig oogpunt nog meer dan onder gelijk welk ander, karakters vormt die alles trotseeren, werken doet geboren worden, doet voortbestaan en vereeuwigt, welke met eere in de rei der prachtigste vaderlandsche gewrochten mogen prijken. Het is de kritiek die de letterkunde in leven houdt; het is de kritiek die den ijver der schrijvers doet stijgen naar het ideaal, naar het volkomene volmaakte. En zoolang een werk op den toetssteen eener scherpe kritiek niet is geslepen geworden, kan men onmogelijk met zekerheid spreken noch van het zelf- en voortbestaan eens werks, noch van de karaktervastheid, de gewisheid van den schrijver. Om een gedacht vooruit te zetten, om een werk te schrijven, bijzonder wanneer men onder wetenschappelijk of maatschappelijk gebied komt, moet men, zooals men gewoonlijk zich in de volkstaal uitdrukt, sterk in de schoenen staan; zonder dat, kan een schrijver onmogelijk zijn gedacht, zijne vooruitgezette meening | |
[pagina 390]
| |
verdedigen noch voortzetten. En om te weten of een schrijver die gezegde hoedanigheid bezit, dient hij over den toetssteen gehaald te worden, opdat er over zijn gehalte kunne geoordeeld worden. Dien toetssteen is de kritiek. Ten andere, welk is een der groote oorzaken van het vervreemden onzer letterkunde? Welk is de oorzaak dat degenen, aan wie den sprankel des vernufts ten deele gevallen is, soms al te licht verloren loopen tusschen de menigte, tusschen de ‘commun des martyrs?’ Welk is de oorzaak dat thans iedereen, wie het ook zij, zich met letterkundige bezigheid wil onledig houden, ja, dat er velen zijn die de letterkunde tot een winstbejag maken? Men zal toch niet beweren dat die zoovele honderden, wier namen en wier werken de ramen der boekhandelaars vullen, allen met den geest, met het vernuft geboren zijn? Niets anders dan het gemis aan kritiek! En wanneer de Noord-Nederlandsche bard zingt: ‘De eeuw, die honderd vorsten baarde,
Brengt slechts één dichter voort!’
dan mogen wij ons zeker achten dat deze woorden nog thans geheel toepasselijk zijn; dat onze XIXe eeuw, die zoo menige held op elk ander gebied zag geboren worden, onmogelijk honderden en duizenden dichters, redenaars, staatkundigen, verhalers en wat dies meer op letterkundig gebied zou ontloken hebben. Bestond er eene ernstige, onpartijdige Vlaamsche kritiek, de krisis, de moeilijkheden, waarmede onze letterkunde thans te kampen heeft, zoude langzamerhand afnemen, ja geheel verdwijnen. Dan ten minste zoude men diegenen, die waarlijk den naam van letterkundige mochten dragen, kunnen vooruitzetten en ondersteunen, dan toch zouden al diegenen, die, onder voorwendsel van onzen letterkundigen schat te vergrooten, haar een langzaam vergift toedienen, weldra hunne vorige bezigheden moeten hernemen, tot hun | |
[pagina 391]
| |
eigen geluk en tot de welvaart onzer dierbare letterkunde, verzekerd als zij zouden worden, dat het vak waarin zij zich wilden doen gelden, dat de letterkunde niet voor hen bestemd is, en dat zij slechts lamlendige schrijvelaars zouden geworden zijn, zooals wij er ten huidigen dage zoo veel ontmoeten. Bestond er eene ernstige, onpartijdige kritiek, dan zoude men weldra den val zien dier schandige horde van vuige broodschrijvers, overwaaisels van Frankrijks mislukte ‘feuilletonnisten’, die, met de pen in de hand, om aalmoezen bedelen, den weg aan meer begaafden afsluiten, en dusdoende eenen dubbelen gevoeligen slag onze landeigene letterkunde toebrengen. Bestond er eene ernstige, onpartijdige kritiek in de Vlaamsche gelederen, dan ware Vlaanderens letterkundige macht gered; het zoude haar nieuwe en kloekere levenssappen ingieten, het zoude haar meer bestand maken tegen de aanvallen van allerlei slag, die zij gedurig te duchten heeft. Er wordt geklaagd dat Frankrijks letterkunde, ten onzen nadeele, zoo machtig binnengesmokkeld wordt in het Vlaamsche land, dat de Vlaamsche schrijvers verworpen worden en aan hen de laagste Fransche broodschrijvers verkozen worden. En toch, hoe zou het anders mogelijk wezen? Ons volk wilde goeden, deugdelijken kost en men gaf het allerlei voddewerken, zonder eenige letterkundige noch geestelijke weerde, waarvan het zich weldra afkeerde met eenen walg dien het op alle andere werken overzette, op dezelfde wijze aangeprezen, waartusschen er dan allicht waren, die eene wezentlijke weerde hadden. De verbastering zich er tusschen mengende, werd ons volk vertalingen van groote vreemde meesters aangeboden. Weldra schiep het genoegen in dien vreemden stijl, in die vreemde soms al te gewaagde feiten; met eenen duivelschen, machiavelischen list, dien wij, Vlamingen, met ons rondborstig gemoed niet en kunnen uitoefenen noch zelf verdenken, wisten zij het al de sporten der letter- | |
[pagina 392]
| |
kundige en zedelijke ladder doen af te dalen om uit te komen op den toestand, waarover wij ons thans zoo bitter beklagen, en waaronder de Vlaamsche letterkunde zoo ongelukkiglijk zucht! Zoolang er geene gezonde kritiek in Vlaanderen opkomt, blijft het geestespeil onzes volks vervreemd aan zijne eigene letterkunde, en met dit, aan zijne eigene zeden en gebruiken. Ten huidigen dage wordt alles, hoegenaamd alles geloofd, ja, tot de wolken verheven. Het minste proefwerkje eens schoolknapen, die beter doen zou de lessen te volgen dan zich bezig te houden met letterkunde, iets, dat vooralsnu buiten zijn bereik ligt, het grootste uitbuitingsschrift, al zegt het ja op de eerste bladzijde en neen op de laatste, alles, hoegenaamd alles is prachtig, goddelijk. Schrijver dezes zal nooit het gebeurde vergeten dat een zijner vrienden over ettelijke jaren voorviel, en dat wij hier willen aanhalen om een bewijs te geven van de waarheid van ons gezegde. Menige personen, die er rechtstreeksch in betrokken waren, zouden thans nog de echtheid van het feit, dat wij hier willen aanhalen, kunnen staven. Lange jaren geleden hadden wij een vriend - een schoolknaap als wij - die slechts droomde van letterkundigen roem. Hij bezat eenige belezenheid, doch dit was alles. Ten einde zijne gedachten toch eenmaal gedrukt te zien, schreef hij een werkje, iets als een vlugschrift, waarin hij eene stof verhandelde waar de ijverigste en geleerdste boekenkenner en letterkundige allicht twee maal zou op nagedacht hebben vooraleer het aan te vatten, en liet het op eigene kosten drukken. Onnoodig te zeggen dat de stijl alles behalve vloeiend was, een mengsel van stroef-, plat-, soms gemeenheid; opgeschroefde en ronkende volzinnen, eene onvolledige, onbehendige en ondoelmatige behandeling: zóó was die éérste lettervrucht, waarvan elk onbevooroordeeld man, met eene iets of wat letterkundige kennis, van af de eerste regels, de onbeduidendheid | |
[pagina 393]
| |
niet kon miskennen. Naar aloude gewoonte werden er afdruksels van gestuurd naar alle Vlaamsche bladen en tijdschriften, en geen enkel, geen enkel overzicht werd er van geschreven, of den grootsten lof werd er toegezwaaid. Een standaardblad der Beweging (R I.P.) ging zelf zoo ver eene gansche groote kolom te vullen met de uitbundigste en machtigste loftuitingen. Gelukkiglijk voor den jongen - al te jongen - schrijver, vond hij een Zoïlus, neen, zooverre juist niet, tusschen zijne leeraars. Deze, een man van klaar doorzicht, had den jongeling doorgrond en wist hem met een paar woorden zoodanig af te breken, dat de lust tot schrijven hem geheel ontging. Jaren lang bleef hij dan, niet werkeloos, maar schrijfloos, en overdacht het gezegde des leeraars, en wanneer hij, na jarenlange studie, een nieuw, doch ernstig werkje in het licht gaf, had hij het groote genoegen, denzelfden leeraar hem er over geluk te hooren wenschen. Dat is kritiek zooals zij moest verstaan worden. En hadde de jongeling de wijze kritiek zijns leeraren moeten ontbeeren, wie weet hadde hij niet én de schande én het nadeel van Vlaanderens letterkunde bewerkt. Zulke kritiek wordt er ten huidigen dage niet meer gemaakt. De eenige schriften die een weinig - o zoo weinig - ernstige kritiek durven geven, zijn naar onze bescheiden meening de ‘Student’ en het ‘Belfort’. En dan nog niet immer! Wij hebben bij het schrijven dezes een zestal nummers van onderscheidene schriften voor ons liggen, die de gezamentlijke som van acht en veertig werken bespreken en beoordeelen. En zoude men het kunnen gelooven, van die acht en veertig werken is er geen enkel onbeduidend, noch zelfs middelmatig: allen zijn: zeer wel, netjes, prachtig geschreven, met fijnen, keurigen, welgevormden, natuurlijken stijl, die bij de schrijvers - bij alle - een vernuft hors-ligne verraadt. Arme, verachterde routine-droomer, die de verwaandheid had eens te zeggen dat er slechts een paar groote letterkun- | |
[pagina 394]
| |
digen per eeuw ontluiken. Een paar! hoe belachelijk. Neen, honderd, duizend, iedereen bezit een machtig vernuft, zoo machtig.... dat onze Letterkunde langzamerhand verkwijnt! N'est pas poète qui veut! zegt men soms, en eveneens zou men mogen zeggen: N'est pas critique qui veut. Een goede kritikus mag zich enkel op het standpunt der volstrekte letterkunde plaatsen, zonder eenige bijbedoeling; hij moet een werk van welken aard ook kunnen ontleden en tusschen de regels kunnen lezen, waar doorgaans meer op te merken valt dan op de regels zelven, hij mag zich door hoegenaamd geenen invloed van zijne onpartijdige, volstrekt letterkundige ontleding laten aftrekken en zich wel gelieven te herinneren dat de rijkdom eener taal niet bestaat in het getal werken in die taal geschreven, maar in de weerde van eenige meesterlijke geestesvoortbrengselen. Vrankrijk o.a. geeft ten huidigen dage honderd maal meer werken in het licht, dan over een vijftigtal jaren, en nochtans, Vrankrijks letterkunde daalt geweldig de ladder der weerde en der zedelijkheid af. Met Vlaanderen is het eveneens. Een goed kritikus, wil hij nuttig werk leveren, moet vooral der taal machtig zijn, en durven zweepslagen geven aan wie het verdient. Tot nu toe, sedert de heropwekking onzer landeigene letterkunde, vonden wij slechts één kritikus, die dezen naam, nogmaals naar ons bescheiden oordeel, overweerdig was. Wij noemen professor J.-F. Heremans. Wanneer men dezes kritieken in het Taalverbond nagaat, dan staat men waarlijk in bewondering voor het vernuft van deze zoo verdienstelijken Vlaming. Ook zijn zij overbekend, en wanneer in 1860 Mevrouw Ida von Reinsberg-von Duringsfeld, de zoo gunstig gekende Duitsche taalgeleerde, ons vaderland kwam bezoeken, stond zij zelve verbaasd over de machtige pen van professor Heremans en verzekerde naderhand in ‘Von der Schelde bis zu Maas’ dat zij hem met leede oogen een meer beperkt deel der Vlaamsche letterkunde zou zien inslaan, want dat dit verlies moeilijk te herstellen zijn zou. | |
[pagina 395]
| |
Ook Van Kerckhoven beoefende eenigszins de Vlaamsche kritiek in ‘De Vlaamsche Rederijker’ en de ‘Noordstar’, doch dit was kritiek zooals men er hedendaagsch vele vindt in de verscheidene tijdschriften, kritiek pour le besoin de la cause, maar geenszins uit overtuiging,Ga naar voetnoot(1) Neen, professor Heremans is de onbetwistbare meester in dit vak onzer letterkunde; meester zonder volgelingen, ongelukkiglijk. Wee, het onbeduidende werk dat die arend onder zijne klauwen kreeg! Wee den schrijver, die zijnen aard verloochende, die niet in vernuft vooruitging! Zwaar viel zijnen ijzeren klauw op hem neder. En, eene eenvoudige bedenking slechts, zoude het niet eenigszins aan hem te wijten zijn, die zoo driest en zoo doordringend zijn blik overal deed instralen, die zulke harde waarheden dorst zeggen aan Mevr. Van Ackere, aan August Snieders, Jr. en zoo menige andere, is het niet aan den Gentschen arend te danken misschien dat deze schrijvers thans eene hooge eereplaats in Vlaanderens letterkunde verkregen hebben? Wil men eene ernstige kritiek aanvatten, dan leze men eens eerst met aandacht wat professor Heremans in het eerste deel van het Taalverbond (bladz. 89 en volgende) zegt; hoe hij uitlegt wat men door letterkundige kritiek moet verstaan, en hij, die dan, na die eenige bladzijden goed overwogen te hebben nog dorst zeggen: ik wil goede kritiek leveren, en die dit voornemen ten uitvoer bracht, zou onzer letterkunde eenen grooten dienst bewezen hebben en bewijzen. Kritiek moet er zijn, eene scherpe, doordringende en wel overwogen kritiek. Lof geven aan wie het verdient en aan niemand anders, al waren het ook beste vrienden. Heremans gaf ons hierin nogmaals een treffend | |
[pagina 396]
| |
voorbeeld: alhoewel zeer bevriend met Prudens Van Duyse, liet hij hem meermalen harde waarheden - en verdiend ook - hooren, en klopte hem ongenadig op de kneukels bij de minste letterdieverij, en hoe moeilijk is dit niet te vermijden! In de ernstige, welopgevatte kritiek berust de toekomst van onze letterkunde, zonder kritiek is het haar volstrekt onmogelijk zich in de hoogte te houden, waar zij zich voor het oogenblik nog - doch met moeite - staande houdt! Mochten deze eenige regels een weinig medewerken om het ‘Asinus asinum fricat’, dat men ons zoo dikwerf ten beleediging naar het hoofd werpt, uit onze letterkunde te verbannen, wij zouden ons overgelukkig achten.
Antwerpen. Edward van Hove. |
|