| |
| |
| |
Uit mijn schetsenboek.
Oostmalle, 1 September.
| |
IV.
Gisteren avond ben ik in mijne geliefkoosde heidestreek aangekomen. Reeds vóor zes uren bevind ik mij op den straatweg. Langs de eene zijde strekt zich de lange, gladgeschoren haag van den burgemeestershof uit. Langs de andere heeft men walvormige akkers, door eene eiken hegge van de baan gescheiden, en waarboven zwaarstammige eikenboomen oprijzen. De zon blijft onzichtbaar. Over geheel den omtrek hangt een witte nevel, zoodat men de torenspits en de toppen der eiken ternauwernood bemerkt. Er heerscht veel beweging. Men hoort het gerij der karren en het hanengekraai, dat van alle kanten weerklinkt. Het is recht wonder die zeer onderscheiden stemmen der talrijke Cantelaers te hooren. Zij wachten elkander af, antwoorden op elkanders morgengroet, zoodat hun afgewisseld gekraai onophoudelijk door de scherpe lucht dringt. Eene uitdaging hoort men er niet in; wel eene begroeting aan het rijzende licht, eene opwekking tot den arbeid, tot lust in het leven. Bijna zonder tusschenpoozen wordt men boven zich het eigenaardig gerucht gewaar, door eene duivenvlucht teweeggebracht; het denkbeeld van vrees voor een naderend gevaar, van een vlieden naar eene veilige wiikplaats is er duidelijk in te erkennen. Groote zwermen zwaluwen vliegen hoog in de lucht rond. Zij kwetteren luide, en voelen zich gelukkig op de plaats, waar zij werden geboren,
| |
| |
en waar elkeen hen zegent. Zij plaatsen zich op den nok der kerk, en schijnen daar te pratelen en te tateren: wippen opnieuw in de hoogte, en toeren in zwierige bochten rond; zij bereiden zich blijkbaar voor tot hunne lange reis, doch zij zullen terugkeeren, als de eerste boden der herboren lente.
De nevel wordt een weinig donkerder van toon. De westerwind steekt wakker op. Het is waarlijk frisch en opwekkend: de herfst is in het land. Links van den weg groeit een eenzame den; dit ziet men niet veel in onze streek. Hij is dik, en schijnt oud. Blijkbaar maakte hij voor vele jaren deel van een uitgestrekt woud. De kruin is pyramiedaalvormig. De takken staan horizontaal aan den hoofdstam, en zijn dor; slechts aan de uiteinden zijn enkele teergroene scheuten bemerkbaar. De stam is lichtbruin van toon en ruig. Hij is onbeweeglijk; de onderste takken zwieren langzaam heen en weer. De wortelen zijn omhooggewoeld; zij spartelen boven den wal, en klauwen en grijpen langsheen de boorden der gracht in alle richtingen heen.
Een kwartier verder heeft men het Groen Bosch. Het schaarhout, hazelhout, de els, eik en esch, groeien er bont door elkander. Het braamkruid omringt het langs alle kanten. De boomen trekken er welig. Ge hebt vooreerst den eik. Statig rijst zijn grijsgrauwe stam boven het struikgewas op. Ver spreiden zijne knoestige, gespierde takken zich uiteen, vele hangen af, en zijn met het schaarhout vermengd. Enkele takken zijn droog en dor: zij worden door frissche, levendige verdrongen. Tusschen de donkergroene bladeren dringen de eikels overvloedig te voorschijn.
De abeelen baden in de beek, die het bosch omzoomt. Hunne stammen zijn op sommige plaatsen wit en glad; op andere zwart en gerimpeld. Zij schieten lijnrecht in de hoogte. De bladeren beginnen zeldzaam te worden; ze zijn gedurig in beweging, doch maken niet het minste gerucht.
De stammen der esschen zijn gekromd, doch zwierig.
| |
| |
Ze zijn kakelbont van kleur. Allerlei mossen kleven er aan. Nu eens vormen zij strepen, die langsheen den stam loopen, dan weer vlekken van alle vormen en tinten. De takken zijn ongemeen grillig gebogen: zij vormen eene groote kruin. Op enkele plaatsen is deze welgevuld, op andere begint zij kaal te worden.
De laris verheft zijnen stam boven al de rond hem staande boomen. Hij is van onder dik, en eindigt in den vorm eener naald, gelijk de mast van een schip. De takken zijn weinig in getal, en vormen eenen ruiker.
Al deze boomen hebben verschillende tinten, doch tevens de heerlijkste, de harmonierijkste kleurschakeering, die men zich voorstellen kan. De kruinen zijn op vele plaatsen met het schaarhout vermengd; hun aanblik is boven alle beschrijving schoon. Men heeft den indruk alsof men de zee vóor zich ziet, die door den storm fel geteisterd, plotseling met hare verhevenheden en dalen, hare golvingen en stroomingen is blijven stilstaan. De hemel is lichtjes bewolkt, de lucht van lieverlede donkerder geworden. De windt heeft toegenomen; hij ruischt in de bladeren, zonder dat de boomkruinen merkelijk bewegen. Ook de regen valt sijpelend neer; hij rijst van de boomen op het schaarhout; het gerucht, dat hij teweegbrengt, vermengd met het windgesuis, heeft iets ongemeen bekoorlijks. Daartusschen hoort men onophoudelijk het doordringend geroep van den specht, en het smachtend, liefdedronken gekir der boschduif. De aanblik van het Groen Bosch is tot een zeker punt te beschrijven, doch de versterkende geuren, die het uitwasemt, en de gelukkige stemming, die men er gevoelt, kunnen slechts genoten worden.
| |
V.
3 September.
Des morgens zeer vroeg op weg naar Vl. De hei is in nevel gehuld. Op enkele plaatsen ziet men, gelijk op de Zwitsersche bergen, den witten smoor over de aarde
| |
| |
drijven. In de onmiddelijke nabijheid begint het klaar te worden. Het schijnt, dat purpere strepen, door witte gordels heen, over de hei zijn getrokken. Geheel de lucht is spierwit: het Oosten glanst en straalt. Van tijd tot tijd is de zon als eene groote, witzilveren schijf zichtbaar.
Als ik op de groote baan kom, is de nevel geheel opgetrokken, en staat de dagvorstin in al hare pracht aan het onbevlekt azuur te glanzen.
De baan is zandig, ongelijk en bruin van toon. Zij kronkelt fel. Twee diepe karsporen loopen er naast elkander: over de voetpaden is het haast onmogelijk voort te komen. De bodem der uitgedroogde gracht vormt alleen een begaanbaren weg.
Aan de eene zij der baan verheft zich een mastbosch: de takken reiken tot aan den grond, hun groene toon komt schoon uit op den purperen heiboord, die langsheen de gracht loopt. De boomen staan wijd uiteen; daartusschen groeit de hei haast zoo weelderig als op de volle vlakte. Deze strekt zich aan de andere zijde der baan uit, en vertoont zich in al hare majestatische pracht. Zij is geheel effen. Hier onmetelijke purpere vlekken, daar gele zandstrepen, ginds groene mosgordels, verder grijze lijnen van buntkruid, en in het verschiet de vale, eentonige vlakte, die met den gezichteinder samensmelt.
De zon begint fel te steken: doch een frissche wind blaast uit het Westen; 't is alsof men zich in de nabijheid der zee bevindt. De grond wordt zwarter; ik kan niet ver van Vl. verwijderd zijn. Een stoppelveld wordt door eene weide opgevolgd: elzen heggen hebben de mastboomen vervangen. Ik stap over den steenweg van Oostmalle naar Turnhout, en kom in eene rechte baan, aan beide zijden met jonge kanadaboomen beplant. Hier en daar een steenen huisje, daartusschen velden en boomgroepen, links een ijzeren hek en daarnaast de kerk. De straat is merkelijk breeder geworden, enkele aanzienlijke huizen, doch alle door hoven gescheiden. In alle richtingen ziet men hoeven, wier zwarte daken tegen de blauwe lucht afsteken.
| |
| |
De toren is vierkant en levert niets merkwaardigs op. Het begint te kleppen.
De boerinnen, in de gewone Kempische dracht, begeven zich ter hoogmis. Op den dorpel der herbergen vertoonen zich enkele boeren; meest allen hebben den aartsvaderhjken blauwen kiel aan. Ook zij treden den tempel in. Deze is uiterst klein, eene kapel gelijk. Tusschen de personen, die ik zie binnentreden, bemerk ik weinige eigenaardige figuren: de meesten dragen sporen van harden, slafelijken arbeid, enkelen zelfs van velerlei ontbeeringen. De stijfheid, de onbeholpenheid hunner bewegingen springt in het oog. Naast mij echter neemt een jonge landbouwer plaats, wiens voorkomen ik zoo licht niet zal vergeten. Hij is lang, frisch opgeschoten als een wildstam. Zijn aangezicht is blank getint, en drukt de liefelijkste zoetaardigheid uit. De oogen zijn groot en zoo lichtblauw, gelijk men dit uiterst zelden aantreft. De hals is hoogrood, de haren lichtblond en glanzend. Aan den kant der vrouwen knielt eene jeugdige boerin neer, blijkbaar de zuster van mijnen gebuur. Het is een schoon meisken, in den vollen zin des woords. Heure haren zijn een weinig bruiner en heure oogen een weinig donkerder van toon, doch even groot, even zacht als die haars broeders.
Ik denk niet, dat er meer dan honderd personen aanwezig waren. De Pastoor is eene indrukwekkende figuur. Hij deed mij onweerstaanbaar denken aan den gekenden dorpsherder uit Consciences Boerenkrijg. Hij is waarschijnlijk wel tachtig jaren oud. Hij heeft zilverwitte haren. Zijn gestalte is lang en kaarsrecht. Het gelaat is bleek, achter den gouden bril schijnen onverklaarbaar zachte oogen de edelste levensopvatting uit te drukken. Wanneer hij, door den misdienaar gevolgd, die een koperen aker droeg, tusschen de mannen en vrouwen heenstapte, links en rechts met den kwispel het wijwater over zijne parochianen wierp, en allen het hoofd bogen en het kruisteeken maakten, was het schouwspel aandoenlijk. De zang des priesters was zoo stil,
| |
| |
dat men slechts nu en dan eenen toon kon vatten. Als hij op den predikstoel stond, gevoelde men den diepsten eerbied, de levendigste genegenheid jegens den vromen man. Hij las geheel zijn sermoen, dat op losse blaadjes was geschreven. Zoo bevend was zijne stem, zoo zwak zijn orgaan, dat ik waarlijk vreesde, dat hij het geene tien minuten zoude uithouden. Zelfs scheen het mij, telkens hij eenen volzin begon, dat hij hem niet zou kunnen voleinden. Ik bedroog mij echter. Welhaast besefte ik, dat de Pastoor over eenen uitgebreiden woordenschat beschikte, en dat de keus zijner uitdrukkingen voortreffelijk mocht genoemd worden. Zijn zinnenbouw mocht, om den zwier en de afwisseling, zonder voorbehoud worden geprezen. Het sermoen liep ten einde, zonder dat de minste verandering in den toon te bespeuren was. Altijd dezelfde zwakke, gebroken stem, waarin gedurig als een oproep tot welwillendheid voelbaar was, zonder dat echter de redenaar er het minst aan dacht dien daarin te leggen. Ook de inhoud der toespraak was merkwaardig. Zij handelde over het berouw. Ze was ernstig en tevens troostrijk en gemoedelijk, zonder ooit de deftigheid uit het oog te verliezen, welke het onderwerp en de plaats medebrachten. Daarbij was ze zoo gepast en bevattelijk, dat ik er waarlijk door getroffen was. Ook overtrof de aandacht der toehoorders alles wat ik tot hiertoe heb gezien. De aanblik, welken de mannen en vrouwen opleverden, is niet te beschrijven. Allen, zonder eene uitzondering, neigden het hoofd in de richting van den prediker. Daar stond een eerbied, eene toewijding op aller aangezichten te lezen, die ik nimmer zal vergeten. Allen waren onbeweeglijk, alsof men standbeelden vóor zich hadde gehad. Het was duidelijk, dat die geloovigen zelfs den adem inhielden, uit vrees, dat het minste gerucht de taak van hunnen herder moeilijker mocht maken. De dienst duurde nagenoeg éen uur. Ik was reeds tusschen de mastbosschen, als ik het gelui van het klokje en den zang
van
| |
| |
mannenstemmen hoorde. Ik had dus VI. te vroeg verlaten, om de processie te zien, die hare ronde door het dorpken deed.
| |
VI.
Beersse, 4 September.
Langs den eenen kant is de hei beperkt door een mastbosch. Langs den anderen strekt zij zich onafzienbaar uit. Zij is door de ondergaande zon beschenen. Niet ver van mij zie ik eene smalle, gele streep de heide gansch doorkruisen. Voor het overige is zij eentonig bruin en volkomen effen. Zij heeft het aanzien eener echte woestijn. Niets stoort in die richting het gezicht, het stuit op geen enkelen hinderpaal. Die groote, geheel ledige heide heeft echter niets onrustwekkends; zij is zoo liefelijk door de zinkende zonnestralen verlicht, dat het oog er met welgevallen op verpoost, en de geest in de zoetste rust verkeert, die men droomen kan. Uren zit ik op die vlakte te kijken; de liefelijkste beelden uit mijne kinderjaren schijnen er als levende beelden elkander op te volgen. Doch, plotseling ontwaar ik rechts, achter het mastbosch, de kapel en de logge gebouwen der bedelaarskolonie van Merxplas. Wie zal het lijden schetsen, dat daar heerscht? Wat al dramas verbergt het leven van de vier duizend ongelukkigen, die daar wonen? Verbeeld u, dat zich op min van twee mijlen van daar de gestichten van Hoogstraeten en Wortel bevinden, waar meer dan twee duizend bedelaars verblijven, die er uit al onze provinciën saamgebracht zijn. Dikwijls woonde ik de ondervraging bij, waardoor de onderstandswoonst der nieuw aangekomenen werd vastgesteld. Eene zaak trof mij dan reeds, hoewel ik nog zeer jong was. Nooit heb ik er eenen man zien aanvoeren, die, evenals onze landlieden, steeds op dezelfde plaats had gewoond. Neen. Het gewoon antwoord was: ‘op mijn zestiende jaar verliet ik mijn geboortedorp. Ik ging naar Frankrijk werken, zwierf
| |
| |
van hier naar daar,’ in zoo verre, dat het den beambte zeer dikwijls uiterst moeilijk was met zekerheid de onderstandswoonst te weten te komen.
Wil men nu weten waarom verreweg de meeste ongelukkigen in de bedelaarsgestichten aanlanden, zoo luistere men naar deze twee verhaaltjes:
Toen ik nog een knaap was, vermaakte ik mij dikwijls met visschen in de Mark, eene kleine rivier, die voorbij het oude slot der Graven van Hoogstraeten stroomt, hetwelk thans tot bedelaarsgesticht dient. De brugwachter was ons telkenmale behulpzaam bij het optrekken van het net. Hij deed het met zulke bereidwilligheid, dat wij besloten hem een belooning te schenken. Wij hadden gehoord, dat al de bedelaars razend zijn naar genever; in onze jeugdige onervarenheid kwamen wij overeen onzen vriend eene flesch ‘beste’ te schenken. Een onzer stopte hem die in de hand; wij allen dachten, dat wij den man niet weinig zouden doen jubelen. Hij nam echter de flesch aan, bekeek ze goed, sloeg ze tegen eenen paal der brug aan stukken, en zegde: Hadde dat goed niet bestaan, mannen, ik ware nooit hier geweest, evenmin als de negen tienden der ongelukkigen, die gij hier in hun grijs pak ziet rondloopen.’
Voor vele jaren bevond zich te Hoogstraeten een marmersteker. Hij was van Doornik geboortig, en ongeveer vijftig jaren oud. Voor den Bestuurder had hij een tafelblad gemaakt, op de heerlijkste wijze met een festoen van bloemen en vruchten afgeboord. De Bestuurder, die hem dikwijls, tijdens zijn werk gezelschap kwam houden, zegde hem eens, toen het bijna geeindigd was, op uiterst strengen toon:’ Gij verdient waarlijk zweepslagen! Wat, een man, die gezond is als gij, en zulken schoonen stiel kent, bevindt zich hier! Schaamt gij u niet?’ ‘Ik beken, Mijnheer de Bestuurder,’
| |
| |
antwoordde de man, eerbiedig, ‘dat ik misdaan heb. Doch, ware ik vrij. zoo zoude ik mij stellig deftig gedragen.’ ‘Gij belooft het mij? - Op mijn woord!’ De Bestuurder deed eene aankondiging in een Brusselsch dagblad plaatsen. Er kwam eene vraag tot inlichting; men wilde eene proef van het werk des marmerstekers zien. Deze zond een papierdrukker op, waarin een insekt was uitgewerkt. Onmiddellijk werd geantwoord, dat de maker daarvan aanvaard was, mits tien frank per dag.
De Bestuurder verkreeg van het Staatsbestuur de invrijheidstelling van zijnen beschermeling. Hij gaf hem een zondagspak en eene werkmansplunje ten geschenke, daar de man schier zonder kleeren op het gesticht was aangekomen. Daarbij schonk hij hem vijf en twintig frank, en liet niet na hem de wijste vermaningen te geven, en de hoop uit te drukken hem nooit meer weer te zien.
Blij als een vogel verliet onze man het gesticht. Hij begaf zich te voet naar Antwerpen. Daar ontmoette hij oude makkers. Men trad eene kroeg binnen; nauwelijks had de kunstenaar - want dien naam verdiende hij - den genever geproefd, of al zijne goede voornemens gingen te loor. Hij zwolg het rampzalig gift met onverzaadbare teugen in. Zijne ongeluksmakkers dronken mede, niet alleen het geld werd verteerd, ook de kleederen werden verkocht; de ongelukkige was aldra dooddronken, men wierp hem op de straat, als er geene winst meer op te strijken viel. De policie vond hem des nachts, zoodat hij nauwelijks zijnen roes uitgeslapen had, als hij zich terug in het Bedelaarsgesticht bevond. De Bestuurder sprak hem verontwaardigd toe: ‘Nu hebt ge al mijne deelneming verbeurd! Voortaan is uwe plaats in den molen.’ En zoo kwam het, dat ik dezen man dikwijls gezien heb, terwijl hij met dertig zijner lotgenooten, op dien akeligen, eentonigen stap, welke hen op galeiboeven deed gelijken, in het schemerdonker rondging, om het graan voor het gesticht te malen.
Gustaaf Segers.
|
|