Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Theodoor Körner,
| |
[pagina 370]
| |
dragen en niet het minst het midden waarin hij het licht zag en werd opgevoed. Zijn vader, een verdienstelijk rechtsgeleerde en letterkundige, met een warm gemoed en een helder verstand bedeeld, genoot groot aanzien te Dresden, waar hij het ambt van raadsheer in het hof van beroep bekleedde. Zijne moeder was de frissche, aanminnige Mina Stock, dochter van een vaardig plaatsnijder uit Leipzig, die den zestienjarigen Goethe, toen deze als student aldaar vertoefde, les gaf en met dankbare genegenheid wordt vermeld in ‘Dichtung und Wahrheit’. Evenzoo de ietwat oudere zuster van Mina, de begaafde Doris Stock, die vele blijken gaf van een niet gewoon schilderstalent, waardig op zijde gestreefd door Emma de drie jaar oudere zuster van Theodoor. Merken wij nu nog verder aan dat naast deze drie hoog ontwikkelde vrouwen, zoo op het gebied der muziek als op datgene der letteren, de vader zich als kind en jongeling te Leipzig, waar de beroemde Sebastiaan Bach had geleefd, degelijk in toonkunst en in orgel- en klavierspel had bekwaamd, zoo zullen wij licht begrijpen dat dit de geschikste kring was om een geniaal aangelegd kind te laten gedijen tot een man en een kunstenaar. Onder de wijze leiding van zoo een vader, die streng kon zijn zonder ooit hard te worden, omringd en bewaakt door zoo fijnbeschaafde vrouwen, te midden van een gezégenden huiskring waar gezellige vrede ongestoord heerschte, moest dit kind opgroeien tot eene schitterende figuur in de vaderlandsche geschiedenis van Duitschland en tot een der edelste zonen der menschheid. Dit midden nu grondig leeren kennen, aanzien wij als eene hoofdvereischte tot het vormen van een trouw beeld des heldenjongelings. Dezen kring ongeteekend laten waaruit onze dichter gesproten is, om dezen en diens ontwikkeling als een geheel op zich zelf staande, als een voldongen feit te beschouwen ware, meenen wij, verkeerd. Veeleer ligt juist het belangwekkende dezer levensschets in het nauwgezet nagaan van de | |
[pagina 371]
| |
minste gebeurtenis, het nietigste voorval dat ons de wordensgeschiedenis aangeeft dezer wonderbare ontwikkeling, door de drukke briefwisseling van vader en zoon onder elkander of met hunne vrienden alleraantrekkelijkst en vertrouwbaar gemaakt. Bij weinig menschen is de ontwikkeling zoo geleidelijk geschied als hier, zoo zonder horten noch stooten, zonder stoffelijke ontberingen, zedelijke krenkingen noch huiselijk verdriet, maar zeer weinige bovendien werden even als deze, door eene zoo passende omgeving bevorderd. Daarom ook kan het beeld van Theodoor Körner niet worden uit de lijst genomen, waarmede de natuur het zoo doeltreffend heeft omgeven, zonder dat het geschonden worde. Zij maakt innig deel uit van hem zooals hij van haar. Geen denkbeeld heeft hij neergeschreven, geen gevoel is in hem opgeweld zonder dat deze geliefde wezens hem voorzweefden, vooral zijn vereerde vader; maar hij dan ook is van de wieg af aan de spil van alle handelen, denken en voelen geweest der zijnen, die uitsluitend om en voor hem schijnen geleefd te hebben. Zijn wezen was zoo innig met het hunne door tal van onzichtbare draden verbonden, dat het met hen tot een ondeelbaar geheel, voor immer is saamgegroeid. Zijn leven is het altaar geweest waarop zij allen aan de kunst offerden en zoo kunnen wij verklaren, dat hij, die het voorwerp was van zulke verkleefdheid, van zooveel zelfvergeten, geen zelfzuchtige is geworden; maar eveneens voor de kunst heeft geleefd, voor een grondbegin gestorven is. Zoo moge dan meer dan één kleine trek, van schijnbaar minder gewicht mede een plaatsje vinden, om lijn en vorm van het geheel nog meer eigen kleur en uitdrukking bij te zetten. Als kind nu was onze Theodoor tenger gebouwd en moest derhalve gedurende de eerste jaren der jeugd met omzichtigheid en groote waakzaamheid worden behandeld. Van de teedere bezorgdheid des vaders geven ons diens brieven aan zijn boezemvriend Schiller veel- | |
[pagina 372]
| |
vuldig blijken. ‘Mijn Karel,’ zoo schrijft hij den 7 Juli 1793, ‘zou u veel genoegen doen; men verwijt mij voorliefde voor den jongen te hebben. Waar is het, dat ik mij met hem meer kan bezighouden dan ik het met Emma kon.’ Toen hem nu in September daarna, ook Schiller de gelukkige geboorte mocht melden van een zoontje, dat hij ter wille van zijn vriend Körner ‘Karel’ doopte, zond hij dezen een hartelijk antwoord waarin zijne gezonde levensopvatting en zijn edele zin doorstralen. ‘Heil u, en uw vrouwtje, schrijft hij uit Dresden, ‘dat gij nu beide ook in onze orde zijt. Het is een eigen genot, zoo een klein wezen om u te zien, dat u zoo nauw aangaat. Wie dit genot ontbeert leert de waarde van het leven nooit volkomen kennen.’ En later, den 28 Maart 1794, schrijft hij: ‘Hoe schoon zal het zijn, wanneer onze knapen eens hand aan hand onder onze oogen zullen wandelen. Ik voel mij verjongd, als ik onzen jongen aankijk.’ Niets blijft onvermeld, het minste is de moeite waard te worden overgeseind. Zoo de eerste tand, het zetten der pokken, wat alsdan pas ingevoerd werd. Met welgevallen wordt verhaald met welken trots de kleine Karel, toen hij in de eerste broek werd gestoken, te voorschijn trad, en hoe hij, daar de kindermeid hem had wijs gemaakt dat bij de broek steeds een baard behoorde te wezen, de zijne den kleermaker teruggaf zeggende dat het geene volledige broek was aangezien de baard ontbrak. Den 28 Januari 1796 klinkt het: ‘Mijn Karel komt mij immer meer en meer belangwekkend voor. Wellicht is het vaderlijke verblindheid; toch meen ik bij hem menigen goeden trek te ontdekken. Vooralsnu heb ik enkel op het oog niets te verwoesten. Wat niet van zelf groeit, plant ik niet.’ Hoewel hij echter kort te voren zelf had aangestipt dat de kleine Karel ‘uiterst prikkelbaar en heftig was, ofschoon niet hardnekkig’ luidde toch het oordeel van bekenden gunstig. Schiller schrijft in een brief aan Körner uit Jena van 18den Januari 1796: ‘Funk vertelde mij veel over | |
[pagina 373]
| |
uwe kinderen en bijzonder verheugende dingen over uw jongen, die zoo braaf moet worden. Mij verblijdt het van harte dat u dit geluk ten deel viel. Ook mijn Karel is wel en ontwikkelt zich dat het een plezier is. Goethe is heel met hem ingenomen en mij, die slechts in den engsten levenskring verkeer, is dat kind zoo eene behoefte geworden, dat ik menig oogenblik bang word, omdat ik het geluk zulk eene macht over mij heb afgestaan.’ Edoch, zooals FörsterGa naar voetnoot(1) verder aanmerkt, werden de zonen van Goethe en Schiller nauwelijks mannen van middelmatige beteekenis, zelfs leefden een paar hunner tot huns vaders schande. Heel anders ging het met Th. Körner. In spijt van den onmenschelijken slag die zijne ouders in hem trof, kon toch zijn vader met gerust gemoed verklaren: ‘Onze zoon heeft onze schoonste verwachtingen vervuld en evenals hij ons tot eer en vreugde een onbevlekt leven heeft geleid, zoo is hij ook, met eerbewijzen en voldoeningen rijk gesmukt, voor vrijheid en vaderland ter dood gegaan.’ Ter gelegenheid van een bezoek dat vader Körner met zijn gezin aan Schiller in Jena wilde brengen, schrijft hij den 7den Februari 1796: ‘Ik ben benieuwd te zien, hoe mijn jongen zich tegenover den uwe zal aanstellen. Hij is ongeveer twee jaar ouder en dat geeft hem een verschrikkelijk overwicht. In zulke gevallen is hij zeer gedienstig en meegaand, speelt ook wel den mentor. Hij spreekt ook reeds veel van de reis naar Jena en vraagde onlangs of ook de hoenders, waar hij veel van houdt, mochten mede gaan.’ Een tijd lang nu wordt in de brieven over de kinderen gezwegen; zij groeiden natuurlijk op. Eerst in 1798 is weêr spraak van hen. Het jaar te voren had de vader voor den knaap een gitaar gekocht, een bewijs van dezes vroegen aanleg voor de muziek en nu schrijft hij den 25sten Mei een paar woorden en zegt: ‘Gezond zijn wij allen. Emma | |
[pagina 374]
| |
schijnt in het teekenen goede vorderingen te maken. Karel is een opgeruimde jongen, zeer hartstochtelijk, soms onlief, maar niet boosaardig. In leeren heeft hij niet bijzonder trek; toch rekent hij gaarne en vat tamelijk vlug. Emma is uiterst licht te leiden, zij doet alles met veel ernst, omdat zij werkelijk genoegen daarin vindt, zonder het minste greintje verwaandheid noch aanstellerij, en is overigens een kind, zoo goed als andere, als zij speelt.’ Eenige dagen later lezen wij, 14den Oogst 1799: ‘Karel is een wilde, doch goedaardige jongen, niet zonder bekwaamheden maar te lichtzinnig en onvast, om ze te gebruiken. Zijn lichaam ontwikkelt zich goed, en het bekomt tamelijke vlugheid en kracht.’ ‘Een olieverf-portret op dat tijdstip door Graff geschilderd bevestigt ten volle deze aanteekeningen. De knaap zit met ietwat zijwaarts gebogen hoofdje; de blik der groote, blauwe oogen wijst niet op verstrooidheid naar buiten maar veeleer op in-zich-gekeerd-zijn; het donkere, een weinig krullend haar, overschaduwt in natuurlijken groei een open voorhoofd en trotseerende wenkbrauwen, de mond verraadt schalkschheid, en de sterke vleugels van het mopsneusje voorspellen lateren overmoed.’ (Förster) - id. bz. 36. Niet lang meer zouden met den trouwen maar kwijnenden vriend nog brieven worden gewisseld. Immers deze stierf den 8 Mei 1805. Enkele malen nog vinden wij iets over de kinderen vermeld. In een schrijven van 1800 treffen wij ongeveer dezelfde opmerkingen aan betrekkelijk Theodoor, namelijk over zijne lichtvaardigheid en zijn gemis van vasthoudendheid, terwijl intusschen het lichaam voortdurend in stevigheid toeneemt. Stilaan ook, naarmate de kinderen vorderingen maakten in de muziekkunst, werd het bij Körner gezelliger en gezelliger en de omgeving van den dichterlijken knaap meer en meer geschikt om de heerlijke gaven, die in hem sluimerden, te laten ontkiemen. Vooral sedert het gezin was vergroot met de dochter van een begoeden vriend, den koopman Kunze van Leipzig. Dit meisje | |
[pagina 375]
| |
bezat een uitstekend muzikaal talent en zong verrukkelijk. Daarover schrijft vader Körner in 1803: ‘In mijn huis, zegt hij, zal ik weldra menig muzikaal genot smaken. Mijne kinderen hebben stem en ik laat hen door een zeer knappen meester dien wij hier hebben, les geven. Kunze's dochter heeft ook veel talent en lust tot zingen. Dat maakt met mij, vier stemmen uit, waarmede men al iets kan aangaan.’ Dan in een volgend schrijven: ‘Ik wenschte dat gij thans mijne meisjes hoordet zingen, het zou u genoegen doen.’ Eindelijk komt de laatste tijding omtrent zijn zoon in zijn brief aan Schiller van 12den September 1804. Wij lezen aldaar: ‘Mijn Karel maakt nu goede vorderingen. Voor de wiskunde en het draaien laat hij nog al geschiktheid blijken. Ik wilde gaarne alle soorten van vaardigheden in hem ontwikkelen. Hij is tamelijk gevat en vlug naar lichaam en geest, is ten andere goed van inborst en vroolijk, zoodat ik thans geheel met hem in mijn schik ben.’ Weinige maanden later was de groote dichter heengegaan, zijn treurenden vriend de eervolle en troostrijke taak opdragende de eerste volledige uitgave zijner werken te bezorgen en hem aldus het hechtste en schoonste gedenkstuk op te richten. Theodoor was nauwelijks dertien jaar en al had hij persoonlijk slechts zelden met den edelen schrijver verkeerd, toch had hij hem leeren kennen als een minzaam kindervriend en was hem hartstochtelijk gaan vereeren en liefhebben. Geen wonder, dat de ideaalaangelegde knaap door den hem verwanten machtigen geest werd aangetrokken. Dezen immers bleef in den huiselijken kring, de breedste, ja de eereplaats onder alle andere schrijvers ingeruimd; zijne gedichten waren het, die aldaar het eerst werden medegedeeld, gelezen, besproken, voorgedragen, van buiten geleerd; van diens warmte en licht was de atmospheer waarin de knaap opgroeide, doortrokken, en het kon niet anders of dit jong, ontvankelijk gemoed moest den overweldigenden invloed van zulk een meester ondergaan. Het ‘schil- | |
[pagina 376]
| |
lern’ bleef dan ook niet de karaktertrek enkel der ‘Knospen’, zijn eersten dichtbundel in 1810 verschenen, maar blijft in het oog loopend al zijne andere dichtwerken door, en mag hij zelf ook al gewagen van den diepen indruk op hem door Goethe's ‘Werther’ en ‘Faust’ teweeggebracht, van doorslaand gewicht bleef toch Schillers invloed op zijne heele vorming. Overigens was deze kring niet beperkt tot de enkele huisgenooten; op geregelde dagen ontvingen de Körners en dan was hun huis de geliefde zamelplaats van kunstenaars en geleerden, hooge ambtenaars, officieren en schrijvers naast de fijnst-ontwikkelde vrouwen, zoodat afwisselend, inwerkingen van den verscheidensten aard door het vatbare kind werden opgevangen en gunstigst meewerkten tot een volledig gedijen. Zou nu zulk midden ook heden nog, als niet alledaagsch mogen gelden, vooral te Dresden en in dat tijdperk, mocht het buitengewoon heeten. Omtrent de alsdan in Saksen's hoofdstad heerschende toestanden werden wij nauwkeurig ingelicht door een artikel van Friedr. Laun, in het Literaturblatt van Wolfg. Menzel No 87 en 88, van 1848. Deze verkeerde van 1800 tot 1814 als welkome gast ten huize van Körner, en schreef tal van luimige vertellingen die zeer in den smaak vielen. ‘Tegenover menige andere stad,’ schrijft hij, ‘woog er op Dresden in het algemeen te dien tijde nog eene soort van Egyptische duisternis. Van de stijf-statige lands- en stadsbesturen strekte zij zich uit tot in de meeste burgerwoningen. Het onderscheid der standen sneed alle gezellig leven met zich hooger wanende klassen zoo onbarmhartig af, dat het eigenlijke wezen ervan geheel te gronde ging. De bevoorrechten door geboorte, rang, rijkdom of orden voelden zich meestendeels weinig wel wanneer zij ergens samen geraakten met personen van lageren stand; in één woord uit een quasi pennsylvaansch afzonderingsstelsel had zich in Dresden sedert onheuglijken tijd immer meer een volkomen tragi-comische toestand ontwikkeld, die aan de | |
[pagina 377]
| |
vreemden, wanneer zij hier vertoefden, dikwijls onuitstaanbaar voorkwam, terwijl zich vele andere Duitsche steden uit de vroegere maatschappelijke onverdraagzaamheid beter en beter loswerkten. Körner's huis behoorde om het kort te zeggen, niet enkel tot de weinige lofwaarde uitzonderingen, bij welke noch adel noch orden noch welk ander bloot uiterlijk onderscheid, veelmeer slechts ware beschaving en ontwikkeling toegelaten werden, maar het kon er zelfs groot op gaan, hiertoe den toon te hebben aangegeven. In dit huis ontstond en regelde zich van zelf een recht afgewisseld en gezellig verkeer. Wie ook, het zij noch door de geestelijke aanhaligheid der drie hoofdpersonen noch door den prikkel werd gelokt, om den zangerGa naar voetnoot(1) van het hooglied “An die Freude”, den dichter van “Don Carlos” van aangezicht tot aangezicht te zien, die voelde zich toch aangetrokken door de heele inrichting van dit gastvrije huis, dat zoo volslagen van de meeste andere huizen afweek door deftige losheid en door een eenvoud even zoo ver afliggend van trotschen pronk als van schamele behoeftigheid. Elkeen, vreemd of ingeboren, vond daar wat hij wenschte, en wel onder een vroolijken, aanminnigen vorm. Kennis en Kunst, voor welke hier eene ware vrijhaven open stond, moesten echter bij het binnentreden elke stijfheid afleggen, maar voelden zich dan des te meer op haar gemak te midden die lieve, vertrouwelijke omgeving. Wist het veelzijdig overwicht van den waardigen gastheer steeds eene ontzagwekkende houding te bewaren, de overgelijkelijke, algemeen erkende bevalligheid zijner gade bekoorde allen, en aangenaam kruidde de fijne, soms ongenadige spotgeest van tante Doris, den genoeglijken kout afwisselend met meer ernstige besprekingen of verheffende muziek.’ Zoo kwam in 1789, de onsterfelijke Mozart naar Dresden en maakte daar in het huis van Körner aan de wereld zijne beroemde opera ‘Don Juan’ bekend. | |
[pagina 378]
| |
Ook Goethe verkeerde schriftelijk veel met Körner, dien hij nu ook door bemiddeling van Schiller had leeren kennen en hoogschatten, waarvan vele zijner brieven getuigen. Niet zelden zelfs richtte hij zijne reizen naar Bohemen zoo in, dat hij over Dresden kwam om den voortreffelijken man en vriend en diens sedert lang liefgekregen huisgenooten te bezoeken. Veel gewicht bleef hij steeds hechten aan de belangstelling dezer beproefde kunstkenners voor zijne werken, en dankend bidt hij in een schrijven: ‘Erhalten sie mir, meinen älteren und neuesten Productionen in Ihrem Kreise ein freundliches Andenken.’ Geen wonder dus dat hij zoo vriendelijk en zoo krachtig de eerste pogingen van Theodoor toejuichte en dezen met raad en daad bijstond. Op aanbeveling van Goethe kwam ook de groote Deensche dichter Oehlenschläger met Körner in nauwere betrekking. In 1806 werd hij door dezen vriendelijk ontvangen. H. zegt hieromtrent in zijne eigene levensbeschrijving: ‘Het heele gezin heeft veel neiging voor Poëzie. Theodoor, de latere held en Tyrteus, was toen een knap, veertienjarig jongen, die, wanneer ik mijne gedichten voorlas, aandachtig luisterde. Zijne zuster Emma schilderde mooi, eene juffer Kunze, die bij hen woonde, zong uitmuntend. De schoone geniale Italiaan Paer, dien Napoleon later als orkestmeester naar Parijs liet komen, was meermaals aanwezig en ik hoorde hem met de dames verscheidene brokken uit zijnen “Sargino” zingen. Tante Doris, die uitnemend pastel-schilderde, was opgeruimd en geestig en wilde mij meer dan eens met mijne groote jeugdigheid plagen.’ Naast deze schitterende mannen stonden nog in druk verkeer met Körner vele anderen als daar waren Heinr. von Kleist, dichter van ‘Kätchen von Heilbronn’ en van ‘der zerbrochene Krug’, verder Novalis, de Schlegels, de Humboldts, een Tieck, een Schleiermacher, een de la Motte Foucqué, Achim von Arnim, Arndt en nog velen meer. Luisteren bleef niet altijd het deel van Theodoor. Nauwelijks tien jaar oud beproefde hij zijne krachten | |
[pagina 379]
| |
en trad hij lezend of voordragend op. Zoo maakte hij, op dertienjarigen leeftijd, eene vertaling van zeventien liederen van Anakreon. Niet alleen werd hij van aanbegin door de besprekingen van Schillers en Goethes gedichten en de gedachtenwisselingen van zoovele goefende beoordeelaars theoretisch opgeleid, maar zijn hartstochtelijk gemoed en zijne levendige verbeelding lieten hem weldra zelf naar de pen grijpen. Zoo kwam het dan ook dat hij, nog kind, reeds eene ongewone vaardigheid in het verzenmaken en rijmen bereikte, hetgeen mede een der kenmerken zijner muze werd. Van zijne groote vatbaarheid en toewijding getuigt het feit dat hem in 1804 op één dier kunstavonden waarop stukken van Lessing, Shakespeare, Schiller en Goethe met verdeelde rollen werden gelezen, diegene van het knaapje in ‘Willem Tell’ werd toevertrouwd en hij die zonder papier, gladweg van buiten voordroeg. Aldus naar geest en lichaam reeds stevig ontwikkeld moest allengs op hoogere studiën en op het kiezen van een beroep worden gedacht. Het mijnwezen had veel aantrekkelijks en moest nog om andere redenen ernstig in aanmerking komen. Niet alleen bood het eene poetische zijde, maar het is eng verbonden met een aantal bijvakken behoorende tot de wisse wetenschappen en bij Theodoors overhellen naar de vrijere kunsten, moesten deze strenge studiën een passend tegenwicht vormen, voor zijn vurigen aard. Zij zouden zijn denken kerniger maken, de wat wilde verbeelding vastere lijnen geven, zijn wil temperen. In den zomer dus van 1808 vertrok Theodoor naar de bergakademie te Freiberg (Z.W.v. Dresden) en werd daar gunstig onthaald door verscheidene professoren, vrienden zijns vaders, zoodat hij weldra in de aanzienlijkste huizen verkeerde en daar spoedig kon wennen. Vooral nu verkrijgen de brieven van vader en zoon beteekenis, daar niets ons beter in staat stelt om beider karakter te leeren kennen; de wijsheid en goedheid van den eene, de roerende openhartigheid en diepe genegenheid van den andere, den edelen zin van beiden. (Wordt voortgezet.) Dr Haller. |
|