Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Michiel de Swaen.Er bestaat in 't Fransch Noorderdepartement, in Fransch Vlaanderen met geweld en aftroggelarij door Lodewijk XIV ingelijfd,Ga naar voetnoot(1) een Vlaamsch Genootschap dat zich, sedert vele jaren, als taak heeft opgelegd de oude oorkonden van de streek op te zoeken en uit te geven: de reeks bevat reeds 21 boekdeelen in 8o. Aanvankelijk werden de loutere letterkundige gewrochten niet opgenomen, doch sedert eenige jaren, is men hierop teruggekomen, en dank aan den eerw. heer Looten verscheen het 19e boekdeel, met een kluchtspel van Michiel De Swaen, getiteld De gecroonde Leersse. Maken wij eerst kennis met den dichter, en spreken wij dan van zijn werk. Michiel De Swaen werd, den 20n Januari 1654, geboren te Duinkerken, vier jaar na Jan Baert, zijn medeburger, toen die stad nog aan Vlaanderen behoorde. Hij kon in 1658, het Duinengevecht, door Turenne aan Condé en de Spanjaards geleverd, van nabij gezien en gehoord hebben. Waarschijnlijk studeerde De Swaen bij de paters Jezuïeten in zijne geboortestad; zijne studiën waren schitterend. Zijne Vlaamsche Dichtkunde, in proza geschreven, getuigt van zijne kennis der Latijnsche en Grieksche meesterstukken. Hij legde zich toe op de heelkunst, en in den echt getreden werd hij vader van nog al een talrijk kroost. Hij deed reizen in Holland, was Vondels en Cats bewonderaar, en schijnt in 't bijzonder den grooten Nederlandschen dichter als meester gekozen te hebben. In de Engelsche letterkunde was hij ook geen vreemdeling. Zijn voornaamste Leerdicht heeft als onderwerp en titel: Leven en Dood van Onzen Zaligmaker Jezus Christus; hij begon het in 1694; het werd voor de eerste maal in 1767 gedrukt. Zijne Lierdichten, in gedeelte gedrukt onder den titel van Zede- | |
[pagina 354]
| |
lijke rijmwerken (1722) zijn gelegenheidsgedichten van allen aard; de godvruchtige ervan hebben meest voor onderwerp de plichten des christen, den dood, de snelte van den levenstijd, en zijn in het algemeen weemoedig gestemd. Bij zijne Drama's heeft men vertalingen en oorspronkelijke stukken; Cinna, de Cid en Andronic in onze taal overgebracht verwekten de bewondering van Fontenelle. Uit eigen vinding schreef hij De martelie van de H. Katharina, Maurits, De zedige Dood van Keizer Karel, Jakob en Esau en de reeds vermelde Gecroonde Leersse. Dit kluchtspel werd voor de eerste maal te Duinkerken, op Vastenavond van 1688, opgevoerd. De versmaat is zesvoetig en in klankrijmen geschreven volgens Hooft en Vondels stelsels. Eenvoudig is de klucht: Eerste bedrijf: Een oude schoenlapper, Teunis genaamd, zoo leelijk als Faustus, enz. wil eens meesterlijk het Vastenavondfeest vieren; hij grommelt en duivelt tegen de ongemakken der oude dagen, en neemt als redmiddel ettelijke druppels brandewijn. Binst deze alleenspraak treedt zijne dochter Jacquelyne binnen. De schoenlapper heeft ze gezien en wil haar zijn huwelijksvoorstel met den rijken, doch leelijken Brusselschen dronkaard Kosen doen aanveerden. Maar Jacquelyne heeft haar hert aan Joren, een braven onbegoeden jongeling geschonken. Zij weent en loopt om moeders hulp; deze valt uit in verwijtingen, en ze zouden lang geduurd hebben, had men zich het Vastenavondfeest niet herinnerd. Tweede bedrijf: Niet alleen de schoenlapper maar Keizer Karel is welgezind op dezen dag en wil ook feesten. Hij doorloopt de stad, vindt op de markt een schoonen kapoen en zendt zijnen intendent Ambroos, het beest koopen; doch even was het aangekocht door eene volksvrouw. De Keizer wil weten in wiens handen de kapoen gegaan is. Tusschentijd was Jacquelyne groensel gaan halen; zij ontmoet Kosen, die haar zijne liefde verklaart, en tevreden is met een schoon woord onthaald te worden. Joren komt ook ten tooneele en is gelukkig Jacquelyne's hart te bezitten. Derde bedrijf: Het feest wordt bereid; Kosen en Joren komen op en vergeten de bierpinten niet. De tafel wordt opgediend en alles ademt vreugde, maar eensklaps klopt men geweldig aan de deur. Onder voorwendsel zijne laarzen te doen vermaken, vraagt een man, in rechterskleeding, deel aan de maaltijd te mogen nemen. Men vindt het kras en men wil den vreemdeling buiten zetten, doch deze biedt tien potten wijn aan. De vreemdeling wordt aanvaard, hij zet zich nevens Teunis aan tafel, men drinkt in ronde, de wijn loopt uit alle potten; de schoenlapper valt in slaap en rolt onder de tafel; de geheimzinnige vreemdeling verwijdert zich, en Joren alleen nog bewust, ledigt een laatste glas en ondergaat ook de invloeden van Bacchus. Vierde bedrijf: 's Anderdaags verandert het spel: Joren, Kosen, | |
[pagina 355]
| |
Teunis en zijne vrouw staan op met pijn in het hair, Jacquelyne alleen is wel te pas. Zij zegt voor goed vaarwel aan Kosen, maar Teunis houdt nog hardnekkig aan zijn gedacht, 't huis is in rep en roer. Op dien stond komt Ambroos, in deurwaarder verkleed, met een bevel van Keizer Karel, welk hen verplicht voor Zijne Majesteit te verschijnen om zich te verrechtvaardigen. Allen meenen het met den duivel te doen te hebben. Kosen neemt de vlucht, Joren alleen is geestvaardig, en zoo gelukt het hem bij Teunis in achting te komen. Vijfde bedrijf: Eindelijk komt het gezin bij Keizer Karel; allen vallen voor zijne voeten, hij verdubbelt hunnen angst toen hij hun rekening vraagt over voorgaanden dag en avond. Op 't laatste verklaart zich de Keizer als hun gast, bedankt ze en vraagt het loon van dit onthaal te mogen betalen. Teunis vraagt als gunst zijn uithangbord de leersse met de keizerskroon te mogen behangen, gunst die hem goedhartig wordt toegestaan. Het Paleis verlatende is Teunis door vreugd in den derden hemel; de lafheid van Kosen heeft hem de oogen geopend; hij schenkt zijne dochter als bruid aan Joren, waarover moeder en dochter hun geluk betuigen.
Als men den inhoud van dit gewrocht volgt, is men genoopt te zeggen dat het eene schildering is naar de natuur aan de Vlaamsche kunst eigen. Teunis, Kosen, Joren zijn personagen van Teniers; De Swaen geeft zedelijk en stoffelijk het afbeeldsel zijner personen. Zeker zal hij de gesprekken van marktvrouwen en anderen afgeluisterd hebben. Merkwaardig zijn ook de tafereelen uit het huis des schoenlappers, het uitwerksel van den wijn des Keizers, verders het gewetensonderzoek van Teunis; de Hemel is niet zoo rein als zijn geweten; overal vloeien vlugge samenspraken. Eindelijk komt de zedeles: terwijl hij Keizer Karel als minzaam en goedhertig voorstelt, zal hij zijne weerdigheid met de volksliefde laten paren. Trotschaard, gierigaard, gulzigaard, krijgen hier eene les, en de matigheid wordt aangepredikt. Teunis vraagt slechts als loon eene gekroonde leersse voor uithangbord, schoone les voor hen die alle geluk in rijkdom en eer willen vinden. Zich met weinig te vreden houden is het middel om gelukkig te leven. Dat alle gierigaards en trotschaards Teunis verachten: ‘Sijn vrage toont ons claar dat hij te vreden leeft,
Dienvolgens, meer bezit dan eer en rijkdom geeft.’
Ziedaar in 't kort die minnelijke klucht, een der beste werken van De Swaen. Anderen zijn zijne voorgangers geweest in het leerdicht; hij is een navolger van Corneille en Racine in zijne treurspelen, hier is hij oorspronkelijk; hij beschrijft geen Parijsche of Brusselsche zeden, | |
[pagina 356]
| |
maar de Duinkerksche volkswereld. Hij blijft in gedachtenverwantschap met Teniers, Jan Steen, Cats, Vondel. Niets heeft hij te benijden aan den Avare, den Misantrope, den Tartufe. Zijn spel munt uit door kortbondigheid, vroolijkheid, goedhartigheid en levendigheid, hoedanigheden welke altijd in eere zullen gehouden worden. Het handschrift bevat 62 bladzijden en eindigt als volgt: Tot meerder eere Gods en de van den Hn. Aertsengel Michaël, 17 ap. 1706. Br. M.
Rijsel.
N.B. Wij hopen dat de Eerw. Heer Looten nog eens tijd genoeg zal vinden om zijne tijdgenooten andere nog onbekende schatten der Vlaamsche Letterkunde van het door Frankrijk ingepalmde Vlaanderen te laten waardeeren. |
|