| |
| |
| |
Een averechtsch beschavingsmiddel.
Frans is een flinke boerenknaap, hij is twaalf jaar oud, en gaat, lijk de meeste jongens van zijn leeftijd naar de dorpsschool. De meester is tevreden over hem; geen wonder! Frans is de primus van zijne hoogste afdeeling; hij heeft dat jaar meegedongen in den wedstrijd voor de lagere scholen, en - wat glorie voor den meester! - een der beste diplomas veroverd. De meester heeft met Frans' vader gesproken, en hem op zijn woord van eer verzekerd: ‘Dat, moest hij voortgaan, er vast iets uit groeien zou.’ Dat is bij den landman op geen kouden steen gevallen: terwijl hij met gekromden rug op zijn akker staat en de klaverzode omspit, mompelt hij binnensmonds: ‘Ik beklaag mijn jongen, moet hij eens gelijk zijn vader de schop hanteeren: 't zijn slechte jaren... de boerderij vervalt... en hij is een slimme knaap; hij kan mogelijk nog advokaat, of notaris of zoo iets worden... wie weet?’ - Dien avond is de landslaaf een uur later naar bed getogen: hij heeft met zijn vrouw al het voor en tegen van 't gewichtig ontwerp gewikt, en is na rijp beraad tot het besluit gekomen: ‘Wij zullen onzen jongen laten Fransch leeren.’
‘Fransch leeren!...’ beseft gij, Vlaamschlievende lezer, wat er onder die verraderlijke woorden schuilt? Bespeurt gij het onrecht, dat die woorden aan het licht brengen? Een Vlaamsche jongen moet Fransch
| |
| |
leeren, om advokaat, notaris of zoo iets te worden; een Vlaamsche jongen moet Fransch leeren, wil hij een sport hooger klimmen op de ladder der samenleving; hij moet Fransch leeren, wil hij meedeelen van de kruimels die vallen van de tafel der beschaving.
Onmiddellijk, schier onwillekeurig maakt gij de vergelijking, of beter, ziet gij de tegenstelling tusschen onzen Frans en zijn Waalschen broeder, tusschen den Vlaming en den Duitscher of Engelschman. Heeft men ooit een Waal, die in zijn vaderlijke wijsheid ‘son gars’ tot het advokaten- of notarissenberoep bestemde, tot zijn achtbare weerhelft hooren zeggen: ‘Il faut que notre fils apprenne le flamand.’ Zou de Duitscher, wien men zeggen zou: ‘Uw kind, dat gij in zijn taal hebt grootgebracht, zal zijne studiën in het Fransch voltrekken’, u niet met uw Fransch naar den drommel wenschen? Sla hetzelfde aan een Engelschman voor: hij laat u dadelijk weten, dat, zoo gij u met uw gekken praat niet vlug uit de voeten maakt, het u eeuwig berouwen zal. En waarlijk, ik vraag het u, is er een redelijk schepsel onder de zon, dat hen niet aanstonds gelijk geeft? Nochtans, wat men niet durft bij een Duitscher of Engelschman, dat durft men, dat doet men bij den Vlaming; men ziet er niet tegen op bij hem het recht te miskennen, dat men bij anderen eerbiedigt. Men heeft gezegd en honderdmaal herhaald: ‘Waal en Vlaming zijn broeders; Belg is hun familienaam.’ Wij willen het schoone der gedachte en het echt vaderlandsche van den wensch die er in besloten ligt, geenszins betwisten; doch wat wij daartegen staande houden en hoegenaamd niet betwist willen zien, is, dat datzelfde woord, op taalgebied, niets minder wordt dan eene bittere spotternij. De Vlaamsche taal is van haar recht en waardigheid beroofd; zij is een verstootelinge!
Doch keeren wij tot ons Fransje weer. Hij heeft plaats genomen op de banken der Franche klas. Hem
| |
| |
wordt een boekje in de handen gestoken, waarin een paar honderd oefeningen aangeduid staan: 't zijn ‘thèmes’ en ‘versions’ waarboven doorgaans een reeks vlaamsche woorden prijkt, met de fransche vertaling ernevens. Behalve voor de woorden ‘Monsieur’ ‘Madame’ en ‘Bonjour’, die hij wel eens uit den mond van steedsche lieden gehoord heeft, verkeert onze jongen, voor wat het Fransch aangaat, in een volslagen onwetendheid. Ik twijfel niet of hij zet zich met ijver aan het inpompen der vreemde benamingen; misschien doet hij het met lust. Maar dat zou hij niet, indien hij bewustzijn had van het onrecht waarvan de heerschende toestand hem slachtoffer maakt. Doe voort, verongelijkte; arbeid gerust, stel geen onderzoek in waarvan de uitslag u verontwaardigen zou; wij zullen ons met die taak belasten, het kwaad ontmaskeren en het onmeedoogend aan den schandpaal spijkeren.
Wat staat er den opvoeder te doen, wil hij de hoop die vaders en moeders op de hem toevertrouwde kinderen bouwen, niet bedriegen? Hoe zal hij het aanleggen, wil hij zich van zijn gewichtige taak behoorlijk kwijten?
De opvoeder die zijn werk verstaat, ziet aanstonds in dat zijn werk dubbelledig is. In de eerste plaats moet hij de rol spelen van gymnasmeester. De gymnasmeester beschouwt zijn leerlingen als een hoop spieren die hij te ontwikkelen en te versterken heeft. Gelijk een veldheer zijn drommen in slagorde schaart, zoo ordent hij zijn jeugdige bende. Op eens dreunt het commando: ‘Armen omhoog! Één twee, één twee!’ En daar heffen zich op maat vijftig armen in de lucht; zij toeven er een seconde. en dalen omlaag om de schouders te beuken met geknelde vuist; nogmaals gaan zij boven het hoofd, en nogmaals komen zij neer, en nog... en nog... twintig keer. 't Is een pleizer om hooren hoe die borsten hijgen bij het gejaagde zwellen en krimpen
| |
| |
der longen, hoe de adem met geweld en onregelmatig door den open mond wordt gestooten, hoe de trillende neusgaten snuiven... Na eenige minuten lang op die wijze gedrild te zijn, dunkt het den jongens dat hunne; armen dubbel wegen. Ik geloof het gaarne, maar, het doet toch zoo 'n deugd.
Hebt maar geduld, en gij zult oordeelen. Wanneer, over een drietal maanden de ‘barres’ zullen worden voor den dag gehaald en elk der leerlingen zijn beurt krijgen zal om daarop de oefening te volbrengen die de meester heeft bevolen, zult gij bemerken, hoe zij die steeds de armen met moed hebben gerept, met ondernemend zelfbetrouwen de hand leggen op elk der beide uiteinden der staven, hoe zij zich als een eekhoorntje naar omhoog wippen, met de handen voortspringen over de houten, den kop in de lucht, het lichaam kaarsrecht, en gezwind, als ware hun lijf maar een veder. De droomers daarentegen, die de armen in rustige rust nevens hun lenden hebben laten hangen, de kleinmoedigen die vreesden zich te bezeeren als zij de leden eens flink moesten uitslaan, worden hier pijnlijk gestraft. Krochend hijschen zij zich op de stokken; de ellebogen plooien deerlijk, iedermaal een der handen het waagt de roede los te laten om ze een duim verder opnieuw te omgrijpen; de rug kromt zich, de beenen spartelen, het gelaat wordt hoogrood van de inspanning... daar vallen zij beneden, onder het spotgelach der toezieners.
De gymnasmeester en zijn knapen laten ons begrijpen van welken aard de eerste stap is dien de geest van den opvoedeling op zijne reis naar meerdere ontwikkeling te maken heeft. De leeraar is de gymnasmeester der geesten. Zonder ophouden moet hij de geesten drillen; onverdroten moet hij hun het bevel geven tot oefening. Het spreekt van zelf dat, vermits de geesten geen bundel spieren zijn, hun oefening niet kan bestaan in buigen en
| |
| |
rekken, maar dat zij onstoffelijk en ontastbaar is lijk de geesten zelve. Ze bestaat in een geregelden inwendigen arbeid, in het draaien en keeren, verbinden en scheiden van begrippen en denkbeelden.
Doch er zijn onderscheidene soorten van denkbeelden, die, wanneer zij tot een geordend geheel zijn samengebracht, onderscheidene wetenschappen uitmaken. Elke begrippensoort nu, heeft niet dezelfde waarde voor al wie zich in het bijzonder de ontwikkeling en volmaking van het verstand tot doel stelt. Als men de vakmannen over de betrekkelijke vormingskracht der verschillende wetenschappen ondervraagt, hoort men het schier eenstemmig antwoord dat de oefeningen door wiskunde en talen verschaft, ver boven alle andere staan. Het zou ons te ver leiden moesten wij één voor één al de redenen in de weegschaal leggen die zij voor de verkieslijkheid van genoemde onderwijstakken doen pleiten. Evenmin komt in ons het voornemen op binnen de enge lijst van ons opstel de menigte beweegredenen zamen te dringen, die aan de synthetische talen een eindje voor doen geven op de analytische, aan de oude op de nieuwe, aan Grieksch en Latijn op Engelsch en Duitsch. Wij willen alleen beweren dat, waar Fransch en Vlaamsch in botsing komen, dit laatste, als middel tot vorming van den geest, hoegenaamd voor het eerste niet hoeft achteruit te gaan. - Geen onbevooroordeeld lezer die dat niet volmondig toestemt. Er zijn gezaghebbende schrijvers die zich daarmee niet vergenoegen; en stoutweg verklaren dat het Vlaamsch uit menigen hoofde aanspraak heeft op den eersten rang. Zijn hun eischen gegrond? Wij onderzoeken het niet. En echter, ware niets gegrond van al wat zij aanvoeren - (en zulks is onwaarschijnlijk), dan nog geniet het Vlaamsch het beteekenisvolle en ontzaglijk voorrecht voor ons, Vlamingen, te zijn onze dierbare moedertaal.
Frans' leervermogens zijn nu ontwikkeld, veer- | |
| |
dig en knap. Is het opvoedingswerk voltrokken? Mag de opvoeder, met de voldoening van één die zijn loon weet te hebben verdiend den gevorderden prijs opstrijken en zich daarna lustig de handen wrijven, zeggende: ‘Mijn taak is volbracht?’ Hij ware niet wijzer dan de snul die van zijn overste last gekregen had een boekerij op te richten, en die, nadat hij de schabben der kast zorgvuldig had aaneengetimmerd, de armen kruiste en het gegeven bevel uitgevoerd achtte. Waar blijven de boeken, sukkelaar? Opvoeder, waar blijven de boeken? Gij hebt eene kast gemaakt in het hoofd van den leerling, maar de vakken zijn nog ledig. Haal gauw de folianten en zet ze nevens elkaar, soort bij soort, opdat er geen verwarring weze, met den rug naar buiten, opdat men ze spoedig terugvinde, als ze noodig zijn. Er moeten kennissen vergaard worden in het brein van den knaap, er dienen kundigheden opgedaan... zooniet blijft de jongen een gapende kast waarin hij en zijn evenmensch vruchteloos iets zoeken zouden.
Doch kennissen en kundigheden neemt men tusschen de vingeren niet, lijk boeken. Het zijn onzichtbare, vluchtige wezens die men op een andere wijze vatten en vasthouden moet. Ze zijn gebonden aan stoffelijke teekenen, aan gebaren, aan lijnen, aan klanken. De klank vooral, het woord, de taal, is het voertuig der kennissen en denkbeelden. Doch de talen zijn veel: elk volk heeft de zijne; elke mensch heeft er ééne onder alle, ééne die hij als zijn erfdeel, zijn natuurlijk eigendom beschouwt, en die hem bij elke gelegenheid ten dienste staat om zijne gedachten om te voeren.
De taal van ons volk is de Vlaamsche; Vlaamsch ook is de taal van onzen Frans. Keeren wij met de verbeelding terug tot den tijd waarop hij nog wichtje was. Ziet, hij ligt op den schoot zijner moeder; hij kijkt ze strak in de oogen; hij kent ze; hij
| |
| |
weet dat zij het is die zijn melkpap warm maakt en ze daarna met een lepeltje aan zijn mond brengt, dat zij het is die zijn zuigflesch vult en zijn traantjes afdroogt als hij geschreid heeft. De vrouw knikt hem herhaaldelijk toe met een hartelijken lach: ‘Toe, mijn zoetje, zeg eens moeder’. De kleine stamelt iets; waarachtig, hij heeft ‘moeder’ gezeid, de eerste maal, denk eens!... Nu leert hij ras ook ‘vader’ zeggen tot dat wezen dat hem na het middageten op de knieën zet en hem daarop paardje laat rijden, en ‘wieg’ tegen het teenen tuig waarin hij tegen wil en dank in slaap wordt geschommeld... Elken dag leert hij een nieuw woord bij; de ouders zijn fier op het ongewoon vroeg komend verstand van hun kind; zoo dikwerf er een tante of een gebuurvrouw in huis treedt wordt het jongetje gepraamd om zijn talent ten toon te spreiden. Het zijn reeds geen onsamenhangende woorden meer die hij uitbrengt; het wordt allengskes meer gebonden; hij heeft al een kleinen volzin aaneengekregen... Kortom, zijne spraak vormt zich.
Jammer toch, dat die spraak niet dienen kan. Vruchteloos, moeder, hebt gij die kinderlipjes geleerd zich kunstig te plooien, vruchteloos hebt gij dat tongetje los gemaakt... Uw arbeid leidt tot niets: wat gij ten koste van zooveel inspanning en zorg hebt gebouwd, is tot afbraak veroordeeld. Daar komt uw Fransje, op wiens vroegtijdig ontwaakt vernuft gij met reden roem droegt en dat gij tot een aanzienlijker stand dan dien der landlieden bestemdet, op school. Het woord ‘moeder’ waar gij zoo verheugd om waart als hij het voor den eersten keer uitsprak en dat u steeds zoo betooverend in de ooren klonk, moet plaats ruimen voor ‘mère’ een vreemden klank. Geen ‘vader’ meer, maar ‘père’. Geen ‘wieg’ meer, maar ‘berceau’. Onze opvoeders zien niet of willen niet zien dat
| |
| |
zij de vrucht van veel jaren werks nutteloos maken, dat zij een kostbaren schat door het raam werpen, en dat zij Fransje een arbeid opleggen dien zij heel gemakkelijk hadden kunnen vermijden en dien men niet anders noemen kan dan een dorre krachtverspilling. Gij, die een wijze huishoudster zijt, weet wel dat het een onvergeeflijke zonde is, een splinternieuw kleed aan stukken te rijten om een ander uit den vreemde herkomstig, in de plaats te koopen, en dat om de eenige armzalige reden dat de eerste rok, hoe schoon en degelijk ook, van eigen maaksel is, en de tweede, door onbekende handen is geweven. Voor die zonde nochtans, schrikken onze slimme opvoeders niet terug.
Vinden zij dan zooveel baat bij het prijsgeven van het inlandsch gedachtenkleed en het inruilen van het uitheemsch hulsel? Volstrekt niet, want ziehier waartoe zij komen. Ieder maal onze student b.v. het denkbeeld moet vertolken waardoor in zijn geest het wezen wordt voorgesteld, waaraan hij op aarde het innigst is verknocht, dat namelijk, wiens melk hij gedronken heeft toen hij nog hulpeloos wichtje was, komt hem, ten gevolge van een onweerstaanbaren aandrang die hem in de natuur is gegroeid, het woord ‘moeder’ op de lippen; doch verder dan tot op de lippen mag dat woord niet komen, want dadelijk moet het vertaald door het oneigen, ontleende woord ‘mère’. Men heeft het opgemerkt: er grijpt bij onzen jongen een dubbele werking plaats: de spontane verbinding van het naar een uitdrukking zoekende denkbeeld, met den klank die van der jeugd af op de lippen ligt, en de lastbarende vervanging van het zich opdringende woord door den steeds met moeite weergevonden vreemden galm. Diezelfde tweevoudige arbeid herhaalt zich voor ieder begrip dat den jongen thuis is ingeprent, en dat hij al de jaren zijner kindschheid in de moedertaal heeft uitgesproken. Hij verricht dan hetgeen men
| |
| |
noemt ‘in het Vlaamsch denken en in het Fransch spreken.’ Die geestafslooving wordt den Waal en den in 't Fransch opgekweekten Vlaming gespaard, en geeft hun een onberekenbaar voordeel op den geboren Vlaming.
Maar 't is nog alles niet. Er zijn begrippen - en wel bepaaldelijk schier al de begrippen die het voorwerp zijn van 't onderwijs - die onzen Frans in den huiselijken kring nooit zijn meegedeeld. Die worden hem onmiddellijk in het Fransch opgegeven, doch weeral niet zonder hem een schade toe te brengen, waarvan zijn Fransche medeleerling vrij blijft. En inderdaad, wat gebeurt er? Wat gaat er om in zijn brein, wanneer de professor begint te spreken van ‘botanique’ of ‘arithmétique’? Niets. Al wat die woorden bij hem teweeg brengen is eene trilling van het oorvlies en eene gespitste aandacht die rusteloos zoekt waarop zij zich vestigen zal. Negen maal op tien, hebben de Waal en de Franschgeboren Vlaming die woorden meer gehoord, al kunnen zij zich misschien, om wille van het zeer onwisse en zeer on-Fransche der Fransche benaming (nog een oorzaak van de minderheid dier taal tegenover de onze) van de bedoelde zaak slechts een nevelachtig denkbeeld vormen. Zulks is het geval niet voor onzen knaap: die woorden zijn hem volkomen vreemd. Maar spreek hem eens van ‘plantenkunde’ en ‘rekenkunde’ en aan den lichtglans van zijn oog, aan het zegevierende van zijn blik, zult gij aanstonds bespeuren dat er bij hem iets meer gaande is dan een bloote werking der zenuwen. Hij heeft gevat wat gij hem voorhoudt; hij heeft verstaan! - Welke is de reden van dit verschijnsel? Voor den lezer die in zijn geweten den oorsprong der denkbeelden nagaat, springt zij in 't oog. De denkbeelden danken immers hun aanzijn 't zij aan de ontleding der samengestelde denkbeelden, 't zij aan de verbinding der eenvoudige. In de hooger
| |
| |
aangehaalde benamingen ‘plantenkunde’ en ‘rekenkunde’, hebben wij te doen met begrippen, gevormd door de koppeling van twee eenvoudige denkbeelden: planten-kunde, reken-kunde. Tusschen haakjes gezeid, het is klaar, dat, waar wij van eenvoudige denkbeelden spreken, ons gezegde dient genomen te worden in betrekkelijken zin, en dat wij geenszins het oog hebben op de alleszijds afgetrokken, metaphysische begrippen van het zijn, het mogelijke, het bestaande, enz. - Nu, de eerste begrippen van het kind zijn, blijkens ondervinding, eenvoudig: het weet b.v. eer wat een ‘schoen’ en wat een ‘borstel’ dan wat een ‘schoenborstel’ is. Frans weet reeds lang wat ‘planten’ te beduiden heeft: of heeft hij dan nooit in het voorjaar jonge koolplanten moeten halen voor den moeshof; of heeft hij zijn vader geen aardappelen zien ‘planten’ in diepe voren vol kostbare mest? Was hij niet nog kind, toen hij al wist wat ‘rekenen’ beteekent: hoorde hij moeder niet vaak bitter klagen over den toevloed der ‘rekeningen’, of ‘uitrekenen’ hoeveel geld ze meedragen moest als ze met haar korf ter markt ging? En ‘kunde’: ‘kent’ hij reeds niet vele dingen; heeft hij geen menigte ‘kennissen’ op zijn dorp en in de aanpalende dorpen? En daar verschijnt nu de leeraar en koppelt onverhoeds ‘planten’ en ‘kunde’, ‘rekenen’ en ‘kunde’: behoeft hij meer te vernemen? wacht hij op nadere verklaring? voorzeker neen: als een lichtende bliksemstraal schiet hem de heele omschrijving door den geest: een kunde, een kennis, een wetenschap die de planten of het rekenen tot voorwerp heeft.
Ik herhaal het: 't zij de onderwijzer de begrippen nog eens opstove waarop de leerjongen in zijn kinderjaren reeds te gast is gegaan, 't zij hij nieuwe denkbeelden onder den vorm van een versch gekookt gerecht opdiene, altoos is het de niet-Vlaamsche student die het leeuwenaandeel wegsleurt, altoos de Vlaming die van het overschot leven moet.
| |
| |
Daarmee is nochtans al het jammer niet geleden. Is Frans een ongelukskind voor zich zelf, hij is het nog meer voor zijn volk.
Hij heeft nu eindelijk het standpunt bereikt dat zijn ouders hem wenschten te zien bestijgen. Ondanks het verstootelingschap waar hij toe gedoemd was, heeft hij zich een weg gebaand. 't Is waar, het kloek gestel dat hij van zijn ouders had geerfd, de gezonde kracht die hij met volle longen geademd had uit de lucht van zijn vaderhuis, en bovenal zijn onverdroten arbeid en taaie volherding kwamen hem in dien worstelstrijd wonderwel te stade: zonder dat ware hij wellicht bezweken. Doch thans is zijne ziel verblijd: is hij niet advokaat, notaris... en maakt hij niet het geluk en den trots van twee ouderenharten? Maar daarom niet alleen is Frans verheugd: hij gevoelt zich tot een hooger weerdigheid verheven; hij erkent in zijn persoon een vermogend lid der zoogenoemde ‘classe dirigeante.’ Hij beseft dat die verheffing hem een plicht oplegt, die misschien zwaar weegt op de schouders der ik-slaven, maar dien zijn ridderlijk gemoed met liefde aanvaardt. Zijn voornemen staat vast: nu hem de macht gegeven is, zal hij werken voor zijn volk, zal hij het meedeelen van de beschaving die hij veroverd heeft; de naar beschaving, kunde en wetenschap hongerende geesten der volkskinderen zal hij verzadigen. Verzadigen? Hoe? Waarmee? Gij bezit zelfs geen schotel, Frans, waarop gij de spijzen zult voordienen; gij hebt geen taal waarin gij uw overvloed van kennissen kunt uitstorten. Of is u mogelijk ontgaan, wat reeds een halve eeuw geleden, Hoogleeraar David in een zijner redevoeringen betreurde? ‘Men heeft ons, zegde hij, van kindsbeen af Fransche boeken in de handen gestoken; daar hebben wij onze eerste begrippen... uit opgezameld: daar hebben wij de namen veler dingen uit aangeleerd, die wij in echt Nederduitsch niet weten te noemen, en
| |
| |
die ons, zelfs in de huiselijke onderhandelingen gedurig onder vreemde gedaante in den mond komen. Het zakelijke onzer gesprekken is meest Fransch, het bijkomende alleen, datgene wat dient om de zaken aaneen te binden, is Nederduitsch..,’ Neen, daar is geen geestesvoedsel voor het Vlaamsche volk; telegraafpalen en spoorwegriggels zooveel het wil, maar geen onderricht.
Zoo hongert men de geesten uit van drij millioen menschen; zoo verkracht men het recht van gansch een volk. Hoe lang moet die hatelijke toestand ons nationaal gevoel nog verbitteren? Zal, na zóoveel jaren lankmoedigheid, eindelijk het uur eens slaan waarop de gelijkheid heerschen zal op welke wij in zoo hooge maat aanspraak hebben? Eene eeuw geleden vochten onze heldhaftige Boeren, en stortten zij hun bloed om de gelijkheid, de ware gelijkheid te heroveren, welke de gewapende horden der ‘grande nation (!)’ hun hadden ontroofd. Nog heeft die strijd om gelijkheid niet opgehouden te woeden: 't is nog dezelfde kamp, ofschoon onbloedig, tusschen het Vlaamsch element en de overrompelde verfransching.
Wij, Vlamingen, vragen ons recht, dat is: de gelijkheid op elk gebied, niet alleen op het gebied der wetgeving, maar ook op dat van taal' en van onderwijs.
Wij eischen dat het Vlaamsch de voertaal weze in onze Vlaamsche scholen. - Men trede niet voor den dag met de armzalige opwerping, dat onze taal ongeschikt is voor de wetenschap: de leerrrijke voordrachten gehouden door de inrichters en ijveraars der University-Extension, en de warme toejuichingen waarmee zij overal bij het volk worden begroet, zijn, om geen ander tegenbewijs te leveren, de klinkende logenstraffing van dien onzin.
Wij eischen dat het Fransch teruggedrongen worde naar het standpunt dat het van rechtswege
| |
| |
inneemt, i.a.w. dat het op gelijken voet worde gesteld met Duitsch, Engelsch. enz., en dat het, bij ons, aan de spits sta der andere vreemde talen, enkel en alleen omdat het en voor zooveel het de gesprokene taal is van twee millioen Belgen.
Met tal van rechtzinnige vaderlanders vragen wij nog dat er een Vlaamsche hoogeschool worde opgericht, een kweekschool van geleerden, bekwaam om een machtigen en weldadigen invloed uit te oefenen op het volk.
Dat is het wat wij willen. Zoolang aan die eischen geen volle recht zal worden gedaan, zal Vlaamsch-België hopeloos blijven kruipen op de baan van vooruitgang welke de gebuurlanden berennen, zal de Vlaamsche bevolking zijn en blijven de verstooteling der beschaving.
Gent.
J.D.C.
|
|