| |
| |
| |
Een viertal dichtstukjes van den H. Franciscus van Assisië.
Ik meen den lezer van dit tijdschrift een dienst te bewijzen, door hem een blik te schenken op 't veld der middeleeuwsche poëzie. Daarom bied ik de vertaling aan van vier dichtstukjes uit dat tijdvak der Italiaansche letterkunde. 't Zijn de scheppingen van een Italiaan, wiens geheele leven een dichtstuk kan genoemd worden; van een Italiaan, die zoo geheel den geest ademde van zijn tijd, de eeuwen van groote gedachten en forsche daden; van een Italiaan, alom bekend als een ontzaglijke figuur in de geschiedenis der Kerk en der wereld. Die Italiaan is de H. Franciscus van Assisië, de stichter onzer Orde, degene, dien wij met alle Franciskaner familiën gekozen hebben als onze leermeester, ons voorbeeld, onze Vader.
Doch 't is met een gevoel van schroom, dat ik deze verzen den lezer voorleg. Die schroom heeft iets van maagdelijke schaamte, gevoeld in plaats van den H. Franciscus, bij 't openbaren van de diepste geheimen zijns harten voor 't profane publiek.
Immers hoeveel lezers van dit tijdschrift zullen verbaasd opzien als bij de plotselinge ontdekking eener nieuwe, gansch andere wereld, op 't vernemen der teederste gevoelens, belichaamd in de stoutste
| |
| |
uitdrukkingen, en reusachtige beelden, door welke gedachten 't hoog mystieke leven van den H. Franciscus ademt, en waarop de Zaligmaker 't zegel zijner wonden heeft gedrukt. Doch bedenk, lezer, dat op Franciscus de woorden worden toegepast van den apostel Paulus: ‘Ik leef niet; maar Christus leeft in mij.’ En mocht een gevoel van afkeuring zich bij den lezer openbaren, dan roept Franciscus weder met de woorden van Paulus hem toe: ‘Val mij niet lastig, want ik draag de kenteekenen van Christus afgedrukt in mijn lichaam.’.....
Een kort woord over den oorsprong dezer dichtstukjes.
't Eerste, 't Gezang der Zon is onbetwistbaar 't werk van Franciscus. Meermalen vinden wij in zijn levensbeschrijving dit vers vermeld. Zoo lezen wij, dat Franciscus de vier regelen, waarin gesproken wordt van vergiffenis schenken, bij 't Gezang der zon voegde tijdens hevige onlusten in Assisië, en dat bij 't hooren van dit lied de gemoederen bedaarden en de storm des oproers werd bezworen.
Niet lang voor zijn verscheiden schreef hij de regelen, waarin God geprezen wordt ter oorzake van de dood; en wanneer zijn sterfuur nabij was, verzocht hij zijnen Ordebroeders voor 't laatst nog eens 't Gezang der zon aan te heffen.
De oorsprong der drie overige is niet onbetwist; doch volgens de overlevering en op gezag van Ozinam mogen wij ook dit drietal den Heiligen van Assisië toeschrijven. Daarenboven vinden wij in deze dichtstukjes de verheven, zeldzame, hoog mystieke beschouwingen van dien Ordenstichter terug, zoodat men lezende uitroept: Zoo moest een Franciscus, zoo kon een gestigmatiseerde spreken!
't Is evenwel zeker, dat bekwame handen, zooals die van Broeder Jacopone di Todi (in 1304 gestorven) deze verzen hebben herzien, uitgebreid en in schoonere vormen aan ons overgeleverd.
| |
| |
Ten slotte nog een woord over de vertaling.
't Is mijn streven geweest de gevonden gedachten zoo juist en zoo schoon als mijn krachten toelieten in onze taal weer te geven.
Ik heb eenige gebreken in den vorm geduld, en zooveel mogelijk uitbreiding en bijvoeging vermeden, ten einde niets anders den lezer aan te bieden, dan poëzie van Franciscus.
Ik hoop daarin geslaagd te wezen.
Urmond.
Pater Angelus Maria.
Conventueel.
| |
't Gezang der Zon.
O God, Gij allerhoogste, goed. almachtig Wezen,
Aan U behooren lof en gloriekrans en faam!
Gij enkel wordt met recht gezegend en geprezen,
Geen tong is rein genoeg voor de uitspraak van uw naam.
U wil ik, groote God, om al uw scheps'len prijzen,
Maar 't eerst om haar, onze eedle zuster, zij de zon,
Die dagen schept uit nacht, als zij ter kim komt rijzen,
Die schoon en schitt'rend praalt als aller glansen bron,
Als zinnebeeld van U, o albezielend Wezen!
Geloofd zijt gij om onze zuster ook, de maan,
En 't heldre sterrental, in schoonheid uitgelezen;
Om onzen broeder nog, den wind op 's hemels baan,
Om lucht en wolken, alle weder, warmte en regen,
Waardoor Gij voedsel schenkt aan scheps'len groot en klein.
Ook danken we U, o Heer, een zuster ons ten zegen,
Het water, nederig, maar kostelijk en rein;
Ook voor den broeder, 't vuur, wil ik, o Heer, U danken:
Door hem verspreidt Gij licht in duistren, zwarten nacht.
Hoe schoon en vroolijk treedt hij op met dartle spranken,
Maar sterk en ongetemd, vernielend in zijn kracht.
Ook zijt Gij, Heer, geroemd om onze moeder, de aarde,
Die onze schreden draagt, haar kindren voedt en drenkt,
| |
| |
Ons vruchten biedt, zoo vol verscheidenheid en waarde,
En rijke kleurenpracht in blad en bloemen schenkt.
Lof zij den Heer om, die ter liefde Gods vergeven,
Die met geduld tot ziekte en kwelling zijn bereid;
En zalig zij, die steeds naar zoeten vrede streven,
Want de Allerhoogste kroont hun hoofd in de eeuwigheid.
Nog willen wij den Heer om onze zuster loven,
De dood, wier ademtocht geen leven wederstaat;
Wee! dien ze in zware zonde 't levenslicht komt rooven!
Maar zalig zij, die als hun stervensure slaat
Bevonden worden naar des Heeren wil te leven:
Hun zielen zijn gered, geen tweede dood, die wacht.
Looft allen nu den Heer, en wilt Hem eere geven,
En tracht in needrigheid naar zijnen wil te streven,
En wijdt Hem uwen dank, gij kindren zijner macht!
| |
De Zang der Armoede.
O, zie toch met ontferming, Heer,
Op de eedle Vrouwe, de Armoê neer!
Gij vindt die Koningin der deugden
Veracht, gevlucht om ijdle vreugden.
Zij zit daar eenzaam, klaagt en treurt,
Voelt haren boezem wreed verscheurd,
Nadat de vrienden haar verstieten,
En haar als prooi den vijand lieten.
Kwaamt Gij niet uit der englen sfeer
Om haar als Bruid te huwen neer,
En van haar eischend tal van zonen,
In wie volmaakte deugd zou tronen?
Zij schonk U, Kroonprins van 't heelal,
Tot wieg een krib, tot woon een stal,
En liet U, wakend voor uw schreden,
Geen steen tot rustbed uwer leden.
| |
| |
En in uw grooten liefdestrijd
Aan ons verlossingswerk gewijd,
Stond aan uw zij als schildknaap weder
Vrouw Armoê, even trouw als teeder.
Zij ging als aan U vastgesnoerd,
Zij bleef, door geen gevaar ontroerd;
Ja, zouden ook de Apost'len vluchten,
Zij volgde, zonder leed te duchten.
Maria stond met bloedend hart
Daar onder 't Kruis, en deelde uw smart,
Verlangend om dien Zoon, haar leven,
Den laatsten afscheidskus te geven.
Doch was de Kruisboom haar te hoog,
Niet voor uw Bruid: Vrouw Armoê vloog
U aan het hart, omhelsde U weder,
Ja nooit omarmde ze U zoo teeder.
Zij wilde, dat uw kruis niet fijn,
Maar ruw en grof bewerkt zou zijn,
En dat voor 't viertal uwer wonden
De beulen slechts drie naaglen vonden.
Drie zware nagels vroeg uw Bruid,
De ruwste koos zij zoekend uit:
Zoo werd tot in uw diepste wonden
De liefdekus dier Bruid gevonden.
En als in 't stervensuur uw borst
Gefolterd werd door wreeden dorst,
Versmaadde uw Bruid den tol der beken:
Zij liet den waterteug ontbreken.
Ja in de omhelzing uwer Bruid
Bliest gij den laatsten adem uit!
Wie zou dan niet met alle zinnen
Uw Bruid, Vrouw Armoê, trouw beminnen!
| |
| |
| |
De hymne der liefde.
De liefde ontstak mijn hart in gloed,
De liefde onstak mijn hart in gloed. -
De liefde ontstak mijn hart in gloed,
Wanneer het Lam, van liefde dronken,
Hij, mijner ziele Bruidegom,
Den huw'lijksring mij had geschonken. -
Ik lag in engen kerker neer:
Wier stalen punt mijn borst doorboorde,
Mijn hart doorvlijmde, in wellust smoorde.
De liefde ontstak mijn hart in gloed,
De borst doorstoken, 't hart gekloofd,
Zonk ik ter aard van kracht beroofd.
De pijlen, die de liefdestrijder
Dan neerwierp op den liefdelijder
Zij brachten wonden aan vol vuur;
Van vrede werd het strijdensuur.
De Liefde ontstak mijn hart in gloed,
Ik stierf van 't godlijk hefdezoet.
Ik stierf in zoetheid gansch verloren.
De lans die mij kwam nederslaan,
Zij was een wapen van de liefde;
Dit staal, wat mijn borst doorkliefde,
Was honderd vâmen lang, was breed
Was door mijn lichaam heengevaren.
De Liefde ontstak mijn hart in gloed,
Verwoede slagen vielen ruisend
Ik zag voor mij de bleeke dood.
Ik greep een schild als vriend in nood;
| |
| |
Maar ach de slagen vielen sneller,
En 't schild bood geen bescherming meer;
Hij wierp zoo forsch de slagen neer,
Dat heel mijn lichaam was gebroken.
De liefde sloeg mijn hart in gloed,
De felste slagen stormden neder,
En suisten nijdig door de lucht.
Er was geen redding dan in vlucht;
En om een wissen dood te mijden
Riep ik Hem toe: ‘Laat al uw strijden,
Gij schendt der ridderschappen wet,
Die ongelijken kamp belet!’
Doch nu koos Hij een ander wapen
Tot een verdelgingsstrijd geschapen.
De Liefde sloeg mijn hart in gloed,
De nieuwe plagen, die mij wachtten,
Van steenen, nog verzwaard met lood,
Wel duizend ponden zwaar, - en groot!
Zij stortten woedend op mij neder
Als hagelslag bij donderweder,
Niet eens te schatten in hun tal,
En altoos treffend in hun val:
Zoo vreeslijk was dit nieuwe wapen!
De Liefde sloeg mijn hart in gloed,
Wee mij! want al die steenen troffen
Met zooveel juistheid als met kracht.
Ik lag ter aarde neergedoken,
Met leden gansch doorkerfd, gebroken,
En zonder 't minst gevoel van macht:
Niets kon mij redden in dien nacht,
Ik was zieltogend, of een doode.
De Liefde sloeg mijn hart in gloed,
| |
| |
Ik was gestorven, maar door liefde,
Die heel 't mij zelven had verteerd.
Nu voelde 't lichaam zich herboren,
Een nieuwe kracht door 't harte gloren,
En moed en strijdlust weergekeerd.
Ik volgde een steile baan naar boven,
Naar hooge, blijde hemelhoven.
De Liefde sloeg mijn hart in gloed,
Met nieuwe kracht en hooger leven
Met forsche waapnen toegerust
Was ik op nieuwen strijd belust,
En wilde Christus uit gaan dagen.
Ik wierp mij op zijn grondgebied,
En nauwlijks kwam Hij in 't verschiet
Of 't uur van strijd was aangebroken.
Ik heb me op Christus duur gewroken!
De Liefde sloeg mijn hart in gloed,
En nauwlijks was de wraak genomen,
Als ik met Christus vrede sloot,
Een vrede duurzaam tot den dood;
Want sedert d'aanvang van den tijd
Had Christus zich van liefde dronken,
Aan mijn zoo smachtend hart geschonken:
Dit harte had zich nu verwijd,
En kon met troostend zielsbehagen
Het hart van Christus in zich dragen,
Dat mijn boezem sloeg in gloed,
| |
| |
| |
De ziel van Franciscus en Christus.
Wil het in mijn hart niet wraken
Zoo de felle liefdegloed,
In zijn bruisen in zijn blaken
Me als een dwaze wandlen doet;
Want die liefde kunnen harten
Noch ontwijken door de vlucht:
Zie de hemel en deze aarde
Met de schepslen, die zij baarde,
Waterstroomen, vuur en lucht,
Alles slaat ons liefdewonden,
Roept uit millioenen monden:
Schenkt der liefde liefde meer!
Gij tot liefde op aard gezonden
Als ik sprak het scheppend Worde
Bracht ik alles voort met orde
Van getal, gewicht en maat;
Alles, wat door mij bestaat,
Is naar 't einddoel afgemeten,
Hangt als schakels tot een keten.
Deugd is slechts door orde goed!
Regel dan uw liefdegloed,
Zoo gij mij oprecht wilt minnen;
Breidel hart en liefdezinnen.
Gij, die de orde hebt verstoord,
Toomloos rent uw ijver voort,
En gij zijt van liefde dronken
Als een dwaze neergezonken.
Christus, die mij hebt verslagen,
Die tot buit mij 't hart ontnam,
| |
| |
Hoe toch kunt gij orde vragen
In mijns harten liefdevlam?
Wist ge uw eigen hart in 't minnen
Kwaamt ge niet uit liefde, Heer,
Op dees schaamlen aardbol neer?
Lager nog zie ik u dalen,
En door Abrahams geslacht
Als een dwaze diep veracht.
Huis noch erf hebt gij bezeten;
Alles werd door U gespaard
Om ons schatten toe te meten;
De armoê was uw deel op aard.
Zoo dan hebt Gij in uw leven,
Zoo nog in uw stervensuur
Ons een hart te zien gegeven,
Gansch verteerd door liefdevuur.
Vaak hebt Gij, van liefde dronken,
Rondgewandeld op deze aard,
Aan de liefde vastgeklonken,
Daar Ge een slaaf der liefde waart.
Liefde heeft uw hart gehuldigd,
Liefde, die zich zelf vergeet;
Liefde, die zich niet ontschuldigt
Schoon met mijne zonde omkleed.
Liefde kocht ons zonder vragen
Wat de prijs was, dood of schand;
Liefde gaf U 't kruis te dragen,
Liefde heeft met eigen hand
U aan 't kruishout vastgeslagen,
Liefde heeft uw kruis geplant!
|
|