| |
| |
| |
Tristan d'Acunha.
(Vervolg.)
In het voorgaande nummer van Het Belfort waren wij, welwillende Lezer, met de manschap van den Challenger op het afgezonderdste oord van den aardbol, namelijk op het eiland Tristan d'Acunha. Ge zult u nog herinneren dat er toen gewichtig nieuws te Edimburg was, de hoofdstad en eenig vlek van het land, uit een vijftiental huizen bestaande. De Tristaners hadden op een eiland hunner buurt, tot dan van in der eeuwigheid onbewoond, twee menschen gevonden... Indien het u lust, gaan wij bij deze Robinson's nu eens een bezoek afleggen.
| |
De gebroeders Stoltenhoff.
Eerst kennis gemaakt met onze kluizenaars... Frederik en Gustaaf Stoltenhoff zijn zoons van eenen verver te Aken. De oudste, Frederik, was bediende in een handelskantoor als de oorlog in 1870 tusschen Frankrijk en Pruisen uitborst; hij moest te velde trekken, werd tweede luitenant en nam deel in de belegering van Metz. Na het sluiten van den vrede werd hij afgedankt en keerde weder naar huis, waar zijne bediening ondertusschen aan eenen andere gegeven was, zoodat hij naar eene nieuwe plaats moest zoeken.
Terzelfder tijd als hij kwam te Aken zijn jongere broeder Gustaaf aan. Deze had het beroep van zeeman
| |
| |
verkozen en reeds verscheidene reizen gedaan, als hij zich in 1870 bij de manschap van een Engelsch schip aansloot, dat eene vracht kolen naar het zuiden van Azië moest overvoeren. Onder de reis, als zij gewillig 200 uren van Tristan d'Acunha waren, kwam er vuur in hunne lading; zij werkten drie dagen lang om den brand te blusschen, maar het was al verloren moeite. Zij werden genoodzaakt naar hunne booten te vluchten, welke zij van den eersten dag af van den brand in gereedheid gebracht hadden. Ongelukkig sloeg eene der twee booten om, waarbij twee man het leven verloren. De andere, ten getalle van zestien in de overblijvende boot opgetast, namen koers op Tristan, waar zij behouden aankwamen, en volgens oud gebruik met veel menschlievendheid behandeld werden. Na een verblijf van achttien dagen hadden zij de kans een schip te zien aankomen, dat hen meenam en in eene haven neerzette, vanwaar zij korten tijd nadien naar Europa terugkeerden.
Het leven der Tristaners had Gustaaf Stoltenhoff bevallen. Als hij t' huis kwam en daar zijnen broeder zonder bediening en broodwinning vond, stelde hij hem voor samen een bestaan op Tristan te gaan zoeken met robbenvangst en koophandel. Frederik stemde toe, en in Augustus 1871 vertrokken zij naar Sinte-Helena, waar zij hoopten gelegenheid te vinden om met den eenen of den anderen walvischvaarder hunne bestemming te bereiken. Zij vonden er inderdaad een Amerikaansch schip, dat naar het uiterste zuiden der Atlantische zee ging vertrekken, en bijgevolg de groep der Tristan d'Acunha-Eilanden op zijnen weg zou vinden. De kapitein aanveerdde ze als passagiers, en zij vertrokken den 6 November.
Onder de overvaart viel het gesprek natuurlijk menigmaal op hun ontwerp. De kapitein kende Tristan zeer goed, want hij was er meer dan eens geweest, en hij had eenigen twijfel of de kolonisten, zeer genegen om schipbreukelingen te helpen, er veel aan
| |
| |
hielden de bevolking met blijvende aankomelingen te zien vermeerderen. Hij trok hunne aandacht op de twee kleinere, onbewoonde eilanden der groep, vooral op het eiland Ongenaakbaar (Inaccessible), zoo genoemd omdat het op het grootste deel van zijnen omtrek met eenen ontzettenden rotsmuur steil in de zee nederloopt; doch een lage, bewoonbare zoom, gelijk te Tristan, is daar ook wel te vinden, maar hij is kleiner, en de rotsmuur die hem van het hoogland afscheidt, is moeielijker om bestijgen. Anderszins schilderde de kapitein het eiland af als vruchtbaarder en voordeeliger voor robbenjacht dan Tristan, en daar ook zouden zij wilde zwijnen en geiten vinden... De uitslag van al dat redekavelen was dat de twee gelukzoekers van gedacht veranderden en tot het besluit kwamen op Ongenaakbaar te gaan kluizen.
Zij kwamen er toe den een-en-twintigsten dag na de afvaart uit Sinte-Helena. Geheel hun boedel werd aan wal gezet, en een kwartier na dit gedaan was, bleven zij alleen op de eenzaamste, verlatenste plaats, die men uitdenken kan.
Hun boedel, welken wij daar noemen, was tamelijk wel verzorgd, en uit de opsomming daarvan blijkt dat zij niet als wildemannen zouden moeten leven. Hun zwaarste stuk was een oude boot, op Sinte-Helena gekocht, met mast, zeil en roeispanen. Voor de woning die zij moesten oprichten, brachten zij sparren mee, eene deur en een vensterraam, met zijne glazen ruiten voorzien; voor de wanden en het dak rekenden zij op het stroo der lange, sterke grasplanten, die daar groeien. Zij hadden eenen kruiwagen, twee spaden, eene schup en twee punthouweelen; zaag, hamer, boren en nagels; ketel, braadpan, sauspan, teljooren, lepels, vorken en messen; elk twee wollen dekens; ijdele beddezakken welke zij schikten met pluimen te vullen; zes dozijn phosphoortjesdoozen; eene lamp en eene groote flesch olie.
| |
| |
Met evenveel bedachtzaamheid was hun voorraad aan mondbehoeften samengesteld: 200 pond meel, hetzelfde gewicht rijst en 100 pond scheepsbeschuit; koffie, thee, suiker, zout en peper; vijf bottels genever, zes bottels Kaapwijn en zes azijn; tabak en eenige geneesmiddelen. In zake van wapens waren zij van twee geweren voorzien met het noodig buskruit, zaad en kogels. Zij hadden ook gezorgd voor allerhande groenselzaad en voor aardappelen. Voeg nog bij al het voorgaande eene ton ruw zout voor het bereiden van robbenhuiden, en veertien ijdele vaten voor de olie, welke zij zouden opdoen, en ge zult bekennen dat de twee mannen beter geriefd waren dan Robinspn, als deze, moedermensch alleen op zijn eiland, zijn huishouden moest inrichten... Had Gustaaf Stoltenhoff, naar zijne ondervinding van de levenswijze der Tristaners, dit alles nuttig gevonden om bij hen te gaan wonen, hoeveel beter ging het hun nu op Ongenaakbaar te pas komen!..
Maar wij hebben nog iets vergeten... hunne bibliotheek. Men moet niet denken dat de twee avontuurzoekers ongeletterde menschen waren; zij hadden eene zeer goede opvoeding ontvangen, en gaven later aan de geleerden van den Challenger bewijzen van veel belezenheid. Boven hunne moedertaal spraken en lazen beide met gemak het Engelsch, en de oudste nog het Fransch daarbij. Tegen de verveling bij slecht weder en onder de lange winteravonden hadden zij dan eenige boeken mee: reisverhalen, natuurlijke geschiedenis, de gedichten van Schiller, eenen atlas enz.
| |
Kluizenaarsleven.
Alleen gebleven in hunne woestijn, kruisten zij de armen niet, maar sloegen aanstonds de hand aan 't werk om hunne woning op te richten. Zij waren daaraan bezig, als zij, tot hunne verbazing,
| |
| |
door een bezoek verrast werden... Het waren Tristaners, die naar Ongenaakbaar op robbenjacht kwamen, gelijk zij het dezen tijd van 't jaar gewoonlijk deden... Hoe gingen zij hunne nieuwe geburen onthalen? Zouden zij bij het zicht der onverwachte mededingers, welke zij daar op hun jachtgebied betrapten, geen zuur wezen trekken?.. De ontmoeting liep goed af; de Tristaners toonden zich vriendelijk en bewezen de aankomelingen allerlei diensten.
Zij deden hun aanmerken dat de plaats, waar zij aangeland waren, de beste niet was om er hunne woon te vestigen; zij wisten van eene betere, waar meer zonneschijn was en geen gebrek aan drinkwater kon zijn, dank aan eenen waterval, die aldaar van de hoogvlakte nederstort. Zij hielpen ze met hunne eigene booten om al hun goeds naar die voordeeligere plaats te verhuizen. De twee broeders ontvingen ook van hunne bezoekers kostelijke inlichtingen over de manier van bouwen om van de eerste windvlaag met hunne hut in de zee niet te vliegen. Zij werden dan nog den weg over het eiland gewezen, namelijk de zeldzame, moeielijke passen naar de hoogvlakte, waar de zwijnen en geiten liepen.
Na tien dagen verblijf zeilden de Tristaners af naar huis, en de twee Duitschers bleven voorgoed alleen. Hunne woonplaats was verre van er lief uit te zien: het was een smalle streep grond, eenige honderden meters lang, waar zij genepen zaten tusschen de zee en de vervaarlijke helling, die bijna zoo loodrecht als een muur van het hoogland afliep. Aan de twee uiteinden hunner erve kwam de helling aan het water, zoodat zij, om vandaar een uitstapje te doen, of wel hunne boot moesten gebruiken of wel de helling opklauteren; dit laatste was maar op ééne plaats doenlijk, dank aan eenige struikgewassen, waar zij zich aan konden vastklampen.
Zij bouwden hunne woning op het een uiteinde van hunnen grond, nabij den reeds genoemden
| |
| |
waterval. Daarnevens vonden zij hun brandhout, op eene soort van puinhoop, van de helling afgebrokkeld en met gras, varens en Phylica's overgroeid, dezelfde boomen, waar de Tristaners vuur mee maken. Verder werd de grond effen genoeg voor hofbouw; daar ruimden zij de wilde gewassen weg om aardappelen te planten en groensels te zaaien, Over dezen akker lag het laatste deel van hun landgoed, eene soort van woeste weide, met hoog, grof gras, waar zij bijna niet door konden dringen. Dien beemd, bijna twee hectaren groot, lieten zij maar liggen gelijk hij was; wij zullen verder zien hoe hij hun onvoorziens te pas kwam.
Onze mannen hadden weinig geluk met de robbenjacht. Zij doodden er maar negentien, en brachten wel het reeden der huiden tot goed einde, maar olie uit het spekachtig vleesch dier beesten trekken, daar speelden zij zeer slecht mee uit.
Van tijd tot tijd klommen zij op het hoogland om te gaan jagen. Als zij toekwamen was er eene kudde van drij en twintig geiten. De Tristaners hadden er bij hunne overkomst drij gedood, en zij zelven schoten er hun eerste jaar zes, zoodat er veertien overbleven, ruim genoeg om het ras voort te zetten... De verkens waren veel talrijker, maar hun vleesch was op verre na zoo goed niet als dit der geiten, dat zij lekker vonden. De oorzaak van dit verschil was dat de zwijnen, grof van eetlust, gelijk iedereen weet, zeevogels op hunne nesten gingen betrappen om ze te verslinden; daar die vogels niets dan visch eten, smaken zij er naar en deelen denzelfden slechten, traanachtigen smaak aan het vleesch der verkens mee. Doch de Stoltenhoffs vielen niet heel vies; zij versmaadden de hespen niet, en vonden het spek goed genoeg om er hunne patatten mee te fruiten.
Was de jacht winstgevend, daar naartoe trekken was evenwel geen kinderspel. Wij hebben gezien
| |
| |
dat de opklimming maar op ééne plaats mogelijk was, en dit hadden zij te danken aan struikhout, hier en daar op de helling groeiende, waar zij greep en steun aan vonden.
Zij konden ook, wel is waar, hunne boot benuttigen om naar een ander punt der kust te varen, vanwaar het hoogland insgelijks bereikbaar was. Ongelukkig werd hun vaartuig op zekeren dag met zulk geweld tegen den oever geslagen, dat er aanzienlijke schade op kwam. In de onmogelijkheid van het in zijnen voorgaanden staat te herstellen, braken zij het gedeeltelijk af, maar behielden de beste helft, welke zij met de afgerukte stukken lapten, en ten beste mogelijk tot eene nieuwe boot herschiepen. Dat was nu echter een zeer gebrekkelijk ding, waarmee zij zich maar bij stil weder op zee mochten wagen, en dan nog op voorwaarde van in de nabijheid der kust te blijven.
Een ongeluk komt nooit alleen, zegt men. De twee broeders ondervonden dit ook. In April 1872, de vijfde maand van hun eremijtenleven, wilden zij eene nieuwe plek grond bij hun bouwland voegen. Om kort werk te maken met het gewas, dat er over groeide, staken zij er het vuur aan, maar... o wee!.. de brand liep de helling op tot aan de struiken, die alléén het opklimmen mogelijk maakten, en vernielde ze heel en gansch!.. Nu konden zij naar het hoogland, waar hunne kostelijke kudden omzwierven, niet anders meer dan met hunne ellendige, gelapte boot, waar zij zoo voorzichtig mee moesten zijn. Hoe lang gingen zij soms niet moeten wachten naar een weer, stil genoeg om de overvaart naar een andere opstijgingsplaats te mogen wagen!
Het stond echter in hun noodlot geschreven, dat hun geen enkele ramp zou gespaard worden. Twee maand na dien ongelukkigen brand, werd hunne halve boot, hun laatste gemeenschapsmiddel met het overige eiland, door de baren van de kust weggerukt en
| |
| |
in de zee verzwolgen!.. Het was in Juni dat zij alzoo in hunne enge kluis vastgezet werden, bijgevolg juist met den winter, want in het zuiderlijk halfrond is het winter als wij hier zomer hebben, en wederzijds. Om het einde van het slecht jaargetijde te bereiken, stelden zij zich op rantsoen, zoo kort gemeten, dat zij er nauwelijks mee het leven behielden, en welhaast maar het vel over de beenderen meer hadden... En terwijl zij alzoo hunnen jas alle dagen wat nauwer konden toesluiten, wemelde het ginder omhoog van levende hespen!..
De lente bracht eindelijk troost bij. Wij hebben gezien dat op het uiteinde hunner streep grond eene soort van ongeschikte weide lag, waar zij de hand niet aan gestoken hadden. Dit was hunne redding, want het is op zulke plaatsen, tusschen die hooge, grove grasstruiken dat de vetganzen in het voorjaar komen nesten en hunne jongen opbrengen. Honderden daarvan verkozen voor hun domicilie den woesten beemd der Stoltenhoff's. Die vetganzen zijn uitmuntende zwemmers en duikelaars, waar de visschen deerlijk aan toeleggen. Vliegen kunnen zij integendeel volstrekt niet, zoo klein en zoo onmachtig zijn hunne vlerken. Wat de pooten aangaat, zij staan zoo ver naar achter, dat de vogel, om er op te staan, het lijf loodrecht in de lucht moet houden, en dit maakt dat hij onder het gaan gedurig op zijnen buik neervalt. Te lande zijn het dan dwaze, lompe dieren, die voor eenen mensch uit den weg niet gaan, noch kunnen gaan, en om er dood te slaan, zooveel men wil, heeft men geen ander wapen dan eenen stok vandoen. Hun vleesch is niet ongezond, maar zoo vet en zoo ranzig, dat ik en gij, liefste Lezer, er heel zeker niet den minsten lust in zouden vinden, maar onze twee kluizenaars hadden nu al lang geleerd niet al te kieschkeurig te zijn. Overigens gingen de vogels drij, vier weken na hunne aankomst aan het leggen, en nu waren er de twee verhongerden
| |
| |
bovenop, want de eieren der vetganzen, zoo groot als kalkoeneiers, zijn beter van smaak dan hun vleesch.
| |
Bezoekers. Waaghalzerij.
Omtrent half September kwam een Fransch schip het eiland Ongenaakbaar voorbijgevaren. De manschap kwam aan wal, en dit waren de eerste menschen, welke de twee broeders zagen sedert dat de Tristaners, bijna tien maand geleden, bij hen geweest waren. Wat zouden zij nu doen, meegaan of nog eenigen tijd Robinson spelen?.. Ware het schip wat vroeger gekomen, zij zouden er zonder aarzelen mee vertrokken zijn, maar met de aankomst der vetganzen waren zij voor den oogenblik weder in hunnen schik; zij gaven bovendien den moed niet op om met den zomer nog op het hoogland te gaan jagen en voor den volgenden winter eenen voorraad van vleesch op te doen. Zij besloten dus van nog in hunne eenzaamheid te blijven, maar zij namen de gelegenheid waar om zich van hunne robbenhuiden te ontmaken, en eiers tegen beschuit en tabak te verruilen.
Eene maand nadien was er weer een schip in 't zicht, maar het werd door den geweldigen wind weggedreven... Die er op waren, moesten nochtans wel van zin zijn met de twee Duitschers in gemeenschap te komen, want wat later kwamen zij terug en zonden eene boot naar den oever. Het was een schip van de Kaap Goede Hoop, dat, op walvischvangst zijnde, te Tristan stil geweest was, waar eenige mannen den kapitein gevraagd hadden dat hij hen eens naar Ongenaakbaar zou overvoeren om te zien of de kluizenaars daar nog op dit eiland zaten, dat zij als hunnen eigendom aanzagen. Dezen keer bleven zij maar eenen dag en half, waarna het schip hen naar Tristan terugbracht.
Wij zeiden daar even dat onze mannen aan de hoop niet verzaakt hadden van nog op het hoogland te geraken, bij die lieve geiten en die kostelijke
| |
| |
verkens, waar zij zoo hevig naar watertandden. Bovendien was het nu al vijf maand dat zij hunne woonstede niet verlaten hadden, waar zij maar eenige honderden schreden verre konden gaan. Wie zou in zulk geval naar geen ruimere plaats verlangen om niet altijd en in der eeuwigheid het zelfde te zien, en eens op eenen langeren tocht de beenen te verrekken?
Zij wilden dan, kost wat kost, omhoog, en ginder zelfs eenige weken op verlof blijven... Maar hoe daar geraakt?.. Op de rechtstreeksche opklimming viel er niet meer te denken sedert den brand van onzalige gedenkenis. De tweede plaats, langs waar de hoogte kon bereikt worden, lag een geheel einde wegs van hun verblijf, en zij waren er van gescheiden door eenen ijselijken rotsmuur, steil uit de zee oprijzende. Vroeger vaarden zij dien muur voorbij; nu besloten de waaghalzen, bij gebrek aan boot, van naar hunnen ouden aanleg te zwemmen. Dit was een stout bestaan, dat maar bij stil weder tot goed einde te brengen was, en dan nog liepen zij gevaar van haaien te ontmoeten, en andere zeegedrochten, die het met den mensch niet beter meenen dan de Stoltenhoff's zelven met de verkens en de geiten.
Het was in November, dus met het begin van hunnen tweeden zomer, dat zij hun ontwerp ten uitvoer brachten. Zij verborgen in een ijdel olievat al wat zij onder hunnen uitgang vandoen hadden, wierpen het in de zee, en sprongen er achter. Al zwemmende dreven zij het vat voort naar de betrachte aanlandingsplaats, waar zij zonder ongelukken aankwamen. Met behulp van het struikgewas, dat hier op de helling niet ontbrak, geraakten zij op den kop van het eiland, waar zij een hutteken oprichtten. Hier hadden zij nu vrijere en wijdere beweging dan op hun kleine hofstede, en mochten eene verstrooiing vinden in het zicht en de waarneming van andere vogels als deze, die beneden tegen het water wonen. In plaats van hinkepinkende vetganzen vonden zij
| |
| |
hier, onder andere, heerlijke albatrossen, grooter dan de zwaan, zoo breed gevleugeld en zoo krachtig gespierd, dat zij, niettegenstaande hun overzwaar gewicht, even gemakkelijk in de lucht zweven en spelen als zwaluwen... Doch hoe wijd de oogen onzer toeristen ook openstonden voor de schoonheden der natuur, vergaten zij nochtans de noodwendigheden der maag niet, en vooral deden zij zich hier nu eens wel aan geitenvleesch en verkensspek, dat zij zoo lang moesten derven. Na een verblijf van vier weken, keerden zij terug gelijk zij gekomen waren, al zwemmende, om hunne woning te gaan verbeteren, die wat geleden had, en aan hunnen aardappeloogst te werken.
In Januari, midden van den winter voor ons, maar van den zomer voor hen, zwom Frederik alleen om de rotsige kust, klom op het hoogland, schoot vier verkens en wierp de hespen aan zijnen broeder beneden; de geiten spaarde hij om ze niet uit te roeien, want hun getal was nu merkelijk verminderd.
Alzoo kregen zij de maand Maart, en stond hun tweede winter aan de deur, waaronder op geenen uitgang zou te denken vallen. Wilden zij onder het kwaad sezoen wat breeder leven dan het jaar te voren, zoo moesten zij zich nu ruim van vleesch voorzien. Zij vertrokken dan langs den gewonen waterweg om op jacht te gaan op de hoogvlakte. Na daar weinige dagen samen overgebracht te hebben, zwom Gustaaf weer naar huis, terwijl Frederik op jacht bleef, en de afgemaakte dieren van de hoogte naar zijnen broeder wierp, die ze kant en klaar maakte om het vleesch in de kuip te steken. Dank aan die voorzorg stonden zij dezen winter zulken hevigen honger niet uit als onder den voorgaanden. Het was zeker geen kermiskost, dat zij aten, en daarbij was het altijd koekoek ééne zang; doch zij bleven er mee in leven, en zelfs gezond; geen van beide was eenen enkelen dag ziek, en van al wat zij van Ste-Helena meegebracht hadden, bleven hunne geneesmiddelen alleen onaangeroerd.
| |
| |
| |
Laatste betrekkingen met de Tristaners. Afvaart.
Den 19 December 1872, kort nadat de Stoltenhoff's voor de eerste maal hunne kluis ontzwommen waren, zagen zij de Tristaners weder met hunne booten afkomen op de gewone jaarlijksche jacht, nu de tweede sedert de aankomst der Duitschers. Zij verbleven negen dagen, en doodden veertig zeehonden en eenen zeeolifant. Even als voorgaandelijk brachten zij de twee broeders een bezoek, gaven hun wat meel in verruiling tegen een olievat, en beloofden dat zij hun levend vee zouden overbrengen.
Was die belofte wel rechtzinnig?.. De Stoltenhoff's twijfelden er zeer sterk aan, want van nu voort ondervonden zij eene geheele verandering in de handelwijze der Tristaners wegens hen. Reeds bij deze tweede jachtpartij gingen zij op het hoogland zeer woest te werk: van de twaalf geiten, die er nog waren, schoten zij er niet min dan acht, en daarbij kwam het dat de broeders zich de laatste maanden van hun verblijf uitsluitend met verkenvleesch mochten vergenoegen; vier geiten waren niet te veel om het ras op het eiland te behouden.
Dit was echter nog het ergste verwijt niet, dat zij tegen hunne geburen inbrachten. Zij zagen ze twee maand later terugkomen; niet alleen hadden zij het beloofde vee niet mee, maar zij kwamen zelfs in geen onderhandeling met de bewoners van Ongenaakbaar, en zonder goeden dag of goeden avond te zeggen, klommen zij op het hoogste van het eiland, waar zij de laatste geiten doodden!.. De twee Duitschers aanzagen die vernieling als een doorslaande bewijs dat de Tristaners hen als schadelijke mededingers aanzagen en tot den aftocht wilden dwingen... Het zal wel zoo geweest hebben, want de tegenwoordigheid dier twee onversaagde vreemdelingen verminderde zonder twijfel het profijt, dat
| |
| |
de Tristaners op Ongenaakbaar, als op hun goed en erve, gingen zoeken.
Geheel deze historie werd door de Stoltenhoffs aan het volk van den Challenger verteld, als dit schip, na het vertrek uit Tristan, voor Ongenaakbaar kwam aanleggen. Zij maakte eenen pijnlijken indruk op den geest der Engelschen. De schrijver van het reisverhaal zegt: ‘Is die historie waar, en wij hebben nooit eenige reden gehad om er aan te twijfelen, zoo moet men zeggen dat de uitroeiing der geiten door de Tristaners, zoo niet misdadig, toch zeer verdacht voorkomt.’ Het spijt mij waarlijk dat ik, om volledig te zijn, deze strenge beoordeeling over het volk van Pieter Green moet bijbrengen.
Het eremijtenleven der Stoltenhoff's had den duur van omtrent twee jaren bereikt als de Challenger bij hen aankwam. Zij vonden dat het ruim genoeg was, en zij waren uitermate blij dat zij naar de Kaap mochten meevaren. Hun hof werd geplunderd, en al hunne groensels, benevens een aantal vetganzeneiers naar het schip overgebracht. Doch vooraleer den steven naar de Kaap te wenden, ging men eerst drij uren vandaar het derde en laatste eiland der groep bezoeken. Het heet ‘Nightingale’ op de Engelsche kaarten, en ‘Rossignol’ op de Fransche. Het heet zoo, lees ik in ‘Voyage of the Challenger’ naar den Hollandschen zeevaarder, die er eerst melding van maakte. Is het zoo, dan zal de echte naam wel ‘Nachtegaal’ zijn. Het is nooit bewoond geweest, maar het strekt tot buitengoed aan de Tristaners, die er op jacht komen, even gelijk te Ongenaakbaar.
Als zij in het zicht van ‘Nachtegaal’ kwamen, ontwaarden zij eene soort van weide, hier en daar met boschjes van houtgewas onderbroken, die zachtjes naar het midden van het eiland opliep. De heeren natuurkundigen van den Challenger wilden langsdaar eens met de streek kennis gaan maken. Zij namen
| |
| |
eenige matrozen mee, met eetwaren geladen, want zij zouden hun ‘lunch’, het tweede maal van den dag, te lande nemen. Edoch, als zij met eene boot aan wal gekomen waren, vonden zij zich aan die schoone weide zeer bedrogen. Het gras was hetzelfde, hoog en grof, als op den woesten beemd der Stoltenhoff's te Ongenaakbaar. Het groeit in groote struiken, die op zekeren afstand van elkander blijven; van iederen struik schieten de halmen recht en stevig tot eene zekere hoogte op, waar zij ombuigen, openvallen en met de koppen der naburige struiken ineen verwarren. Op den grond, tusschen de struiken, is er doortocht genoeg voor de beenen, maar met lijf en hoofd door die samengevlochten koppen geraken, dat is iets anders... Voeg daar nog bij dat men daarin geene richting kan houden; men ziet niet waar men naartoe gaat, daar de hoogste grastoppen tot boven het hoofd gaan.
Onze mannen dreven hun voornemen toch maar door, en poogden met geweld eenen weg door het dicht gestruik te banen, maar zij mochten het bezuren. Zij waren op de broeiplaats van een oneindig getal vetganzen gevallen; alle oogenblikken voelden zij dat zij op vogels of op eiers trapten. Dit viel natuurlijk in den smaak der vogels niet, die er hun beklag over lieten hooren, en die jammerklachten vonden weerklank bij hunne gezellen, die er luidruchtig op antwoordden, zoodat er welhaast verre en wijd een geraas en getier opging, hevig genoeg om iemand hoorndul te maken.
Dit was echter nog het ergste niet... Wij hebben wat hooger de vetganzen als lomp gevogelte afgeschilderd, dat volstrekt niet vliegen en uiterst moeielijk gaan kan, zoodat men ze met eenen stok doodslaat zooveel men wil. Doch slechte soldaten kunnen soms den vijand veel spel opleveren als zij achter eene verschansing beschut zijn, en deze plaats was hier voor de vogels een echte vesting: onder het gras
| |
| |
verdoken, vielen zij met hunne scherpe, snijdende bekken de beenen der ingedrongenen aan, en prikten ze ten bloede toe .. De zege werd door het gevederd krijgsvolk behaald, en de Engelschen werden door hunne onzichtbare vijanden op vlucht gedreven. De nederlaag strekte hun niet alleen tot schande, maar ook tot schade, want daar zij elkander in het hoog gras niet zagen, noch in het helsch rumoer hoorden, geraakten zij verstrooid, en sommige van hen mochten heel lang hun ‘lunch’ derven, aangezien zij van de dienstboden afgedoold waren, die de korven met levensmiddelen droegen.
Te vijf uren was de troep eindelijk weer verzameld en mochten zij naar het schip terugkeeren, uitgenomen een, die op het slagveld gebleven was... een schoone jachthond, welken zij bij hunne afvaart meegenomen hadden. Hij ook had aan die ontelbare drommen van vijanden niet kunnen weerstaan, en daar hij nog min dan zijne meesters boven het gras kon uitzien, bleef hij in den doolhof verloren. Zijn gebas, eerst heel hevig, verzwakte allengs, verstierf onder het geraas van het opgewonden gevogelte, en daar onze mannen moeite genoeg hadden om zich zelven te redden, werden zij tot hun spijt gedwongen de ongelukkige beest aan haar lot over te laten.
Nu voer de Challenger recht naar de Kaap Goede Hoop, waar de Stoltenhoff's aan land gezet werden. Frederik trof aldaar eenen goeden dienst aan in een handelshuis en bleef er, terwijl Gustaaf, de jongste, naar Duitschland terugkeerde om zijne magen en vrienden te gaan groeten, en daarna zijn avontuurlijk zeemansleven te hernemen.
En nu, heer Lezer, ben ik ten einde mijner taak; ik heb u meegedeeld al wat ik weet van de eilandengroep Tristan d'Acunha.
J.B. Martens, Kan.
|
|