Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Wetenschap en poëzie.I.Ik was, niet lang geleden, in Londen, de grootste der wereldsteden - een wereld op zich zelve. De Teems opvarende, had ik, hetgeen men de haven van Londen noemt, van Gravesand te beginnen, in al zijn uitgestrektheid kunnen beschouwen. Duizende schepen zag ik geankerd, die de voortbrengselen uit alle werelddeelen naar de reusachtige stapelhuizen der Teemskaden hadden aangebracht, of die de producten der Engelsche nijverheid naar alle gewesten van den aardbol moesten voeren. Aan land gestapt, was ik door de druk bezochte straten der stad getrokken. Duizenden zag ik er voorbijgaan. In die straten bewonderde ik de groote magazijnen, waar alles te koop aangeboden werd, wat wij maar voor onze stoffelijke voldoening kunnen uitdenken. 's Avonds had ik in reusachtige schouwburgen, schitterend van licht, het volk gezien, dat zich verlustigde in acrobatische oefeningen, grove poetsen, kundige oogverblindende tooneelen, smaaklooze muziek en zinstreelende dansen. Al hetgeen wij op onze dagen gewoon zijn vooruitgang te noemen, kon ik te Londen, in zijn volste pracht, nagaan en waardeeren. Die voldoening mijner nieuwsgierigheid verschafte mij zeker genoegen. Maar als ik diep in mij zelven ging, moest ik toch bekennen, dat mijn genot niet rein was. | |
[pagina 306]
| |
Ik had namelijk leeren inzien, dat bij al dien vooruitgang, het lichaam het reuzenaandeel had. Die tobbende, genietende menigte miskende in den mensch te veel het hoogere wezen, vooral het hart. Ik kon het woord materialism niet onderdrukken. Ik was geneigd de wetenschap, die dat alles bewerkt had, den steen toe te werpen, omdat zij in haar streven gestadig de edele gevoelens over 't hoofd zag om ze te vervangen door scheikundige formulen, spitsvondige betoogen, gebreveteerde uitvindingen en grootsprakige reclaam. Om der wille der waarheid, zooals de wetenschap dat noemde, werd niets gespaard van alles wat niet kon berekend, gewogen of betast worden. Men wilde feiten. De vooruitgang eischte dat zoo. En ik ging het streven dier wetenschap dieper na. Ik zag haar de Schoone Kunsten bemachtigen om er het ideale in te dooden. Alleen de stoffelijke vorm moest gehuldigd worden. Ik zag haar met een scherp ontleedmes alles bedreigen. De Poëzie met haar bloemtuil, het Ideaal met zijn loovertak konden in haar nabijheid niet meer leven. Schuchter trokken beide teedere wezens, die enkel van gevoel leefden, naar kalmere oorden, naar bloeiende streken, waar de onreine adem van het stoffelijk nutsbegrip nog niet alles bezoedeld had. En waar de Poëzie en het Ideaal geweken waren, bleef de wetenschap meester. Zij zou het aanschijn der wereld veranderen. Zij alleen moest de eeuw kenmerken, die naar haar zou genoemd worden. En met koortsige drukte werkte zij aan de volvoering van haar plannen. In weinig tijds had zij veel bewerkt. Ik vroeg mij af of die verandering wel vooruitgang en vooral verbetering te noemen was. Ik twijfelde. Al wat ik ontwaarde was, dat men rasser wilde leven en genieten. Overal werd nijdiger de strijd voor het bestaan gestreden, overal werd hardnekkig gewroet en getobd; de eenen om aan de noodige broodkorst te | |
[pagina 307]
| |
geraken, de andere om het overtollige opeen te stapelen. Dat scheen me zoo weinig edel. Met een Nederlandschen schrijver moest ik bekennen: ‘Onze hedendaagsche opvoeding vraagt in alle landen uitsluitend naar den geweldigsten prikkel der zinnelijkheid of naar de ruwste en brutaalste uiting van verzet en de groote, kijkgrage, schreeuwende menigte, die in meerderheid is, wil niet gediend zijn van groote kunst, van kunst, die te denken geeft, van kunst, die men kalm kan genieten.’Ga naar voetnoot(1) Ja, zoo is het. Men zou het niet juister, niet treffender kunnen uitdrukken. Ik bezocht ook in Londen de musea en andere plaatsen, waar de Kunst getuigenis aflegt van een edeler streven, waar zij een ideaal beoogt en den denkenden, voelenden, geloovenden mensch recht laat weervaren. Die musea, door betrekkelijk weinig menschen bezocht, schenen mij verlaten tempels, dagteekenend uit een vroeger tijdperk; ontstaan in een andere beschaving, toen de stellige, tastbare wetenschap nog niet gansch alleen den boventoon zocht te voeren. En dieper wortelde zich in mijn geest de gedachte, dat al onze vooruitgang niet van zuiver allooi was. Er was geweldig veel klatergoud in al die schittering, veel grof bedrog in al die ‘onomstootbare’ waarheden der stellige wetenschap. En nochtans zegevierden de helden der nieuwe richting. Zij hadden de menigte mee. Om daartoe te komen, had ik de drijvers van het nutsbegrip aan 't werk gezien, toen ze op jacht gingen achter de kleurige vlinders der Poëzie. Deze werden gevangen en onbarmhartig, als curiositeit, op den wand gespeld om, zoo 't heette, de zucht naar weten te voldoen. Ik zag ook, hoe die drijvers zich meester hadden | |
[pagina 308]
| |
gemaakt van de opvoeding der jeugd. Daarbij moest geen spraak meer zijn van feeënvertellingen, sprookjes, rijmpjes over maneschijn en murmelende beekjes. Andersen en Grimm, die zoovele jonge gemoederen bekoord hadden en gelukkig gemaakt, waren sukkelaars, waarvoor men de schouders ophaalde. 't Was veel beter, voor onze kleinen, te weten tot welke diersoort zij behoorden en hoeveel knoken zij in 't lijf hadden. Er moest geen ander voedsel meer zijn, bij 't onderwijs, dan voor verstand en rede. Geen prulletjes meer als Duimpje en Roodkapje, geen poëtische vertellingen meer van de maan, geschiedenissen van denneboomen en al zulke dingen. En zoo palmde de ‘alleen-menschvormende’ Wetenschap alles binnen. Voor haar alle gunsten, alle zorgen. De Poëzie kon maar als Asschepoester in den hoek van den haard gaan zitten, terwijl haar zuster, de Wetenschap, de vorstelijke feesten ging bijwonen. Zulk werk vanwege de drijvers van het stoffelijk nutsbegrip droeg weldra vruchten. Wat gezaaid was, moest men maaien. Het zielsdoodend materialism bracht de geesten in woeling, zoodanig dat de drijvers er van verschrikten. Elk wilde zooveel en zooras mogelijk stoffelijk leven en genieten. En die drijvers hadden spottend gegrinnikt, als zij bewerkt hadden, dat er voortaan geen dichters meer zouden gekroond worden, of geen kunstenaars meer aan de hoven der vorsten zouden verblijven. Zij lachten echter zuur, als zij zagen dat de vorsten, nu meer van snelschietende geweren en ontzaglijke legers hielden, dan van de bevordering der Schoone Kunsten, in hun land, en ook als ze zagen, dat in de volksmassa's een schrikkelijke omwenteling broeide. De toestand van de beschaafde menschheid scheen volkomen veranderd. Iedereen, die op school was geweest, beriep zich nu op wetenschap, zuivere wetenschap. Men was bijna beschaamd te bekennen, dat men een dichter gelezen had. Wie met een stuk krijt op een plank kon bewijzen | |
[pagina 309]
| |
dat twee en twee vier is, was geleerd; wie nu nog gedachten en gevoelens zocht te vertolken door woorden, lijnen, kleuren of tonen, was maar een kunstenaar, aan wiens kennis een ‘geleerde’ twijfelde. Wie goed uitpakte, door vroegere kunstenaars bijeengebracht, om het van de eene plaats naar de andere te brengen, gelijk jongens doen, met de voorwerpen uit een Neurenberger speeldoos, werd doctor; wie zijn eigen gedachten in dichterlijke beelden te aanschouwen gaf, nadat hij ze, in hoofd en hart, had omgedragen, gekoesterd en bemind, was maar een dichter. Zoo wilde het de Wetenschap, de ‘alleen-menschvormende’ Wetenschap, de Wetenschap van heden; - want die van gisteren telt niet meer, en die van morgen kennen wij nog niet. Zoo gaat het toe, als het weten het kunnen miskent, - de Wetenschap de Poëzie en het Ideaal verloochent. Dan wordt weten een ijdel woord, een beuzelarij, een doen en ontdoen, een maken en breken, een kinderspel, een werktuiglijke bezigheid. Zulk weten versuft den geest en verlamt de ziel. Integendeel de Wetenschap, ten dienste van Poëzie en Kunst brengt werken voort, die den voelenden, denkenden en geloovenden mensch waardig zijn. Door de eeuwen heen, is de glans zulker werken duurzaam, als de drieëenheid: het goede, het ware en het schoone hun schepper bezielt. | |
II.Het leven is een plant; de Poëzie is de bloem op die plant. Beweren dat een plant voortaan geen bloemen meer moet dragen, dat we genoeg hebben aan wortels, knollen en bladeren, die we als spijzen kunnen gebruiken, en derhalve alle bloemknoppen uitknijpen om al de groeikracht op die ‘nuttige’ deelen over te brengen, heeft veel overeenkomst met de handelwijze van zekere ‘geleerden’. | |
[pagina 310]
| |
Zoo iets kan zeer ‘wetenschappelijk’ zijn, gewis hoogst voordeelig bij aardappelteelt; maar niettemin is het een verminken der Natuur, en toegepast op 's menschen leven, op zijn opvoeding, moet het noodlottig werken. En meer dan ooit schijnt men thans zulk uitknijpingsstelsel alom bij onderricht en opvoeding te willen invoeren. Met den kreet ‘weg met hersenschimmen en droomerijen!’ vallen de drijvers van het nutsbegrip aan op alles, wat niet rechtstreeks tot de ‘stellige wetenschap’ behoort. Daaruit is die geweldige strijd ontstaan tusschen de mannen dier wetenschap en de Idealisten; een strijd, dien wij in alle beschaafde landen kunnen nagaan. In Frankrijk vielen al degenen, die zulke wetenschap als eenig artikel huns geloofs erkenden, als één man op den criticus Ferdinand Brunetière, omdat hij een woord had gelost over hetgeen hij de ‘bankbreuk der wetenschap’ noemde.Ga naar voetnoot(1) Alhoewel het gemakkelijk was te vatten, wat de heer Brunetière daarmede had willen bedoelen, n. 1. dat alles, wat de wetenschap tot heden toe heeft gevonden of ontdekt, niet voldoende was om de verzuchtingen van ons gemoed, het streven onzes geestes te bevredigen, toch wilden de mannen van het nutsbegrip het zoo niet verstaan. Zij achtten zich beleedigd. Men vond geen steenen genoeg om ze Brunetière naar 't lijf te gooien. Al wie aan wetenschap - ‘zuivere, stellige Wetenschap’ - deed, was geneigd om den criticus voor een ‘onwetende’ uit te maken, - alsof diens uitgestrekte kennis van de litteraturen ook geen wetenschap zou zijn. 't Is nochtans niet zeer moeilijk te begrijpen, dat zelfs de nieuwste en schranderste ontdekkingen op het gebied der wetenschap: b.v. de Roentgen'sche stralen, | |
[pagina 311]
| |
de telefoon, de cinematograaf, de heele reeks der uitvindingen van Edison, al hebben zij onze verbazing opgewekt, zelfs groote diensten aan nijverheid en koophandel bewezen, toch zooveel niet vermogen op ons gemoedsleven, als een eenvoudige handdruk, een glimlach, een vriendelijk woord, een verheven gedachte, een onstoffelijk Ideaal, een Geloof. Het beschouwen, het onderzoeken van zooveel schranderheid, zooveel vernuft, kan ons treffen, sterk onze aandacht boeien; doch het mat ons af, wij worden er gewoon aan, en met vreugde keeren wij terug tot ons eenvoudig natuurleven, dat wij, met wat droomen, wat herinneringen, wat hoop doorweven, duizendmaal aantrekkelijker kunnen maken dan met al dien oogverblindenden glans der hedendaagsche uitvindingen; die schittering met welke het jongste streven in de kunstnijverheid zich schijnt te moeten omringen om zelfs de meest natuurlijke behoeften van eten en drinken te voldoen. In vroeger eeuwen richtte men alleen tempels op voor Kunst of Geloof; thans kunnen wij in de groote steden - brandpunten der moderne beschaving! - ons glas bier gebruiken, ons middagmaal nutten in tempels, waaraan niets is gespaard in het opzicht van weelde en gemak, en die de tempels voor Kunst of Geloof dikwijls beschamen. Heeft de denkende en voelende mensch zich, door al zulke buitensporigheden, nog niet genoeg vernederd en verlaagd tot den rang van genieter van 't stoffelijke? Ik vraag mij af wie 't hoogst op de ladder der Schepping staat: de mensch der beschaving, die zich, door talrijke stoffelijke behoeften, tot een soort van kunstmatig wezen heeft gedrild, of de herder der Alpenweiden, die, in zijn schilderachtige dracht, op zijn staf leunend, in Olympische houding, den blik naar het blauwende gebergte richt, het oneindige ondervraagt, zich groot moet voelen te midden zijner grootsche natuur, en zich zelfs niet gewaardigt neer te zien op al die ‘beschaafden’, die als toeristen de berglanden bezoe- | |
[pagina 312]
| |
ken. Wat geeft hij, die Koning is in de Natuur, om al die onbeduidende wezens, prinsen in handel en nijverheid, koningen van het goud, die gezag uitoefenen over zoovele van hun medemenschen, en die zich hier op bergen en gletschers laten voeren en dragen, meestal om te kunnen gaan vertellen, dat zij ook eens daar geweest zijn. Ik geef den voorrang aan den herder der Alpenweiden. Rijk is hij in zijn armoede! Ik begrijp Tolstoï, die zich tot Apostel maakt van het eenvoudigste natuurleven; die wil dat de mensch terugkeere tot gemoedsbedaren; die beweert dat het te geleerde menschdom noodig heeft nieuwe krachten te gaan putten te midden eener natuur, waar men den grond zou bewerken, en op stoffelijk gebied, alleen voor 't noodige zorgen. Tolstoï, met nog vele andere uitverkoren geesten, heeft de diepte van het gevaar ingezien, hetwelk de beschaafde mensch onzer dagen, als onbewust, met koortsige drift te gemoet wil loopen. En als men het volgende leest, geschreven door iemand, die zijn machtig talent aanwendde om aan al de daden van ons stoffelijk leven - het walgelijke medebegrepen - een groot belang te hechten, ter uitsluiting van alle tendenz, die 't gemoeds- en zieleleven betreft, dan kan het niet anders, of hij moet voelen, hoe plichtig hij was, als hij aan den mensch geen ander ideaal dan het stoffelijk genieten voorspiegelde. ‘Je ne nie point cette crise que nous traversons, cette lassitude et cette révolte, à la fin de ce siècle, d'un labeur si enfiévré et si colossal, dont l'ambition a été de vouloir tout connaître et tout dire.’Ga naar voetnoot(1) Wie zoo spreekt, is Emile Zola. | |
[pagina 313]
| |
En wat verder: ‘Et c'est ainsi que la science, qui aurait promis le bonheur, aboutirait, sous nos yeux, à la faillite.’ En Emile Zola vraagt of de wetenschap wel het geluk heeft beloofd. Neen, niet letterlijk, ik wil het hebben; maar al haar streven was er naar berekend geen plaats meer over te laten voor andere begrippen, dan degene die ontleend waren aan de leerstelsels der ‘proefondervindiglijke wijsbegeerte’, der ‘stellige wetenschap’ of het ‘materialism’, zooals die dingen geheeten worden. Welke mensch, enkel door de zucht naar weten meer dan door die naar kunnen gedreven, volgde den weg niet, welken die strekking hem aanwees. Meegesleept in den maalstroom der ontkenning, welke alom woedde, schiep hij welbehagen in die afbrekerij, dat hemelbestormen. Er bleef niets meer over van alles wat vroeger eeuwen opgebouwd hadden. Maar dan stond die zwervende, die koortsige reiziger in de wereld der gedachten, eensklaps voor de diepe klove, door de leeringen van Spencer, Feuerbach, Vogt, Comte, Moleschott en Büchner ontstaan, - en hij huiverde... 's Menschen streven naar volmaaktheid op zedelijk gebied, naar zielsgeluk, hadden die afbrekende stelsels onbevredigd gelaten. Gelukkig hij, die op den weg van Damascus kon terugkeeren, de diepte zijner dwaling inzien en den moed had zich weerom aan te gorden voor den goeden strijd voor het Ideaal, dat met geen stoffelijke uitvindingen te voldoen is; zich uit te rusten tot het bevechten der pogingen eener verwaande wetenschap, die enkel een ‘verzamelen, een aaneenrijgenGa naar voetnoot(1)’ mag geheeten worden en zoo driest is dat zij het ‘maken en scheppen’, het denken, het droomen onder haar voet zou willen houden, en zoekt te verpletteren! | |
[pagina 314]
| |
Neen! hoe stellig zulke wetenschap ook moge heeten, zij is onvoldoende om het groote vraagstuk van ons bestaan en onze bestemming op te lossen. Zij moet van het voetstuk dalen, waarop een licht te verblinden menigte haar heeft geplaatst en niets doen, dan eenvoudig de hand leenen aan die leer, welke ook rekening houdt met onze verzuchtingen, die tot een hoogere orde van denkbeelden behooren dan het voorzien in onze lichamelijke behoeften. Waar weten het kunnen wil voorbijrennen, waar Kennis de echtscheiding vraagt met het Ideaal, waar platte werkelijkheid hooger gesteld wordt dan Poëzie, daar moet de mensch onvermijdelijk zijn rang van denkend, voelend wezen afstaan en den dienst aanvaarden van zielloos werktuig. Waar weten en kunnen, kunde en kunst, Wetenschap en Poëzie hand aan hand gaan, werken zij aan het heil des Menschdoms, dat door scheiding dezer onmisbare factoren voor de beschaving, zijn ondergang zou te gemoet loopen. Het weten heeft in den laatsten tijd veel grootsche werken tot stand gebracht, maar in de oplossing der groote levensvragen, de geheimen der Schepping, heeft het ons nog geen stap verder gebracht. Nog altijd voort is de mensch alleen groot door zijn kunnen, ingegeven door den onstoffelijken geest der Poëzie, - een gave der Godheid!
Omer Wattez. (Wordt voortgezet) |
|