| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Brandes over Ibsen. - Georg Brandes, de bekende Deensche criticus, heeft in het Januari-nummer van Cosmopolis een artikel geschreven over Henrik Ibsen in Frankrijk, dat in zekere fransche kringen groote verontwaardiging heeft gewekt en daarom hier even geresumeerd moet worden.
De reactie in Frankrijk tegen Scandinavie is daarom merkwaardig omdat er geen actie aan is voorafgegaan. Wat men van ons heeft overgenomen is niets of bijna niets; men verkondigt een massa vooroordeelen en dwaasheden over hetgeen onze beschaving oorspronkelijks of merkwaardigs mag bezitten, men bevrijdt zich van de Scandinaviers, die na de Noormannen geen spoor van overheersching in Frankrijk hebben uitgeoefend.
Omstreeks 1883, hebben we in Denemarken eene anti-fransche beweging gehad. Precies dezelfde argumenten golden toen daar als nu in Frankrijk gelden. Een Sarcey, een Lemaitre, zelfs een Edmond de Goncourt gaan tegen den Noorschen invloed te keer; alleen omdat fransche jongeren misschien wat onhandig met hun voorliefde voor Ibsen te koop loopen. Nooit komt er een antwoord van een onzer en zoodoende moet het misverstand blijven bestaan.
De Franschen zijn altijd twintig jaar ten achteren waar het buitenlandsche denkbeelden betreft. Nu heeft men een hoog woord over Ibsen. Wat zou men zeggen van een buitenlander, die Victor Hugo's drama's alleen kende uit een hollandsche vertaling, die geen fransch verstond, niets van Hugo's lyrische poëzie had gelezen en toch een oordeel ging uitspreken over den grooten franschen schrijver? Zou die Hugo ook niet duister vinden? De Franschen hebben er geen flauw vermoeden van hoe zeer alle Ibsen-vrouwen verwant zijn aan de Noorsche werkelijkheid, Hilda uit Bouwmeester Solness niet uitgezonderd. Men praat van boekentaal. Alsof men in Noorwegen niet algemeen de natuurlijkheid van Ibsen's dialoog roemde! Dat de fransche vertalers boekentaal schreven, moet men Ibsen niet wijten. Dat Ibsen zijn denkbeelden zou hebben overgenomen van George Sand en Dumas ontkent Brandes. Hij citeert den meester die op zijn eerewoord heeft verklaard van Sand zoo goed als niemendal te hebben gelezen en van Dumas alleen te hebben geleerd hoe men zijn stukken niet in elkaar moet zetten.
| |
| |
De Freie-Bühne-mannen hielden Ibsen voor naturalist, de Franschen voor symbolist. Zijn werk is zóó veelomvattend, dat men hem voor 't een en het ander houden mag.
Sarcey vertelt hoe vreemd men de stukken van Ibsen te Parijs vertoont. Men psalmodieert en speelt in donker. Te Kopenhagen wordt noch het een noch het ander gedaan. Men heeft Sarcey wijs gemaakt dat Brand en Peer Gynt in Noorwegen worden opgevoerd, wat onwaar is en dat een zeker criticus uit Noorwegen, Brand genaamd, - een tooneelrecensent van dien naam bestaat daar niet! - heeft verzekerd uit Ibsen's eigen mond te hebben vernomen dat de meester zijn stukken eerst begreep nadat de kritiek hem omtrent de ware beteekenis daarvan had ingelicht.
Dat Ibsen er soms une certaine phraséologie mystique op nahoudt, ontkent Brandes niet en hij is het met Sarcey eens dat de auteur ons wel wat laat op de hoogte brengt van de antecedenten zijner personen.
Niet alleen in Frankrijk is men al te zeer geneigd om symbolen te zien in de menschelijkste wezens der noorsche drama's, doch Frankrijk is numero één in 't bedenken van fantastieke uitleggingen. (Ned. Spectator.)
Maeterlinck. - De Vlaamsche School is ons toegekomen in een nieuw en meer handelbaar formaat, met een versierd en eigenaardig omslag door Doudelet geteekend, met opzettelijk voor haar geteekend en gesneden hoofd- en eindstukken.
Wij Vlamingen gaan meê met den vooruitgang.
Wij bezitten thans een tijdschrift in den modernen trant, volgens den eisch van den verfijnden en modernen smaak.
Het moet voor geene anderen onderdoen.
Wij heeten deze nieuwe reeks met Pol de Mont als hoofdopsteller hartelijk welkom in onze vlaamsche letterwereld, die meer en meer van oorspronkelijkheid en levenskracht getuigt.
Wij begroeten ook met innige belangstelling de aanhoudende pogingen om door mooie platen, de schoonste voortbrengselen, oude en nieuwe, onzer kunstenaars aan de kunstminnende lezers bekend te maken.
Aan een lezenswaardig artikel over Maeterlinck's liederen ontleenen wij het volgende:
‘En met meer graagte lees ik nu voort. Ik lees, en tracht te begrijpen.. Iets toch heb ik gevat: de estetiek in de vorm, het uiterlike; een artiestieke indruk heb ik ervan opgedaan. Mijn eerste algeheele ontevredenheid is geweken; iets heb ik ontvangen, iets heb ik genoten. Maar nu zoek ik weer verder... en door de dichte duisternis, waarin ik rondtast, schiet nu en dan een schicht als van een bliksem..., maar te snel voor mijn trage geest; nu en dan waan ik te zien de daggloed in het Oosten, het blinken van een ster..., maar 't blijft altijd zo verweg, nooit richt de oplossing van 't raadsel zich tastbaar, pozietief voor mij op... En de verblinding van 't wegschietende licht is wreder dan de effen duisternis.
Maar langzaam nadert de grote angst. Als een kille rilling loopt het door mijn rug. Is dat het bleke lichten van de dag? De angst, die me bij de keel grijpt, de schrik voor 't ongeziene van 't leven, die me samendringt? Als bange, weke, klagende stemmen, stenen en wenen de weeèn der zielen, die zochten en
| |
| |
niet vonden, die hadden maar verloren, die verlangen maar niet bekomen. Ik hoor nu sterker en sterker het gezang, dat geen woorden vermag te beschrijven, het gezang van de ragfijne betrekkingen tusschen het allerinnigste, diepstverborgene in ons, en het alleroneindigste eeuwig uitgestrekte om ons heen. Zo als de onbestemde tonen in een melodie en het trage wisselen van hoge akkoorden de tederste beelden voor de geest roepen, zo wekken deze verzen de subtielste sensasies, zoet en bijtend, zacht en vlijmend; martelend, om het uit te krijten van smart van 't stoten met de hersens tegen de muur, die 't gebied van ons menselik denken en weten nijdig beperkt.....
Het verlangen van de zielen om te doorgronden het onbegrepene, hun aandrift om te doorboren de nacht van de dood, hun angst om de waarheid te weten, hun treuren, om hun onwetendheid, hun vrees van het leven, hun heimwee naar een andere wereld, hun heimwee naar hun verloren paradijs, hun rondtasten in de doolhof van hun bestaan, hun vrezen voor elkanders macht, hun schrik voor de kloven die gapen nevens hun weg, hun weegeklag om hun blindheid, hun sidderende schrik voor het einde, al die haast niet te zeggen weeen heeft Maeterlinck uitgezongen in zijn boek.’
Tooneelletterkunde. - Naar aanleiding van Schwering's Zur Geschichte des niederlandischen und spanischen Dramas in Deutschland, schreef de Dietsche Warande nr 1 van dit jaar:
‘Gelijk Jacob Grimm eenmaal zeide dat Duitschland in de oude letterkunst meer aan Nederland te danken heeft dan omgekeerd Nederland of België aan Duitschland, zoo wordt door Schwering's werk weder klaar, dat in later eeuw de invloed van Nederland op het tooneel van Duitschland, veel grooter is dan men zich dit tot heden heeft voorgesteld...’
E. Pauwels. - Over de Letterkundige Studien en Schetsen van den eerw. heer Pauwels, eerst in 't Belfort, nadien in een boekdeel van 240 bl. bij onzen uitgever verschenen, lezen wij in de Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie:
‘Dit boek, niet zonder belang voor degenen die verlangen op de hoogte te zijn van het geestespeil in Frankrijk, op onze dagen, en van de richting door de hoofdmannen der verschillige scholen aldaar genomen, is goed geschreven en geeft bewijs van oordeel en smaak.’
OEdipus. - van Hamel schreef in den Gids van Februari eene boeiende studie over den OEdipus der Fransche klassieken. Hij besluit als volgt:
‘Groot is de afstand die Corneille en Voltaire van Sophocles scheidt, diep de klove die gaapt tusschen de rationalistische, hier en daar zelfs conventioneele, kunst der eersten en het religieus-poëtisch genie dat, in den bloeitijd van Griekenlands letterkunde, de oude OEdipus-legende heeft omgewerkt tot een drama.
Toch waren Corneille en Voltaire treurspeldichters. Toch was er in die oude tragedie, die zij niet gansch vermochten te begrijpen, iets dat hen onweerstaanbaar boeide. Het tragische in het werk van Sophocles is hun niet geheel en al verborgen gebleven; ze hebben die macht gevoeld, maar ze waren niet in staat haar volkomen zuiver en onbelemmerd op zich te laten werken.’
| |
| |
Emile Verhaeren - Van E. Verhaeren's eerste dichtbundels werden maar zeer weinig exemplaren gedrukt; zij waren voornamelijk bestemd voor de vrienden. Men kon ze bijna niet machtig worden. De boekhandelaren in Belgie hadden ze nooit voorhanden en over de grenzen ging er nooit een. Het publiek bekommerde zich geenszins om den begaafden dichter.
Sedert kort, is dat geheel anders geworden. De kleine bundels van voorheen werden herdrukt en de Mercure gaf ze, in twee deelen verzameld, op nieuw uit.
Tennysen. - Tennyson's Idyls of the King door het groote publiek hier te lande meer geroemd dan gelezen, hebben voor menschen van smaak en ontwikkeling hun bekoring nog niet verloren, getuige de tweede nederlandsche bewerking die dezer dagen te Amsterdam bij Van Kampen en Zoon verscheen en waarvan Soera Rana de opsteller is.
A. Rodenbach. - 't Verschijnen soms gedichten onder den naam van A. Rodenbach en eenige vrienden en vereerders van den dichter meenen dat ze valsch zijn. Daarop antwoordt Pol de Mont nagenoeg het volgende in de Vl. School:
De fragmenten, door de Vl. School in den loop van 1896 afgedrukt, zijn even echt als Gudrun of De Rid der Walkuren zelf! Al wat ik omtrent het ontstaan van deze twee onvoltooid gebleven werken. Irold en Jeugd destijds meedeelde, is noch min noch meer dan zuiver waarheid, zooals overigens de heer F. Rodenbach, de broeder van mijn onvergetelijken vriend, bevestigen kan
In Al de gedichten ontbreken: een reeks van VII Lofzangen uit de getijden der Onbevlekte Ontvangenisse, opgenomen in Albrecht Rodenbach, Brugge Delplace 1880; Er zat een sneeuwwit Vogelken, verschenen in de Dicht- en Kunsthalle; Wanhoop, Na eene vergadering van het Davidsfonds, De Nornen in de Vlaamsche Vlagge: De Brugsche Metten in het Pennoen; de Processie van Blindekens in Rond den Heerd.
Wij kunnen er nog bijvoegen dat de gemoedelijke Studenten van Warschau ook in de Vl. Vlagge en 't Pennoen het licht zagen. Wie stuurt ze eens in boekdeel in onze letterwereld?
Ibsen. - In verschillende tijdschriften vinden wij de volgende woorden, welke de Engelsche criticus Sherard uit den mond van den weinig spraakzamen en weinig meegaanden Ibsen gehoord heeft:
‘Ik strijd voor niemendal; ik doel op geen enkel geneesmiddel. Ik wil met mijne stukken niets bewijzen. Ik denk er niet aan het lot der menschheid te verbeteren. Men heeft steeds den mond vol van mijn leer: ik heb geen leer. Ik ben geen leeraar, maar een schilder. Ik schilder het leven zooals ik het zie.’
De Gids van Maart ontleedt het laatste stuk van Ibsen, John Gabriel Borkman. Het werd door Rössing vertaald en op het Nederlandsch Tooneel met weinig bijval gespeeld.
In die beoordeeling lezen wij:
‘Vele van Ibsens drama's zijn zoogenaamde analytische drama's, waarbij het belangrijkste in de lange, vaak verwikkelde voorgeschiedenis ligt en de handeling naar het einde loopt eer het scherm opgaat.
Het gevolg van een dergelijke behandeling van de dramatische
| |
| |
stof is, dat nagenoeg al de handeling in den vorm van dialoog of vertelling behoort te worden omgezet. Op zichzelf behoeft dit geen nadeel te zijn. De wijze waarop de voorgeschiedenis met het drama wordt samengeweven, kan zoo verrassend wezen en tot zulke spannende toestanden aanleiding geven, hetgeen voorafging kan in zijn gevolgen van zoo aangrijpend tragischen aard zijn, dat een analytisch drama niet per se in dramatische levenskracht voor een synthetisch drama behoeft onder te doen....
Maar nu wil het ongeluk, dat Ibsen in zijn laatste analytisch drama John Gabriel Borkman wel de geheele voorgeschiedenis in al hare bijzonderheden laat vertellen en nog eens vertellen, zoo dat al de motieven van Borkmans daad, al de gevolgen van zijn handelingen in het helderste licht voor ons staan en het geheel als een ernstige, belangwekkende karakter-studie onze aandacht trekt, maar dat hij het niet zoo heeft weten aan te leggen dat het drama, als drama, ons geboeid houdt, meesleept of machtig aangrijpt.’
Tolstoj. - Graat Leo Tolstoj heeft onlangs de laatste hand gelegd aan een nieuwen roman, Opstanding, die in een te Moskow verschijnend tijdschrift zal het licht zien. Daar Tolstoj zijn werk steeds vrij laat nadrukken, zullen er wel spoedig vertalingen van voorhanden zijn. (Vl. School.)
Hendrik De Marez. - Over De Gouden Vlinder van H. De Marez lezen wij in de Verslagen der K. Vl. Academie:
‘Dit werk behoort tot het heden nog betrekkelijk gering getal schriften, welke niet alleen in de boekenkamer, maar ook in het salon eene plaats mogen hebben. Het is opgeluisterd door twaalf platen buiten tekst, en door evenveel ten hoofde van ieder kapittel, alle geteekend door eene zeer bedreven hand en met groote zorg overgebracht op zink. Is deze uitgave, in louter kunstopzicht, van belang, als literarisch gewrocht verdient. De Gouden Vlinder mede in aanmerking te komen. De heer De Marez hanteert eene goede pen, en belooft, op het gebied der Nederlandsche romanliteratuur, eene goede aanwinst te zullen zijn.’
Pol de Mont is er ook mede ingenomen. Hij schrijft immers in de Vl. School:
‘Bevat De Gouden Vlinder veel poëzie, echte eenvoudige, bijna naieve volkspoezie, de stijl, waarin 't verhaal geschreven is, verraadt duidelik dat De Marez doordrongen is van de noodzakelikheid, om naar oorspronkelik- en naar mooiheid te streven....
De Marez is mij vooral lief om zijn... verbeelding, deze kostelikste gave van 'n Dichter, juist die welke zo vaak aan de onze ontbreekt. En ik gebruik het woord hier stoutweg in zijn dubbele betekenis: De Marez kan niet alleen verbeelden wat hij zag, hij kan ook vinden.’
A. Verwey. - De gunstig bekende Nederlandsche criticus, van Nouhuys, beoordeelt zeer streng den laatsten verzenbundel, Aarde, van Albert Verwey:
‘Hoe ik ook blader en zoek, overal stuit ik op gezochte, gewrongene, gewild- wijsgeerig- redeneerende verzen van een wel zichzelf bewust schrijver, maar hoogst zelden voel ik de ontroering, het hevige aangedaan zijn van den artist.’ (N. Spect. 13 Febr.)
Hegenscheidt. - A. Hegenscheidt werkt aan een drama in verzen, Starkadd.
| |
| |
| |
Wetenschappen.
Koptische Bijbelvertalingen, - Dagelijks worden er brokken en stukken van koptische Bijbelvertalingen uitgegeven. Hoogleeraar Hebbelynck bewijst in het Muséon '97 nr 1 dat deze overzettingen uitnemend nuttig zijn om den uitleg van belangrijke teksten te bevestigen.
Assyrisch. - Vele menschen verkeeren alhier in de kinderachtige meening dat er in onze taal over wetenschap niet gehandeld wordt. Over alle vakken wordt er in 't Nederlandsch geschreven. In den Gids van Februari verscheen er een belangwekkend opstel van Eerdmans over Assyrisch. Daaraan ontleenen wij de volgende regels:
‘De documenten zijn op enkele onbeteekenende uitzonderingen na, alle van steen of leem. Op het steen werden de schriftteekens gebeiteld, in het leem werden zij ingedrukt met een schrijfstift terwijl het nog week was. Daarna werd het in de zon gedroogd of in den oven gehard. De teekens bestaan uit samenstellingen van wigvormige strepen in liggenden, staanden en schuinen stand, soms zijn zij eenvoudig, doch meestal doen zij, wat gecompliceerdheid betreft, aan de chineesche denken. Het in het leem gedrukte schrift laat zeer dikwijls veel aan duidelijkheid te wenschen over. Om ruimte te winnen, schreef men zeer dicht in elkaar, zoo dicht dat de afschriften die wij namen, al spoedig de dubbele grootte van het origineel hebben. Hierdoor vulde het leem, dat een uitweg zoekt wanneer de stift werd ingedrukt, den nog verschen voorafgaanden indruk, zoodat wij dikwijls van een teeken dat b.v. uit 7 strepen moet bestaan slechts drie kunnen onderscheiden. Ook schreef men niet altijd met veel zorg. Bij contracten, brieven, rapporten, vereenvoudigde de schrijver een teeken zooveel mogelijk. Gedurende jaren was b.v. de zin van enkele teekens op astronomische tabletten uit de Arsacidentijd een raadsel, tot Strassmaier uitvond dat men met teekens te doen had, waarvan de laatste helft gemakshalve was weg gelaten. Het lezen der teekens is dus niet gemakkelijk en het gevaar voor verkeerd lezen is zeer groot.
Doch het grootste kruis is de broosheid van de grondstof. Er zijn ongeschonden of weinig beschadigde tabletten tot ons gekomen, doch hun getal is klein. Bij duizenden en duizenden tellen wij echter de fragmenten, dikwerf van enkele centimeters omvang, en deze zijn het die engelengeduld en nauwkeurigheid vragen. Wanneer zij, naar het weinige dat men er uit kan opmaken, voorloopig zijn geordend, moeten zij aan andere fragmenten worden gepast. Soms heeft men geluk en maakt men een goeden join, zooals de vakterm luidt, maar men kan ook weken fragmenten copieeren zonder een bijbehoorend stuk te vinden. Ik copieerde een tabletje van nog geen 2 centimeters lengte dat uit 11 stukken was samengesteld....
De teekens, die alle gelijksoortig uiterlijk hebben, worden naar hun beteekenis door ons onderscheiden in voorwerpteekens of ideogrammen die op zichzelf of in bepaalde verbinding met andere teekens een voorwerp of behandeling aanduiden, in klankteekens of phonogrammen die op zichzelf geen beteekenis hebben, en 't best worden vergeleken bij de lettergrepen waarin wij onze
| |
| |
woorden kunnen afdeelen, en in determinatief-teekens die ons waarschuwen dat er op komst is een eigennaam of een vorst, een voorwerp van hout, steen, een vogel, een beambte.
Meestal behoort een teeken tot meer dan een dezer klassen. Een voorwerpteeken wordt ook als klankteeken gebruikt, een determinatief-teeken eveneens en omgekeerd. Het verband moet hier telkens uitmaken hoe het teeken is op te vatten....
Wanneer het oude beeldenschrift werd gelezen las men de afbeeldingen der voorwerpen natuurlijk naar den naam die zij droegen. De boog heette pan en wanneer het teeken voor boog geschreven stond werd pan uitgesproken. Zoodra men meer begon te schrijven kreeg men te doen met begrippen die zich voor directe afbeelding moeilijk leenden; men wilde b.v. uitdrukken het begrip voor, in tegenwoordigheid van dat in de spreektaal door lapan werd uitgedrukt, doch slaagde er niet in dit te teekenen. Nu redde men zich door te schrijven het teeken voor ontkenning la en het teeken voor boog, pan. Op deze wijze kwamen nevens de voorwerpteekens, de klankteekens in gebruik en het is duidelijk dat de klankteekens slechts voorwerpteekens zijn, die alleen om hun klank en niet om hun beteekenis op een bepaalde plaats worden gebezigd. Zoo komt het dat dezelfde teekens en tot de klasse der voorwerpteekens moeten worden gerekend en tot die der klankteekens. Op deze wijze is het aantal beteekenissen en waarden van een teeken dikwijls zeer uitgebreid geworden.
Deze laatste opmerking brengt ons van zelt tot een der groote kwesties op assyriologisch gebied. De Assyriërs en Babyloniers waren Semieten.... Bij de straks vermelde afleiding der klankteekens uit de voorwerpteekens is het dus duidelijk dat de klanken die door de klankteekens worden uitgedrukt, die tevens namen van voorwerpen zijn, moeten overeenstemmen met de namen die deze voorwerpen in de Semietische taal dragen, wanneer wij zullen aannemen dat het beeldenschrift door Semieten is uitgevonden. Doch dit is niet zoo. Boog heet in het Assyrisch gasjtoe en niet pan...
De menschen die de uitvinders van het schrift waren, leefden in Zuid-Babylonië en worden door ons gewoonlijk Sumeriers genoemd...
Er zijn Assyriologen die staande houden dat deze Sumeriers een fictie zijn en dat het schrift wel door Semieten is gemaakt.
Deze sumerische kwestie heeft door heftige wijze van strijden, ook op congressen, buitenaf sterk de aandacht getrokken.’
Belgo-Romeinsche begraafplaats van Presles. - M. van Bastelaer beschrijft in de jaarboeken der oudheidkundige maatschappij van Brussel de Belgo-Romeinsche begraafplaats van Presles. Zijne opstellen zijn altijd zeer belangwekkend omdat hij tevens de zeden van den tijd beschrijft, de wetenschappelijke en de geschiedkundige waarde der gevonden oudheden aantoont. Hij doet terecht opmerken dat de oudheidkundige geene schoone stukken opgraaft, maar vooral bewijsstukken poogt aan 't licht te brengen. De wetenschap vindt dikwijls meer nut in eenvoudig, gemeen aardewerk, waar men den oorsprong van kent dan in marmeren kunstvoorwerpen, wier afkomst onbekend is. (Annales de la S. d'Archéol. de Bruxelles. XI, 1.)
| |
| |
De Navolging van Christus. - Wij lezen in de Dietsche Warande, nr 1 van dit jaar:
‘Zijn de rechten van Thomas van Kempen op de Navolging thans algemeen erkend, eenige personen trachten op het oogenblik eene vroeger wel is waar hier en daar geopperde, maar naar het nog voor korten tijd scheen, opgegevene meening weder ingang te verschaffen, die de verdiensten van den schrijver wezenlijk vermindert: de Navolging zou voor een vrij aanzienlijk of zelfs voor het grootste deel geen oorspronkelijk werk, maar een werkelijke compilatie wezen...’
Men steunt o.a. op een soort van bewijs a priori: Thomas zou, toen de Navolging verscheen, nog te jong geweest zijn om zelfstandig een werk van dat gehalte te kunnen schrijven.
De volgende stelling wordt in de Dietsche Warande bewezen:
‘Vergelijkt men de uitkomsten der chronologische schets van Thomas' leven met de dagteekening der oudste handschriften der Navolging, dan geraakt men voor de voltooiing der Navolging tot een geenszins onwaarschijnlijken leeftijd. Is het oudste der aangehaalde handschriften, waarin slechts het eerste boek der Navolging voorkomt, uit het jaar 1424; zijn de onmiddellijk volgende beide handschriften, die de gezamenlijke vier boeken bevatten, uit het jaar 1427: dan was Thomas ongeveer 40 jaar oud, toen hij het eerste boek der Navolging voltooide, en eenige jaren ouder toen hij de overige boeken daaraan toevoegde...’
De Ontdekkingen van Notovitch. - Wat geluk voor de vrijdenkers! Een Rus had in het Tibetaansch klooster van Himis een onbekend leven van Christus gevonden, in het Tibetaansch vertaald en uit Indie afkomstig. Andere reizigers hebben van de lamas vernomen dat de reis en het boek van M. Notovitch uit grof bedrog bestaan. (Le Muséon.)
Nieuwe bronnen voor de Hanzegeschiedenis. - De ontleding van de merkwaardige uitgaaf van het vierde deel van het Hansisches Urkundenbuch van Karl Kunze staat in den Nederl. Spectator van 2 Januari. Daarin lezen wij:
‘Wat ons bovenal belangwekkend is in dit boek, zijn de betrekkingen met Vlaanderen en Holland. In het eerste land had de Hanze zich door een overeenkomst, in 1360 gesloten, een vaste positie weten te veroveren en uitgestrekte privilegien weten te verkrijgen. Maar juist deze groote voorrechten verwekten steeds meer den naijver der handeldrijvende Vlaamsche burgerij; een naijver, die zich voortdurend op allerlei wijzen openbaarde, en die weldra in bedekte eindelijk in openlijke tegenwerking der Duitsche kooplieden overging. De Hanze klaagde steen en been over de weerspannige Vlamingen: zoowel de grafelijke regeering als de stedelijke besturen waren het, die zich schuldig maakten aan dien passieven tegenstand, waartegen officieel zoo weinig te doen is. Het verdrag van 1360 werd niet eerlijk en volledig uitgevoerd; verliezen, door de Hanzekooplieden geleden, werden eerst na voortdurend uitstel en dan nog zeer gebrekkig, vergoed. Nu is het waar, dat de crisis, die Vlaanderen in de 14e eeuw doorleefde - het tijdvak der Arteveldes - het zoowel den Graaf als den steden dikwijls moeilijk, ja onmogelijk maakte, aan de eischen der geenszins altijd met bescheidenheid optredende Duitsche kooplieden te voldoen: dezen toch maakten van de heerschende ver- | |
| |
warring een handig gebruik, door telkens op de meest ongelegen tijden op wegneming hunner grieven aan te dringen. Het kwam ten slotte zoover, dat de Hanze, om haar rechten te handhaven, haar toevlucht nam tot het uiterste middel en in 1388 allen handel met Vlaanderen verbood. De stapel der Hanze werd van Brugge naar Dordrecht verlegd. Dit laatste werd natuurlijk met vreugde begroet door Albrecht, die reeds lang de moeilijkheden, die de Duitsche kooplieden in Vlaanderen ondervonden, met welgevallen had aangezien en daaruit ten gunste van zijn eigen onderdanen munt trachtte te slaan. Het hoofddoel der Hollandsche graven, de verheffing van Dordrecht ten koste van Brugge en de andere
Vlaamsche havensteden, werd door hem steeds in het oog gehouden. Vandaar zijn welwillendheid tegenover de Hanzekooplieden, vandaar de uitgestrekte privilegiën hun verleend. Den 22en April 1373 verkregen zij van Albrecht vrijheid van scheepvaart en handel in zijn gebied, terwijl voor hen een speciaal toltarief werd vastgesteld en zij onder de bijzondere bescherming van den hertog werden geplaatst. Zoo is het verklaarbaar, dat, gelijk wij zagen, het Hanzekantoor in 1388 van Brugge juist naar Dordrecht werd verlegd... Doch Vlaanderen kon de Duitschers niet missen. Zoo kwamen beide partijen den 11 November 1391 tot het voorloopig verdrag van Hamburg, waarbij de oude privilegien der Hanze werden bevestigd en eenige nieuwe werden verleend. Tengevolge van dit verdrag keerde het Hanzekantoor naar Brugge terug, waar het verder tot 1545 is gebleven...’
Paalwoningen. - Onder de wetenschappen, welker stelselmatige behandeling tot de tweede helft dezer eeuw behoort, neemt de voorhistorische oudheidkunde eene belangrijke plaats in. Zij ontleent hare stof voor een niet gering gedeelte aan de overblijfsels der paalwoningen, die hoofdzakelijk in Zwitserland ontdekt zijn. Bij een buitengewoon lagen waterstand van het meer van Zurich in den winter van 1853 en 54 kwamen er aan den oever daarvan bij het dorp Meilen talrijke overblijfsels van palen en verschillende voorwerpen van dagelijksch gebruik en versiering aan het licht.
Dit wekte het vermoeden, dat de oudste bewoners van Zwitserland hunne woningen gedeeltelijk in het water bouwden, om zich te beveiligen voor de aanvallen van vijanden of van wilde dieren.
Uit het onderzoek, daarop gevolgd, van andere Zwitsersche meren bleek het, dat ook daar paalwoningen geweest waren.
Men kan ze tot vier tijdperken brengen.
In het eerste bedienden de bewoners der paalwoningen zich van voorwerpen van steen; in het tweede van voorwerpen van steen en ook van brons; in het derde van voorwerpen van brons; in het vierde van voorwerpen van ijzer. (Ned. Spectator.)
De Germanen in Engeland. - Wij lezen in de 2e aflevering der Leuvensche Bijdragen:
‘Prof. Thurneysen bespreekt in zijn opstel, Wann sind die Germanen nach England gekommen (Englische studien '96 bl. 163-179) de waarde van Beda's bewering, dat het in 449 na Christus was, en bewijst dat de datum van de britische overlevering waarschijnlijker is. Na eene uitvoerige bespreking der bronnen van
| |
| |
het vaste land en van Britannië, komt Thurneysen tot de gevolgtrekking dat in 410 de Germaansche zeeroovers, die men gezamenlijk Saxones geheeten heeft, naar Engeland gekomen zijn, maar door de inboorlingen gauw terug gejaagd werden. In 428 ongeveer riep dan de aanvoerder Wortigern eene schaar Germanen onder Hengist en Horsa (waarschijnlijk Jutten), om hem te helpen tegen de Pikten en Jeren. Deze Germanen werden spoedig door anderen gevolgd, en daar de Britten niet langer voor hun onderhoud konden zorgen, kwam er in 441-42 oorlog. In dezen oorlog overwonnen de Germanen, en overstroomden nu het gansche land; tot 446 schijnt deze stand van zaken geduurd te hebben. Daar echter de Germanen op den duur het land niet konden behouden, trokken zij naar het zuid-oosten terug, terwijl de Britten verder vooruit rukten, zonder dat zij de Germanen uit Kent en Wight geheel konden verdringen. In de volgende jaren moeten verscheidene landingen plaats gehad hebben, want de inneming van het land door de Germanen ging steeds door. Eerst tegen het einde van de 5e eeuw kwam er verandering, als zich de Britische vorsten onder eenen aanvoerder, den dux bellorum Arthur vereenigden. Zij wonnen eenige slagen, en de beslissende overwinning bij den mons Badonicus of Badonis, omtrent 500, maakte, voor eene halve eeuw, een einde aan de verovering door de Germanen.’
| |
Taalgeleerdheid.
Namenkunde. - De eerste afleveringen zijn verschenen van het vierde deel der nuttige verzameling: Nomina Geographica Neerlandica. Ze bevatten bijdragen over Friesche oordnamen welke zooals men weet eene groote gelijkenis met onze Vlaamsche plaatsnamen vertoonen. - Verder lezen wij in den Ned. Spectator.
‘De Friesche Volksalmanak voor 1897 dankt in de eerste plaats aan den redacteur, Johan Winkler, hare beste bijdragen. Ook buiten Friesland zal men met belangstelling kennis nemen van hetgeen hij over Friesche Namen mededeelt. De hoogleeraar Wassenbergh had beweerd dat de meeste geslachtsnamen, zooals die aan het einde der vorige eeuw bij burgerfamilies voorkwamen, ontleend zijn aan neringen en bedrijven. Een bakker noemde zich Baksma, een slager Bijlsma of Schraagsma, een timmerman Latsma of Schaafsma, een mandemaker Tie[...]sma, een bleeker Osinga. Dat dit niet volkomen juist is bewijst thans de heer Winkler. Verreweg de meeste dier namen zijn overoude patronymica; nu is het evenwel mogelijk dat de beteekenis dier namen vergeten is geraakt en een bleeker bijvoorbeeld zich Osinga is gaan noemen, zonder te vermoeden dat hij zich een ouden geslachtsnaam toeëigende. Aardig is het voorbeeld van het tegenovergestelde, van een man, die zijn eigenlijken geslachtsnaam, Bootjema, in den steek liet, omdat hij meende dat zijn naam in verband stond met het spelevaren, waarvan hij, evenals zijn vader en grootvader, een groot liefhebber was. Ook over de vleinamen, de verkorte of veranderde namen, waarmede ouders hun kinderen toespreken, en die langzamerhand den eigenlijken voornaam verdrongen hebben, deelt de heer Winkler aardige bijzonderheden mede.’
Afleidkunde. - Kluge spreekt in het Literaturblatt fur G. und R. Phil. met veel lof van het Gotisch etymologisch woordenboek
| |
| |
van Uhlenbeck. Het werkje is zeer nuttig, omdat de Germaansche en de Indogermaansche verwantschappen zorgvuldig aangewezen en de klankverwandelingen nauwkeurig in acht genomen worden
Nederlandsch. - Te Milaan bij Hoepli is er eene Grammatica della lingua olandese verschenen. Ze bevat 224 bladz. en kost 3 frank.
Dialectkunde. - In de tweede afl. der Leuvensche Bijdragen zet Hoogleeraar Colinet zijne belangrijke studie voort over het Dialect van Aalst.
Sievers' Beiträge. - 't Eerste nr van het 22e deel van Sievers' Beitrage bevat o.a. de afleiding eeniger gotische woorden door Uhlenbeck, eenige gevallen van afkapping sommiger medeklinkers in de Duitsche gouwspraken door Hirt, eene belangrijke studie over de geschiedenis van Germaansche woorden door Wadstein.
J. Cl.
|
|