Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |||||||||
De Oudgermaansche Runen.Alhoewel er sedert eene halve eeuw veel gedocht en gewrocht, geschreven en gewreven is op het gebied der oudgermaansche letteren, hadden wij vóór 1875 nog weinig wetenschappelijks over de runen te lezen gekregen. De gevoelens, door P.A. Munch, U.W. Dieterich, J.M. Kembles, Bredsdorff, Dybeck, Zacher geopperd, liepen doorgaans zoo wijd uiteen dat men ging twijfelen of de oudgermaansche taalkunde wel ooit de vrage naar oorsprong en wezen der runen oplossen zou. Tegen onze verwachting zagen wij echter in deze laatste tijden S. BuggeGa naar voetnoot(1), WimmerGa naar voetnoot(2), HenningGa naar voetnoot(3), T. BrateGa naar voetnoot(4), P. ThorsenGa naar voetnoot(5), degelijke runenstudiën leveren, die een helder licht verspreiden over de zoo duistere tijden der runengeschiedenis. Dank aan de standaardwerken onzer noordsche broeders zijn wij thans in staat, bij middel der kritiek, de natuur, den oorsprong, de heimat, den ouderdom der runen met min of meer zekerheid te bepalen en af te schetsen. | |||||||||
[pagina 284]
| |||||||||
Men vraagt zich natuurlijk met de taalgeleerden af, welke beteekenis aan het woord ‘runen’ dient gehecht. Het woord ‘runen’ of beter ‘rune’ is een algemeen oudgermaansch woordGa naar voetnoot(1) dat in Noorwegen, Engeland, Duitschland, Zuid-Rusland vier verschillende, alhoewel nauw verwante beteekenissen had. Rune beteekent vooreerst zooveel als geheim, mysterie. In de Voluspa lezen wij aldus: Str. 62. vs. 8. Ok (oéser) minnask thar á megendóma
En de Asen dachten daar aan de groote daden
ok á Fimboltíjs fornar rúnar.
en aan odins oude geheimen.
Dat ‘rune’ ook ‘geheimzinnige samenspraak’ beteekende, bewijst de Edda (Sigurdharkuidha en skamma). Str. 14. Nám hann sér Hogna heita at rúnom
Daar gebood Gunnar Hogni ter samenspraak te ontbieden
Thar átte hann alls fulltrúa
want hij had in hem volle betrouwen.
Eene derde beteekenis, namelijk die van ‘geheimzinnig tooverkrachtig teeken’ heeft het woord in de eddische Havamál. Str. 157. vs. 4. Svá ek rist ok í rúnom fak
Terwijl ik snijd en met runen schrijf
at sá gengr gume
komt dan die man
ok móeler vith mik
en spreekt met mij.
Het is algemeen geweten uit de schriften van Tacitus, Cesar, Jornandes, Saxo, dat de oudgermaansche | |||||||||
[pagina 285]
| |||||||||
priesters, wanneer zij de ‘numina’ raadpleegden, eene geheimzinnige taal, en bij het schrijven, geheimzinnige teekens bezigden. Zulks blijkt overigens klaar uit het oudnoordsch Havamállied, waarin de dichter zich roemt de runenliederen te kennen die niemand anders kennen mag. Str. 146. Ljoth ek thau kann, es kannat thjothans kona
Liederen ken ik, die de koningin
ok manzkes mógr
noch eenig sterveling kent.
Wanneer nu, in lateren tijd, de Germanen nieuwe, dat is vreemde schrijfteekens leerden kennen, gaven zij die ook den naam van runen: eene reeks schrijfteekens of runen heet runenalphabet. Zulke schrijfteekens werden in den beginne gesneden of gebeiteld; daarna geschilderd en geschreven. Dat bewijzen overvloedig 1o de houten en metalen runenopschriften, die men allerwege in Noord-Germanië heeft gevonden; 2o de benamingen: on. rista (snijden) ohd. rizzan, garîzzon; on. fá (malen); on. ríta, os. wrîtan, skrîban, ohd. (schrijven); got. merkja, on. marka (merken); on. mála; got. mêljan (malen, schilderen); on. rádha (griffen), die wij meestal in het Runenlied (Havamál) terugvinden.
De runen of de gewone schrijfteekens werden gesneden in hout, in boomschors, in hoorn, gebeiteld in steen, gegroefd in metaal. Het hout had doorgaans | |||||||||
[pagina 286]
| |||||||||
den vorm van staven of tafelen; want volgens V. FortunatusGa naar voetnoot(1) werd de ‘rune’ op houten tafelen of effene boomtakken geschilderd; dergelijke tafelen hiet men boeken. Sporen van runenstaven vinden wij in het Atlamol-lied, waar zij onze hedendaagsche brieven vervangen: Str. 9. Kend vas Kostbera, kunne skil rúna,
Verstandig was Kostbera, ervaren in de kennis der runen,
Inte orth stáfa, at elde ljósom.
Zij bezag de runenstaven bij het licht des vuurs.
Alhoewel er oorspronkelijk veel houten runenopschriften in het Noorden moeten bestaan hebben, zijn er maar weinige bewaard gebleven: zulks mag echter geene verwondering baren; want deze houten tafelen en staven wederstonden zoomin als de houten tempels aan de vochtige lucht des NoordensGa naar voetnoot(2). Het groeven van de runen in metaal en bepaaldelijk in munten en wapens schijnt zeer vroeg te hebben plaats gehad, doch veel moeilijkheden te hebben medegebracht; althans men vindt er weinig' of geene meer bewaard. Daarentegen zijn de runen op grafsteenen en grafkruisen vooral in het westen zeer talrijk, wellicht nochtans veel jonger; de runen op perkament geschreven zijn niet ouder dan de dertiende eeuw. Hier rijst nu de vraag: in welke eeuw en uit welke streek kwam het runenalphabet in Germanië? Met zekerheid kunnen wij verklaren dat de runen in de vijfde eeuw, gansch Germanië door, gekend en geschreven waren; want in alle landen vinden wij | |||||||||
[pagina 287]
| |||||||||
runenopschriften uit deze eeuw. Volgens TacitusGa naar voetnoot(1) zouden de duitsche volkstammen te zijnen tijde (± 95) de gewoonte gehad hebben zekere teekens in de takken der boomen te snijden, naar dewelke hunne afgodenpriesters en goochelaars na vele gebeden de toekomst voorzeiden. Ons dunkens zal hier van geene runen spraak geweest zijn; want 1o dezelfde Tacitus heeft ons van den aard der schrijfteekenen niets vermeldGa naar voetnoot(2); 2o uit de tweede eeuw zijn ons zeker geene runenschriften toegekomen; 3o integendeel, ten tijde van Keizer Severus Alexander (222-235), schreven de friesch-romeinsche soldaten in Engeland de vermaarde formulen van Hadriaanswalle met latijnsche schrijfteekensGa naar voetnoot(3). De Westgermanen hebben dus zeer waarschijnlijk de runen niet gekend vóór 250. In de vierde eeuw echter werden zij bij de Gothen volop gebruikt; want toen Ulfila zijne evangeliën omstreeks 350 in 't gotisch vertaalde, ontleende hij de schrijfteekens voor u en o aan het Runenalphabet. Wij aarzelen zelfs niet te verklaren met het oog op de oude runenschriften van Kowel, Muncheberg, Bucharest, dat de Oostgermanen en vooral de Gothen het runenalphabet zeker kenden na hunne tochten door Zuid-Azië en Rusland, doch vóór hunne lange krijgstochten in het Roomsch keizerrijk, dit is om- | |||||||||
[pagina 288]
| |||||||||
trent de jaren 240. Weinigen tijd nadien moeten ook de Skalden en de Anglo-Saksen met de runen kennis gemaakt hebben; want men heeft de runenopschriften gevonden van Thorsbjoerg (IV eeuw), en Nydam (IVe) in Schleswig, van Vimôse (± 300), Gallehuus (± 325), Himlingöje (IVe), Kragehul (± 400) in Denemarken, van Einang (IVe) in NoorwegenGa naar voetnoot(1); een weinig later groef men de runen van den pilaar te Bewcastle, van het kruis te RuthwellGa naar voetnoot(2) in Engeland. Vermits wij dus in het oost- en westgermaansch omstreeks 300 menigvuldige sporen van een runenalphabet ontdekken, kunnen wij zonder overdrijven bevestigen dat de runen in het Zuid-Oosten omtrent de jaren 200 tot stand kwamen. Onmogelijk den runen meer dan ééne heimat te geven; want er heeft een tijd bestaan dat alle germaansche stammen dezelfde letterteekens bezigden. Zulks blijkt zonneklaar uit de vergelijking der runen die wij ten getalle van 24 in het oudnoordsch, in het gotisch, in het angelsaksisch alphabet aantreffen. Zij vertegenwoordigen allen de volgende latijnsche schrijfteekens: f, u, th, a, r, k, g, w, h, n, i, j, ë, p, R, s, t, bh, e, m, l, (n) g, o, dh. Van welk aphabet stammen nu de runen af? Lang hebben de noordsche geleerden zoeken te bewijzen dat of de grieksche, of de oorgermaansche alphabet de runen in 't leven riep. Doch na de wetenschappelijke | |||||||||
[pagina 289]
| |||||||||
onderzoekingen van KirchhoffGa naar voetnoot(1) valt er niet meer getwijfeld: de runen komen rechtstreeks van het latijnsche alphabet voort. Daarvoor pleit volmondig de gelijkenis tusschen de runen en de latijnsche schrijfteekens; bij voorbeeld F = F.; R = R. < = C. N = H. enz. Deze oorsprong komt dan ook onze zienswijze aangaande den tijd waarop de runen gevormd werden, bevestigen. Inderdaad indien de latijnsche schrijfwijze invloed moest bewerken op de schrijfwijze der Germanen, dienden deze laatste met de Romeinen in aanraking te komen. Welnu, in de tweede eeuw nog, grensde het romeinsche Keizerrijk, volgens de verklaring van Tacitus, aan den Donau en den Rhijn, die aldus de Barbaren van de beschaafde Latijnen afscheidden. Doch in 212 worden de Gothen het handgemeen met Caracalla's leger in PonthusGa naar voetnoot(2); weinigen tijd nadien bezetten zij de oevers van den Donau. In het begin der derde eeuw beginnen voor goed de germaansche strooptochten en oorlogen tegen Rome. De Daciërs, de Parthen, de Sarmaten, de Gepiden, de Wisigothen, de Sueven trekken gedurig meer zuidwaarts op; hunne kloeke zonen dienen in de romeinsche legers, en brengen bij hunnen terugkeer vreemde zeden en gebruiken in hunne volksstammen over. Zoo ontvingen de Germanen ook een gewijzigd latijnsch alphabet, 't is te zeggen een runenalphabet, dat nog geruimen tijd bleef voortbestaan, tot dat eindelijk, door vreemden invloed, de regelmatige latijnsche of grieksche schrijfwijze doordrong. Alléén in het Noorden hielden de oude runen stand tot in de negende | |||||||||
[pagina 290]
| |||||||||
eeuw; maar moesten daar wijken voor het korter noordsch alphabet bestaande uit 16 runen: f, u, th, a, r, k, h, n, i, a, s, t, b, l, m, r. Men heeft lang staande gehouden dat deze laatste letterreeks ouder was dan het runenalphabet van 24 teekens, en dat deze uit de oudere 16 runen ontwikkelden. S. BuggeGa naar voetnoot(1) en Ludv. WimmerGa naar voetnoot(2) hebben op meesterlijke wijze het tegenovergestelde bewezen. Daar deze 16 schrijfteekens al de latijnsche klanken moeilijk en onvolkomen wedergaven, vond men zich genoodzaakt, omstreeks 1000, punten en teekens bij de bestaande klinkers en medeklinkers te voegen; van daar onstonden de gepunte (stungnar rúnir) of de Waldemarsrunen, die het schrijven en het lezen zoodanig moeilijk maakten, dat men in de dertiende eeuw het gewoon latijnsch alphabet aannam. Men zal het ons niet ten kwade duiden, indien wij ten slotte een woord reppen over het nut der runenkennis, en de belangrijkheid der runenschriften. Afgezien van eene macht nuttige kennissen, die de geschiedschrijver over zeden en gebruiken der oudgermaansche volkeren in de runenschriften vinden kan, hebben deze opschriften eene allergrootste weerde voor den taalkundige, vermits zij hem in staat stellen algemeene regelen over oorgermaansche klank- en vormleer op te maken. Om hier slechts een staaltje te geven van de belangrijkheid der runenschriften zij gezegd, dat zij ons een' gewichtigen kriterium leveren, waarmede wij den ouderdom en den oorsprong der eddische Voluspa bepalen kunnen. In het | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
Oornoordsch bestonden korte a en i nog in de uitgangen der dubbelgrepige woorden, zoodat men schreef *dhagar *dagas *salir *gódhar *gódhas *haldhir *bindir, in stede van later dhagr, dags, gódhr, gódhs, haldr, salr, bindr. De Runenopschriften vertoonen nog deze a en i in de zevende eeuw; doch in de achtste eeuw zijn deze klinkers spoorloos verdwenen. De Voluspa, die ook deze klinkers mist, kan dus niet ouder zijn dan de achtste eeuw. Wat meer is, de runenschriften leeren ons dat wanneer a en i in den uitgang reeds weggevallen waren, de klinkers u (in de u-stammen) en i (uit eindletter j of v des stams) nog bewaard bleven; met andere woorden nevens dhagr, gódhr, haldr, enz., las men nog sunur (*sunur), *ho̗rur (*harvar), go̗rur (*garvar), *herir (*harjar)Ga naar voetnoot(1). Zulks bewijst duidelijk een oudnoordsch runenopschrift van ± 925: Fathi fathir eft feigjan sunu. Daar nu ook deze u en i in de eindlettergrepen van Voluspa's woorden niet meer voorhanden zijn, is dit lied zeker na 925 opgesteldGa naar voetnoot(2). Als men nu weet wat al valsche en onbeduidende bewijsvoeringen men in deze laatste tijden heeft aangebracht om den oorsprong der eddische liederen vast te stellen, zal men de belangrijkheid van dezen echt wetenschappelijken, doch verwaarloosden kriterium naar weerde leeren schatten.
Lippeloo. Jozef Jacobs. |
|