zulke veronachtzaming verdiende; ik voelde mij zóo week worden, zóo week om ook aan 't snikken te gaan. Mijn uitval zou alle kracht missen, want 'k zou mijn woorden niet kunnen in toom houden. 't Hart zou spreken, 't hart alleen, de geest zou verdrongen worden door de opgewondenheid, de onstuimigheid.
God-lof, Valeer naderde een stap tot de snikkende en zoet, ongemeen zoet, zoodat ik er hem erkentelijk voor was, ging het: ‘is dat nu zóo laat, Mieken-mijn, als we van Antwerpen komen?’
- ‘Van Antwerpen, van Antwerpen!’
Zij hief het hoofd op, het blondgelokte, even maar, als beschaamd en 't snikken herbegon, heftiger nu.
De jonge man hervatte: ‘gij hebt gezegd:’ ‘ge moogt gaan, waar ge wilt!’
Dat leek een verontschuldiging!
Zij begreep dat, invallend: ‘Wie had nu gedacht, dat ge met zóo'n weêr naar Antwerpen zoudt gaan; ik, die dacht, dat ge naar Cruybeke of Hemixem waart geroeid!’
- We zijn op de Wilfort gesprongen, Mieken, riep Honoré trotsch, zonder maar eens op te kijken uit een Fransch boekje, waarvan hij de gravuurtjes bezichtigde; figuurtjes, weêrgegeven zonder veel smaak of kunst.
- Naar Antwerpen, ge zijt, Zondag nog, naar de stad geweest,’ klonk het pruilend, altoos zonder opzien.
- ‘Ja, maar het was toch geen weêr, om met een klein bootje over te steken.’ sprak Honoré en, het griefde mij, dat zijn stem zoo hard klonk.
- ‘Het was geen weêr,’ beaamde Valeer, die door Honoré aanmoedigend toegelonkt werd.
- ‘Dáarom dat ik zoo ongerust was, niemand had u gezien,’ kwam het er nu van.
Dat was het! onrust!