Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
De vakvereenigingen bij de Romeinen.11. - De vakvereenigingen als bijzondere genootschappen beschouwd.§ 1. Hun DoelMeervoudig was het doel dat arbeiders, kleine handelaars en onderhoorige bedienden te Rome beoogden, toen zij zich in colleges vereenigden. Derhalve zal hier beurtelings hun politisch, economisch, godsdienstig, liefdadig en gezellig karakter worden afgeschetst. Hij die, in de oudheid, van het werk zijner handen leefde, hij mocht dan ook fortuin bezitten, werd als onwaardig aangezien eenig deel te nemen aan het openbaar leven der natie. Hieruit volgt dat de geringere burgers verplicht waren zich te vereenigen, wilden zij over eenig gezag kunnen beschikken. Zeggen wij het echter aanstonds: nooit kwamen de Romeinsche vakvereenigingen er toe, eene macht te verwerven gelijk die, waarop onze middeleeuwsche gilden roemen mochten. In de Romeinsche wereld had niet één college stemrecht, of genoot niet één eenig politisch voordeel. De werkman, als enkele persoon, moest zich met de rechten tevreden houden, die alle burger bezat; vereenigd, hadden zij slechts den invloed, welken getal en eendracht aan elken groep verschaffen. Nu, dien invloed deden zij gelden, en zij maakten daartoe zoo wel van onwettige als van wettige middelen gebruik. Het is niet te betwisten, dat de arbeiders te Rome zeer lang in de kiezingen om zoo te zeggen voor niets | |
[pagina 250]
| |
telden. Betaalden zij geene lasten, zij waren ook uit de rangen van het leger gesloten, en de enkele stemmen waarover zij beschikten, werden verijdeld door het groot getal van die, welke aan hunne door de fortuin meer bevoordeeligde medeburgers toegekend waren. Doch, tijdens Marius' meesterschap, verkregen zij het recht als vrijwilligers in de legioenen te dienen, en die omwenteling in de aanwerving van het leger, gepaard met de demokratische herinrichting van het kiezerskorps in de VIde eeuw, gaf aan de werkende klassen eene tot hiertoe voor hen onbekende macht. Wij zien immers, dat van toen af hunne stemmen gezocht werden; en Quintus Cicero, in een schrijven aan zijnen broeder dat tot ons is gekomenGa naar voetnoot(1), herinnert meermaalsGa naar voetnoot(2) aan den grooten redenaar, die kandidaat was voor het consulaat, dat hij niet mag nalaten alle pogingen aan te wenden, om de goede gunsten der werkersvereenigingen aan te winnen. De opgravingen in Pompeji brachten ons een nieuw bewijs van den invloed der arbeidersgilden in de kiezingen. Juist vóór de verschrikkelijke uitbarsting van den Vesuvius, welke die stad in Augustus van 't jaar 79 onder de lava bedolf, hadden daar gemeentekiezingen plaats gehad. De kiesstrijd moest er hevig geweest zijn, want de heropgerezen muren dragen, na achttien honderd jaren, nog omtrent vijftien honderd kiesplakkaten, waarin genootschappen en bijzonderen hunne kandidaten aanbevelen. Welnu, een groot getal dezer plakbrieven gingen van vakvereenigingen uitGa naar voetnoot(3). Men vindt er van de goudsmeden, van de handelaars in hout, in fruit, in pluimgedierte, in reukwerk; van de wagenmakers, de herbergiers, de broodbakkers, de pasteibakkers, de visschers, de barbiers, enz. Lustige gezelschappen, als die der ‘nachtraven’ en der ‘slapers’, eene maatschappij | |
[pagina 251]
| |
van kaatsbalspelers, bleven ook niet onverschillig aan den kiesstrijd. Al die vereenigingen riepen in hunne plakschriften den lof uit van hunnen kandidaat, pochten op zijne hoedanigheden, vierden zijne edelmoedigheid. En geen wonder, want de erkentenis voor bewezene diensten of de hoop op nieuwe belooningen en giften boezemden in 't algemeen aan de colleges die genegenheid en dien iever in.
Te Rome verloor het volk zijn kiesrecht tijdens Tiberius, die in 't jaar 13 n Ch. de taak om de verkiezingen te beleggen aan den senaat opdroeg; voor Italië echter en voor de provinciëen is men het eens om te denken dat het algemeen stemrecht nog twee eeuwen bestaan bleef na de hervorming, die Tiberius te Rome teweegbracht. Gedurende heel dit tijdverloop oefenden de colleges hun recht uit met de vurigheid die wij even te Pompeji bespeurden. En de omstandigheid, dat de keus alle jaren plaats greep, werkte krachtdadig om den politischen geest bij de arbeidende klasse levendig te houden; ja, zoo ver zien wij hen dien geest drijven dat hij meer dan eens tot wanordelijkheden en oproer oversloeg. 't Is bijzonderlijk te Rome, dat op het einde van de Republiek, de onwettelijke invloed der werkende klassen zich op politisch gebied deed gevoelen. Bijna altijd waren de werklieden en de kleine handelaars in de kiesonlusten betrokken: in de openbare vereenigingen waren zij het talrijkst en zij schreeuwden er het luidst; in de kiezing zelve waren zij het, die het meest bedrog pleegden, en den uitslag door list en geweld vervalschten. In het jaar 108 v.Ch. verlaten zij hun werk om Marius te volgen, die consul worden wil, en in 63 is het tot de slaven en tot de arbeiders dat een oproep gedaan wordt, om de medeplichtigen van Catilina uit het gevang te verlossen. Wij zagen hooger hoe het woelig en oproerig karakter der arbeiders hunne colleges eerst door den Senaat, en dan weer door Caesar en Augustus, deed afschaffen. Die woelgeest, die genegenheid voor wanorde en onlusten | |
[pagina 252]
| |
bleef echter nog lang den werkenden klassen bij: zoo is b.v. de opstand der muntbewerkers onder keizer Aurelianus berucht gebleven; niet min dan 7000 soldaten waren er noodig om hem te dempen. Bemerkenswaardig is het, dat de werklieden, noch door hun stemrecht, noch door het geweld, ooit eene lotsverbetering of eene politische verheffing zochten te bewerken: het was hun genoeg, door de vereeniging, eenigen invloed te bezitten en op het politisch tooneel hunner stad eene rol, hoe nederig ook, te vervullen. Meer nog dan op politisch gebied heeft men, met het oog op het huishoudelijk doel, eene gelijkenis willen vinden tusschen de Romeinsche colleges en de gilden der middeleeuwen. Ook hebben verschillende geleerden achtereenvolgens beweerd, deze, dat iedere vakvereeniging verordeningen bezat (leges collegii), voorschriften en regels inhoudende tot het goed uitvoeren van het beroep; gene, dat de colleges instellingen hadden (scholae), waar den jongeren de stiel werd aangeleerd; andere eindelijk, dat zij ingericht waren om in de gemeenschap hun beroep uit te oefenen onder geleide van hunne oversten, of, ja zelfs, dat het handelsmaatschappijen waren, die men goed vergelijken mag met onze hedendaagsche naamlooze vennootschappen. M. Waltzing toont aan hoe gewaagd al deze meeningen zijn: bloote gissingen zijn zij soms; ofwel heeft men hier, uit een gansch bijzonder geval, ten onrechte eene algemeene wet getrokken, terwijl dáar het misverstaan van het woord scholae, dat geenszins school beteekent, tot valsche gevolgtrekkingen heeft aanleiding gegeven. En nochtans, mag men niet zeggen dat de colleges onder economisch opzicht zonder invloed of zonder nut geweest zijn. Een groot voordeel verschafte de vereeniging aan de neringdoeners en aan de werklieden: buiten dat zij door haar een zeker aanzien verwierven, beschikten zij ook over meer macht om hunne gemeenschappelijke belangen te verdedigen. Talrijke opschriften van de IIIde en de IVde eeuw, - want zeer lang bekom- | |
[pagina 253]
| |
merde de Staat zich om nijverheid noch handel, - spreken ons van giften en gunsten van alle slag, die de kleinere burgers door de vereeniging bekwamen. Zulke zijn: ontslaging of vermindering van belastingen, vrij genot van openbare gebouwen of plaatsen, herstellingswerken aan hunne lokalen, hulpgelden, enz. 't Is met het oog op die voordeelen, dat de colleges als patronen machtige mannen verkozen, die voor hen als bemiddelaars of beschermers bij de Regeering mochten optreden. Van het geweld of van de werkstaking maakten de arbeiders, naar het schijnt, maar zeer zelden gebruik. Toch gewaagt een belangrijk opschrift van eene werkstaking van de bakkers der stad Magnesia a/d Meander: door de vereeniging waren zij er toe gekomen, de stad aan hongersnood te doen lijden en een oproer te verwekken, dat de tusschenkomst van den Romeinschen gouwbestuurder noodzakelijk maakte. Nog minder lag het in de bedoeling der colleges, hun beroep te beschermen tegen de ingrijpingen der mededingende ambachten; ook is er geen spoor te vinden van een monopool, dat ten voordeele van het eene of het andere zou bestaan hebben. In geval van geschil of van twist tusschen vereenigingen, wier belangen tegenstrijdig waren, zien wij derzelver patronen of andere overheidspersonen tusschenkomen. Het worde niet uit het oog verloren, dat alles wat hier nopens het economisch karakter der colleges is gezegd, slechts nauwkeurig kan toegepast worden op die van de Republiek en van de drie eerste eeuwen van het Keizerrijk. Immers, sedert de IVde eeuw, hangen de colleges gansch af van den Staat, die er naar willekeur over beschikt. Derzelver lotsbestemming sedert dien tijd zal, in het derde deel van den heer Waltzing's werk, afzonderlijk behandeld worden. Dat de vakvereenigingen een godsdienstig karakter hadden, staat buiten kijf: elk college vereerde eenen bijzonderen god en ook zijnen eigen schutsgeest (genius). Hun beschermgod kan niet beter vergeleken worden dan | |
[pagina 254]
| |
aan den heiligen patroon onzer oude gilden; het gebeurde ook niet zelden, dat zij, even als deze, bij hunnen officieëlen naam, dien eener godheid voegden. 't Is Minerva, die door de werklieden en neringdrijvers het meest werd vereerd: zij was immers, als godin van den geest, de natuurlijke beschermster van allerhande kunst- of geesteswerk en handarbeid. Mille dea est operum, zegt van haar Ovidius. Den 19n Maart was het hare groote viering, en die dag was de feestdag der Romeinsche arbeiders (artificum dies). Talrijk waren de colleges die Minerva vierden als hunne patrones; melden wij die der fluitspelers, der trompetters, der dichters, der tooneelspelers, der lakenvollers, der keizerlijke schrijvers en der timmerlieden. Ook andere godheden ontvingen de huldebewijzen van ambachtslieden: de molenaars en de bakkers vereerden Vesta; de kooplieden, Mercurius; de krijgslieden, Mars; de visschers, de schippers en de reeders Neptunus, enz. enz. Het spreekt bijna van zelf, dat elk college, benevens zijnen beschermgod, nog tot andere goden zijne toevlucht nam: zoo had, b.v. Jupiter, de vader der goden en der menschen, geene reden om over de arbeiders te klagen. Algemeen bestond ook in de Romeinsche colleges de eerdienst van den Genius collegii. Ieder college had zijnen genius of schutsgeest, soort van bewaarengel, die over het college waakte en het beschermde. Het beeld van den schutsgeest en dat van den beschermgod bekleeden de eereplaats in het gildenhuis of den tempel van het college. Dit huis was op eene openbare plaats der stad gelegen, ofwel in het kwartier waar de gildebroeders woonden en hun bedrijf uitoefenden. Het heette vrij algemeen schola, dat is ‘plaats van rust en vermaak’, alhoewel ook andere namen als curia = zaal van beraadslaging, domus = huis, locus = lokaal, templum, aedes, aedicula = tempel, kapel, gevonden worden. Deze verschillende benamingen spruiten voort uit de dubbele bestemming der gildenhuizen: de colleges hielden er hunne gewijde en ongewijde vergaderingen; in de | |
[pagina 255]
| |
eene verlustigden zij zich, bespraken zij hunne belangen, verkozen zij hunne patronen en gezaghebbers; in de andere vereerden zij hunne goden. Treedt men een gildenhuis binnen, zoo toont aanstonds de inwendige bouw die dubbele bestemming. Te midden verheft zich een altaar, vóór het beeld van den beschermgod; nevens dezen troont de schutsgeest en prijken andere beeltenissen van goden, keizers en weldoeners van het college; rondom staan banken voor de gildebroeders. Talrijke opschriften spreken van schilderingen, behangsels, mosaïken en versiersels van allen aard, welke door rijke leden en dignitarissen aan gildenhuizen werden toegebracht: men kan er uit opmaken hoe sommige rijk en kostelijk moeten geweest zijn. In de godsdienstige vereenigingen der gildebroeders werd een offer opgedragen en een feestmaal gehouden; soms mochten er spelen op volgen: men weet immers dat de Romeinsche eeredienst uit die drij bedrijven bestond: festis insunt sacrificia, epulae, ludi, feriae, zegt Macrobius. De feestdagen, die de colleges vierden, waren nog al talrijk. Daar waren er bestendige of die jaarlijks terug kwamen: melden wij als zulke den verjaardag der stichting van het college, feest dat immer gelijk viel met dat van zijnen beschermgod; het feest van den 1sten Januari, waarop vrienden en kennissen aan elkander geschenken deden en waarvan ons gebruik van de nieuwjaarsgiften regelrecht afstamt; den verjaardag van den patroon of van eenen bijzonderen beschermer van het college, enz. Andere kwamen geregeld: de wijding van een lokaal, de inhuldiging van een nieuw beeld en dgl. plechtigheden verschaften er gelegenheid toe. Het is waarschijnlijk dat de processie of ommegang bij de feesten der arbeiders zeer in zwang was: muurschilderingen van Pompeji verbeelden eenen stoet van timmerlieden, en eenen anderen van molenaars en bakkers. Benevens de offeranden en het vieren van feestmalen was aan meer dan één college ook de plicht opgelegd zekere diensten waar te nemen in de plechtigheden die | |
[pagina 256]
| |
bij den Staat in gebruik waren ter eere van den god welken zij als bijzonderen beschermer vereerden. Zoo leverde de gilde der visschers van den Tiber kosteloos de vischjes, die tijdens de visschersspelen, op het feest van Vulcanus, door iederen huisvader in het haardvuur geworpen werden als boetoffers voor hem en voor zijne kinderen; zoo zien wij ook de dendrophori of handelaars in hout, eene belangrijke rol spelen in den eeredienst van Cybele: zij waren gelast in eenen plechtigen ommegang den heiligen boom te dragen, die haar was toegewijd en waaraan de gansche geschiedenis van haar leven gehecht was. Uit die deelneming van zekere colleges aan officiëele godsdienstplechtigheden heeft men willen besluiten dat de colleges hunnen eeredienst pleegden in naam van den Staat, of ten minste dat deze hun door den Staat was opgelegd. Beide gevolgtrekkingen zijn blijkbaar onjuist. Wij zagen reeds hoe de Romeinsche neringen zelf en in volle vrijheid hunne beschermgoden verkozen; het was ook uit hun eigen naam dat de gildebroeders, evenals de familie in den huiselijken godsdienst, hunnen goden offerden: Sacra propria velut domestica. Hun godsdienstzin en hun godsdienstig karakter behielden de colleges eeuwen door, totdat, in het IVde jaarhonderd, hunne leden zich algemeen tot het christendom bekeerden. Het was een nooit betwist punt van de Romeinsche geloofsleer, dat met de dood alle leven niet werd opgeschorst: de vergode ziel van den afgestorvene leefde in het graf voort, en deze genoot geene rust, vooraleer hij volgens de gebruikelijke plichtplegingen was begraven. Men kan uit die meening opmaken welken hoogen prijs de Romeinen er aan hechtten deftig begraven te worden. Iedere familie had hare gemeenschappelijke grafstede; vereenigd in het leven, wilden de familieleden ook in den dood samenwonen en deelnemen in dezelfde lijkplechtigheden die op het graf plaats grepen. Dit geluk was echter den armen lieden ontzegd, | |
[pagina 257]
| |
want zeer weinige huisgezinnen onder de werkende klassen, vermochten het, op hunne geringe inkomsten de noodige som voor een graf te besparen. Om in die noodwendigheid te voorzien, rezen verscheidene instellingen op, waaronder de bijzonderste zekerlijk de hooger besprokene begrafenisvereenigingen waren. Men ontmoet er drie verscheidenheden: die, welke bestonden uit de menigten van slaven en vrijgemaakten van het keizerlijke huis of andere machtige huizen; die, wier leden, insgelijks slaven en vrijgemaakten, ten dienste waren van steden; en eindelijk degene, die uit arme lieden, welke een beroep voor eigen rekening uitoefenden, samengesteld waren en hoofdzakelijk de collegia tenuiorum vormden. M. Waltzing meent als zulke te mogen beschouwen, al de colleges die den naam voeren van cultores, dat is vereerders van deze of gene godheid. De zorg, om zich eene deftige grafstede te verschaffen, bleef ook aan de eigenlijke vakvereenigingen niet vreemd; ja, wij vinden dat vakvereenigingen reeds een gemeenschappelijk graf hadden ten tijde der Republiek, terwijl de collegia tenuiorum slechts onder het Keizerrijk ontstonden. Beiden bedienden zich omtrent van dezelfde middelen om tot hun doel te komen; of wel, de kas betaalde eene premie (funeraticium) om al de begrafeniskosten te dekken, lijkplechtigheid, lijkstoet, brandstapel, aschkruik en grafzerk; ofwel, zekere colleges kwamen slechts voor een deel in de kosten; of wel, andere bezaten een praalgraf of ook eene begraafplaats in de gemeenschap, waar ieder lid een gedeelte werd toegekend. Volgens M. Waltzing namen ook deze laatste vereenigingen al de andere onkosten te hunnen laste. De meeste collegia tenuiorum waren, op verschillende tijdstippen des jaars, door verscheidene feesten hunne dooden indachtig. Van den 13n tot den 21n Februari vierden zij, even als de Romeinsche familiën, de parentalia, d.i. het doodenfeest; verder herinnerden zij zich door offeranden hunner overledenen op hunnen geboortedag; eindelijk kenden zij ook de dies rosae in | |
[pagina 258]
| |
Mei of Juni en de dies violae in Maart, feestdagen waarop bloemen op de graven gebracht werden. Dat de werkersvereenigingen nu ook de doodenfeesten gemeenschappelijk vierden, dit mag aangenomen worden, alhoewel wij geen voorbeeld kennen. Wat er echter toe leidt het te gelooven, is dat rijke lieden, ten einde nooit na hunnen dood zonder vereering te blijven, zich tot verscheidene werkersvereenigingen wendden: zij deden aan deze of gene eene gifte of eene erfmaking onder beding voor eeuwig op de doodenfeesten hunne grafstede door offeranden en plengoffers te vereeren. Verscheidene geleerden hebben zich afgevraagd of de begrafenis- en de werkersvereenigingen niet ook een slag van maatschappijen voor onderlingen bijstand vormden of ten minste toch niet tot nevendoel hadden de noodlijdenden, de weduwen en de weezen ter hulp te komen, en met Mommsen hebben zij op die vraag bevestigend geantwoord. M. Waltzing kan zich bij die meening niet aansluiten en, naar ons bescheiden oordeel, wel te recht. Niet een opschrift, en zij zijn nochtans zeer talrijk, van eene begrafenis- of van eene vakvereeniging uitgaande, spreekt van gelden, die tot onderstand van een ongelukkig of ziek lid bestemd zouden geweest zijn; en wat de talrijke brood- en gelduitdeelingen aangaat die bij feestdagen in het grootste getal der colleges plaats grepen, indien zij werkelijk hulp brachten aan arme huisgezinnen, toch waren die giften niet uit liefdadigheid geschonken: een bewijs daarvan is dat de gezaghebbers van het college grootere aandeelen bekwamen, alhoewel zij voorzeker het minst gebrek leden. Andere aangehaalde bewijzen zijn door den schrijver even afdoende wederlegd. Zoo is 't namelijk het geval met het betoog uit eene briefwisseling tusschen Plinius den Jongere en Trajanus genomenGa naar voetnoot(1). Deze keizer antwoorde aan zijnen gouwbestuurder, die hem vroeg of het vennootschap der eranenGa naar voetnoot(2) van Amisus mocht blijven bestaan, | |
[pagina 259]
| |
dat men deze toelating niet kon weigeren aan eene vrije stad, zooveel te min, daar die maatschappij zich van de geldelijke bijdragen harer leden bediende tot onderstand der arme lieden: ‘ad sustinendam tenuiorum inopiam.’ Aan degenen, die hier een bewijs vinden van het bestaan van maatschappijen van onderlingen bijstand in het Romeinsch Keizerrijk, antwoordt M. Waltzing, dat Amisus eene Grieksche stad is, en dat de Grieksche vereenigingen niets gemeens hadden met de Romeinsche; ja zelfs waren zij verboden op Romeinsch grondgebied, zooals blijkt uit het slot van Trajanus' antwoord: ‘in ceteris civitatibus quae nostro jure obstrictae sunt, res hujusmodi prohibenda est.’ Men beroept zich eindelijk nog op TertullianusGa naar voetnoot(1) die toonen wil, zoo men beweert, dat de christene gemeenschappen wettelijk waren, omdat zij den vorm hadden van begrafenisvereenigingen. Om dit punt te betoogen, beschrijft hij dezelve; bijgevolg is zijne beschrijving toepasselijk op de heidensche colleges. Daar het nu blijkt uit zijn schrijven, dat de christenen bij de lijkbesteding menigvuldige andere goede werken voegden, zoo mag daaruit opgemaakt worden, dat de wet op de begrafenisvereenigingen, die goede werken voorzag en dat de collegia tenuiorum er zich ook onledig mede hielden. M. Waltzing antwoordt dat men zich volstrekt vergist, wanneer men meent dat Tertullianus, in zijne redeneering, zich steunt op het Senaatbesluit ten voordeele der begrafenisvereenigingen genomen. De kerk had te dien tijde, 't was in 't jaar 199, nog niet den vorm van begrafenisvereeniging, en Tertullianus, die een rechtsgeleerde was, wist dit zeer wel: zij werd eerst op zulke wijze, in den loop der IIIde eeuw ingericht. De koene verdediger der christenen wil enkel in de besprokene plaats van zijne Apologetica toonen, dat zijne geloofsgenooten geene enkele wet schonden, en | |
[pagina 260]
| |
dat zij bijgevolg niet mochten gerekend worden onder de oproerige partijen, (collegia illicita) die de openbare rust in gevaar brachten. Ook besluit hij niet dat de christene broederschappen, evenzoo goed als de heidensche begrafenismaatschappijen, overeenkomstig met de wet handelden, maar hij zegt: de christene gemeenten kunnen geene collegia illicita vormen en bijgevolg verdienen zij de toegevendheid, die aan vele genootschappen geschonken wordt. M. Waltzing gaat nog verder en, zeer gepast, wijst hij er op, hoe Tertullianus, verre van eenige gelijkenis tusschen de christene vereenigingen en de heidensche colleges te willen doen uitschijnen, veeleer op de punten steunt waardoor zij verschillen. En bij ieder verschil dat hij aanduidt, blijkt meer en meer hoe de eerste verre verheven zijn boven de tweede, verheven bijzonderlijk door den geest van liefdadigheid, die bij hen heerschte en elders ontbrak. ‘Le passage de Tertullien,’ besluit M. Waltzing, ‘démontre donc, pour nous, le contraire de ce qu'on a voulu en tirer. Il fait admirablement voir l'esprit nouveau qui animait les chrétiens. C'était leur religion qui les inspirait: elle leur enseignait qu'ils sont tous frères, étant tous “enfants d'un même Père et cohéritiers des mêmes espérances.” Elle leur faisait un devoir de s'aimer et de s'entr'aider. De là était née la charité, inconnue des païens, et de là sortirent toutes les oeuvres, toutes les institutions charitables.’ Wondere zaak! aanstonds zullen wij zien hoe de grootste broederlijkheid in de heidensche colleges heerschte, en hoe zij aldus op den goeden weg schenen te zijn om liefdadigheidsgenootschappen te worden; en toch moeten wij vaststellen dat zij er niet toe kwamen. ‘Dans cette voie de bienfaisance et d'humanité,’ zegt G. Boissier, ‘où les associations antiques s'étaient avancées si loin, elles n'ont pas atteint le terme. Ce n'est pourtant pas que le temps leur ait manqué pour accomplir ce dernier progrès; si, pendant ces deux siècles où elles | |
[pagina 261]
| |
ont été si florissantes, elles ne se sont pas avisées de se servir de leurs fonds “pour donner du pain aux pauvres, élever les orphelins, secourir les vieillards”, c'est qu'il n'était pas dans leur nature de le faire. L'empereur Julien le constate lorsqu'il attribue le succès du christianisme au soin qu'il prend des étrangers et des pauvres, et qu'il recommande aux prêtres de sa religion de bâtir partout des hospices et de distribuer des secours aux mendiants de tous les cultesGa naar voetnoot(1). C'est la preuve manifeste que les associations païennes ne le faisaient pas, et qu'elles s'étaient approchées de la charité sans l'atteindreGa naar voetnoot(2).’ Wisten de Romeinsche colleges zich niet tot de liefdadigheid te verheffen, zoo brachten zij toch de nauwste verbroedering te weeg tusschen de werklieden van hetzelfde ambacht. Wanneer men de opschriften van de Romeinsche vakvereenigingen overloopt, moet men bekennen, dat het veeleer godsdienstige vriendenvergaderingen waren dan economische of politische genootschappen. Ieder college vormde eene groote familie, waarin de gemeenschap van de belangen en van het ambacht de plaats hield van de banden des bloeds. En hadden de gildebroeders daarbij niet allen denzelfden eeredienst? En verhoopten zij niet eens in hetzelfde graf te rusten? Maar wat tot de verbroedering der leden van één ambacht bijzonderlijk bijdroeg, waren de talrijke feestmalen, waarop zij vergaderden. Honderden feiten gaven daar gelegenheid toe, en deze feiten werden door de colleges ieverig opgezocht. Een zeker getal dier feestmalen kwamen regelmatig jaarlijks weder; een veel grooter getal brachten zekere omstandigheden mede. Ja, eene zoo groote plaats bekleedden de feestvergaderingen in de Romeinsche genootschappen, dat zekere colleges zich den veel beteekenenden naam gegeven hadden van Convivae, Comestores, Copotores, (te Pompeji Seribibi). En zoo dikwijls vereenigden zij om hunne | |
[pagina 262]
| |
maag eens goed te vullen, dat Varro den hoogen prijs der waren aan de talrijke gastmalen der colleges toeschrijft. Welk was nu het doel van die feestmalen? Was het rechtstreeksch doel de vereering van eenen god of van hunne dooden, toch mag men met reden gelooven dat de godsdienst soms maar enkel een voorwendsel was. Voorzeker, de gildebroeders kweten zich van hunne plichten jegens de goden en hunne afgestorvene medeleden, maar zij hadden toch ook het oog op den lustigen disch die volgde. 't Is dat de tafel in het algemeen wel voorzien en het feest altijd vroolijk was, ja meermalen buitenmate, zoodat het den naam van braspartij verdiende. Het waren die feesten welke de colleges tot eene groote familie herschiepen; de leden aanzagen elkander als broeders en soms gaven zij elkander dien naam; andere malen heetten zij elkander collega's, vrienden of makkers, collegae, amici, sodales. Hunne verkleefdheid aan hun college was groot, en meer dan eens zien wij hun giften en erfmakingen aan hetzelve opdragen, waarom dikwijls op de grafsteenen gelezen wordt: pius in collegio, hij was verknocht aan zijn college. Dit gezellig karakter der colleges trof derwijze G. Boissier, dat hij niet aarzelt te schrijven, dat de Romeinsche vereenigingen hoofdzakelijk voor doel hadden het leven gemakkelijker en aangenamer te maken. Met M. Waltzing schijnt ons die zienswijze al te eenzijdig, al te uitsluitend. In den oorsprong was het veeleer de godsdienstzin, meenen wij, en wellicht de godsdienstzin alleen, die het geringe volk tot de vereeniging noopte, en, alhoewel later de meervoudige voordeelen die wij bespraken, beoogd werden, toch bleef de godsdienst immer de voornaamste band tusschen gildebroeders en de onmisbare grondslag van alle college.
Leuven. (Het vervolgt.) A. Roegiers. |
|