Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Een heusch en onpartijdig criticus!Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 211]
| |
- of kunt of wilt gij de beteekenis der woorden niet verstaan? - een leiddraad, bestemd voor onze schooljeugd, die den leeraar enkel de taak moet vergemakkelijken en dien deze gebruikt zooals hij het goedvindt, een handboek, een schoolboek en niets meer. Ik heb het ook slechts als dusdanig uitgegeven; iedereen kan geen Wattez zijn, want ik twijfel niet of wij zouden, indien hij dergelijk werk ondernam, een standaardwerk meer over de geschiedenis onzer letterkunde bezitten. Rechtschapen critici, die niet verwaand zijn of niet met voorbedachten rade oordeelen, zullen dan ook mijn werkje slechts als dusdanig beoordeelen. Maar, 't is waar, mijnheer Wattez erkent niemand als bevoegd; hij alleen is de opperkunstrechter, hij bezit het monopolium der critiek, immers.... ‘als de schrijver het zelf niet zegt, dan discht een welwillende critiek ons dat op, die de boekjes eventjes doorbladert, een woordje aanmoediging uitspreekt, twee, drie feilen aanstipt, zich dan vergenoegd de handen wrijft en denkt dat zij èn schrijver èn lezers een onschatbaren dienst heeft bewezen.’Ga naar voetnoot(1) Gelukkig dat Wattez daar was om ‘bij te springen’ (o, Omer, de springer!). Wij veroorloven ons nochtans hem te verwijzen naar de artikels verschenen in het Journal de Bruges (26-27 avril 1896); in Het Volksbelang (16 Mei 1896); De Brugsche Beiaard (23 Mei 1896); Het Belfort (Augustus-aflevering); Het Tijdschrift van het Willems-Fonds, die, wat de heer Wattez - mijn vriendelijk collega! - ook zeggen moge, niet afgebedeld werden. Den heer De Cock heb ik de eer zelfs niet persoonlijk te kennen en ik weet niet eens wie de recensie in Het Belfort (niet te verwarren met het merk Wattez) gemaakt heeft. - En ziehier wat dichter Pol de Mont | |
[pagina 212]
| |
mij schreef, dien ik ook niet anders ken dan als dichter: ‘Uw Leiddraad bevalt mij zeer..... en ik meende ook een Beknopte geschiedenis der Letteren te maken. Ik zie er echter thans van af, nu uw boek voorligt en mij zoo wel voldoet. Althans, voorloopig; misschien voor steeds.’ Ik herhaal wat ik in mijn ‘Woordje vooraf’ zeide: het werkje is van alle aanmatiging ontbloot en ik heb daar ook, zonder er doekjes om te winden, verklaard dat ik alles uit Jonckbloet of anderen overgenomen heb wat mij kon dienen voor mijn werkje, 't zij dat het algemeen aangenomen oordeelvellingen gold, 't zij dat zekere beoordeelingen mij bijzonder geschikt schenen om een schrijver, een gebeurtenis... te kenschetsen. Sommige schrijvers toch worden op dezelfde wijs beoordeeld, zekere letterkundige gebeurtenissen op dezelfde wijs gekenschetst door verschillende kunstrechters of letterkundige geschiedschrijvers en er zijn zekere gelijkenissen waarop de heer Wattez wijst, welke hij ook zou vinden in andere, uitgebreide, algemeen als degelijk erkende werken over letterkunde. Dat weet de heer Wattez ook wel, maar hij wil het niet weten. Ik heb dus, met andere woorden nog, een samenvatting willen maken van hetgeen er het best over de geschiedenis der letterkunde geschreven werd, waarvoor ik alle materialen gebruikt heb die mij het meest gepast voorkwamen, daar het mij enkel te doen was een handboekje te schrijven voor leerlingen, dat hun een algemeen denkbeeld zou vormen van de Nederlandsche letterkunde; meer moet men en mag men immers niet vereischen van de leerlingen onzer athenaea en colleges. Voor de leeraars zelve is het niet bestemd en bijzonder niet voor zoo hooggeleerde, uitstekende letterkundigen als de heer Wattez, verre van mij zulke gedachte! En zie, welken dienst ik hem bewezen heb! Indien de heer Wattez het boekje gebruikte, dan zou hij | |
[pagina 213]
| |
kunnen toonen hoe oneindig ver hij boven den ‘leiddraadspinner’ staat en hoe hij zelf verdiende op ‘een schoon blaadje geboekt’ te zijn, al was het dan ook maar ‘een perel op een aardappelzak’!... Maar ondank is het loon der wereld!.. Ziedaar dus wat ik alleen bedoelde en ik verberg zulks niet. Maar neen, de heer Wattez, die zich kleingeestig wil wreken, wil dat anders doen voorkomen; hij heeft de pen met vooringenomenheid opgenomen, met het doel om mijn werkje eens door en door af te breken, ten einde anderen een valschen dunk te geven van den schrijver, ja, hem zelfs nadeel te doen en zijn eigen voortreffelijkheid te laten bewonderen...Ga naar voetnoot(1) En daarom doet hij alsof ik daar een geheim van maakte; daarom wil hij mij volstrekt ‘met pauwveeren laten pronken’Ga naar voetnoot(2) en toen hij ‘lont geroken had, nam hij de zes deelen van Jonckbloets standaardwerk van hun schab’Ga naar voetnoot(3) (sic)... O, Omer, gij zijt als een speurhond, die seffens het wild riekt, als men er hem met zijn snuit opstoot! En als hij van den heer Vercoullie zegt dat hij het boekje misschien in 't geheel niet gelezen heeft,Ga naar voetnoot(4) dan heet ik hem dat liegen en ben gemachtigd het te doen. Ziedaar wat ik den heer Wattez te antwoorden heb en nu laat ik de lezers oordeelen: zij hebben twee klokken gehoord. Na deze verklaring en nu ik bewezen heb dat de heer Wattez de zaken valsch voorstelt, ben ik niet meer voornemens daar nog op | |
[pagina 214]
| |
terug te komen; wat de heer Wattez ook nog aanbrengen moge om zijn rol vol te houden, ik zal de schouders ophalen. Ik weet dat velen die zijn artikel gelezen hebben het nu reeds gedaan hebben. Men veroorlove mij echter nog enkele op- en aanmerkingen, welke ik gemaakt heb bij het lezen van Wattez's heerlijk en onberispelijk proza. Op bladz. 322 van de aflevering van Het Belfort, waar de heer Wattez zijn onhebbelijk artikel in schreef, leest men: ‘Deze enkele regelen stel ik tegenover de voorrede van professor Vercoullie, tegenover al de verledene, tegenwoordige en toekomende kritiekers, die den Leiddraad goedgevonden hebben of hem nog mochten goedvinden.’ Wij zien ons hier genoodzaakt den heer Omer Wattez wat te helpen, daar hij al te bescheiden is. Hij wil hier zeggen: ik (Omer Wattez) alleen ben een schrander criticus, ik alleen ben in staat iets te beoordeelen. Al de anderen, bocht, slechts bocht. Dat heet bescheiden zijn, niet waar? Bl. 322... ‘Waar de letterkunde behandeld en gemarteld wordt, heeft ze recht van spreken...’. Men moet denken dat de scherpzinnige criticus en taalgeleerde Wattez ook nu en dan eens sluimert... ‘Quandoque bonus dormitat Omerus! (echt merk Wattez). Foei, mijnheer Wattez, voor een taalgeleerde als gij! Mag ik u verwijzen naar de een of andere goede spraakkunst of naar Kramer's Woordenboek? Bl. 323. ‘Wij moeten ons voor alsnu onledig houden met den heer Bielen. ‘Een taalgeleerde zou slechts die uitdrukkingen moeten gebruiken, waar niets op te zeggen valt. Men houdt zich wel met iets onledig; maar ‘zich met iemand onledig houden’... echt merk Wattez! Bl. 323. ‘De volgende uittreksels, uit honderd anderen gegrepen... Neem nogmaals uw spraakleer (kunst?) ter hand, o taalgeleerde, en dan zult gij schrijven honderd andere. | |
[pagina 215]
| |
Bl. 326. ... ‘Ook zijn de vreemde talen waarvan Jonckbloet spreekt, namelijk Fransch en Duitsch, bij M. Bielen klassieke talen geworden.’ Mijnheer Wattez heeft nog niet genoeg uit Jonckbloet gelezen, want anders had hij gezien dat Vondel ook het Latijn aanleerde en later het Grieksch. Bl. 327... ‘nam ik de zes deelen van Jonckbloets standaardwerk van hun schab.’ Een drukfeil gewis voor schap? Een keurig prozaschrijver als de heer Wattez zou daarbij zulke gewestelijke woorden moeten vermijden... Bl. 327. ‘'t Is alsof hij al het overige zelf gevonden had en dat op die enkele plaatsen...’ Mooie volzin, niet waar? Ik zou zulks niet doen opmerken... maar van iemand die een ander verwijt dat hij de taal niet kent, mag men toch wel vereischen dat hij zelf een zuivere, keurige taal schrijft, niet? En dan, iemands oordeel doodeenvoudig aanhalen, is dat uw eigen oordeel staven? Bl. 328. ‘Het is voor wat onze letteren in vroegere eeuwen aangaat...’ Weeral, foei, mijnheer Wattez. Weet gij dan niet, o taalgeleerde, dat de Fransche uitdrukking pour ce qui concerne doodeenvoudig vertaald wordt door wat dat aangaat? Bl. 328. ... ‘Ik, na die oordeelvellingen gelezen te hebben, vraag mij af of de heer Bielen wel de rechte man was om over onze letteren een oordeel te strijken - vooral die van den tegenwoordigen tijd.’ Ik moet hier weer ‘bijspringen’ op het gevaar af mijnheer Wattez's bescheidenheid te kwetsen. De bedoeling van den schrijver is hier: Neen, gewis niet, maar wel ik, Omer Wattez, en daarom cf. mijn eigen werk La poésie néerlandaise contemporaine en Belgique (dat is reclaam voor u, mijnheer Wattez!) Bl. 329. ‘gelijk het onderhavige boek.’ Weet gij dan niet, mijnheer Omer Wattez, dat dit woord door alle goede taalgeleerden afgekeurd wordt? En gij zijt immers een uitstekend taalgeleerde! | |
[pagina 216]
| |
Bl. 329. ‘Daarentegen wordt ons in 't lang vermeld, waar Benoit's cantaten uitgevoerd werden: onder andere op de tentoonstellingen van Antwerpen en Brussel. Dat is zeer belangrijk te weten in een werk over de geschiedenis der letteren.’ Ziehier wat men leest op bl. 63 van mijn werkje: Met den Vlaamschen meester Peter Benoit, die het op zich genomen heeft de Vlaamsche muziek weer in eere te brengen, maakte hij (J. De Geyter) de cantaten Vlaanderens kunstroem; De Wereld in! een kindercantate, die, overal waar zij uitgevoerd werd, den grootsten bijval genoot en De Genius van 't Vaderland, uitgevoerd ter gelegenheid van de opening van de nationale tentoonstelling van Brussel in 1880 en nu nog voor eenigen tijd bij de opening van de Antwerpsche. - Welnu, wil men weten wat de heer Wattez zegt in zijn hooger reeds vermelde werk? Daar leest men op bl. 18: ‘Il (Em. Hiel) est un des paroliers favoris de notre illustre compositeur Peter Benoit, auquel il a fourni le texte de quelques-uns de ses plus beaux oratorios, p.e. De Schelde, Prometheus et Lucifer qui a été exécuté à Paris et à Londres sous la direction du maëstro.’ Belangrijk, niet waar, mijnheer Wattez? Bl. 331. ‘'t Is er ver af dat Lod. de Koninck zich in algemeene bewondering mocht verheugen. De afbrekende critiek van Dr Nolet... is door iedereen gekend.’ Lees wat nauwkeuriger, mijnheer Wattez, en gij zult zulke flauwe opmerkingen niet maken. Ik heb gezeid: Wij kunnen volstrekt niet deelen in die ophemeling, welke het stuk van sommige bewonderaars is ten deel gevallen. Bl. 332. ‘Al die gecopiëerde zinnen mochten wel tusschen aanhalingsteekens staan en den naam van den schrijver onderaan de bladzijde vermeld worden.’ Gewis, een drukfeil, zou de heer Wattez zeggen. Een weinig verder verwijt de heer Wattez mij | |
[pagina 217]
| |
zekere namen verzwegen te hebben. Indien het niet al te kras geweest ware, hadde de heer Omer Wattez er bijgevoegd: en mij, Omer Wattez, alias ikGa naar voetnoot(1). Die overdreven bescheidenheid toch! Bl. 331-332. Na van Concience betuigd te hebben: wat ons in hem treft, dat is de natuurlijke, gansch eenvoudige, maar daarom soms niet minder treffende en schilderachtige wijze waarop hij vertelt, voeg ik verder bij: ... Hendrik Conscience wiens naam bij elken Vlaming steeds hoog moet aangeschreven blijven, omdat hij de verdienste heeft gehad zijn volk te leeren lezen, zeker den besten lof, dien men een schrijver kan toezwaaien. ‘Dat oordeel,’ zegt ironisch onze schrandere criticus, ‘is even diep als het overige’ en hij verbetert: ‘Een boeiend, gevoelvol, schilderachtig verteller, ja!’ En wil men verder zijn diep oordeel over Conscience kennen, zoo sla men zijn hooger vermelde werkje nog eens open op bl. 10 en men zal er lezen: ‘Quoique Conscience ait surtout.... celui qui a appris au peuple à lire, comme on l'a si bien dit un jour. S'il n'a pas encore sa statue.... chaque Flamand lettré lui en a érigé une dans son coeur....’ Komt dit alles niet ongeveer op hetzelfde neer? Bl. 333.,... ‘om er de aandacht der studeerende jeugd op te trekken.’ Gij wilt zeggen de aandacht vestigen, o taalgeleerde? Bl. 333. ‘Het zou ons te ver leiden, moest ik hier ook uithalen al wat uit Jonckbloet en anderen komt. We zullen liever....’ Ons, ik, we... Quandoque bonus dormitat Omerus!... Id. ‘We zullen liever wat stilhouden bij hetgeen het echt merk Bielen draagt. Niet te verwarren met namaaksels of andere merken, zegt men in den handel.’ Hier is mijnheer Wattez doodeenvoudig | |
[pagina 218]
| |
grof. In den handel erkent hij de voortreffelijkheid van zijne boeken; dat is handel en critiek, verkoop en letterkunde, neen belletrie. Dat is bescheidenheid, echt merk Wattez. bl. 333. Soms is mijnheer Wattez ook geestig. Ziehier een voorbeeld van die geestigheid echt merk Wattez. Hij haalt uit mijn werkje aan ‘Nicolaas Beets kenmerkte zich in zijne eerste dichtproeven Jose, Willem Kuser door een zeker Byroniaansche somberheid. Doch hij verhief zich in Ada van Holland....’ en daar laat hij dan de geestige, o zoo geestige vraag op volgen: ‘Was die somberheid dan laag, dat hij zich moest verheffen?’ bl. 334. ‘Ik heb altijd gedacht dat het de ketenen alleen waren die schakels hadden, overgangen niet’ zegt de heer Wattez, naar aanleiding van dezen mijnen volzin: Eindelijk als laatste schakel van den overgang treffen wij aan den ‘minstreel van Kennemerland’.... Weeral een voorbeeld van geestigheid, echt merk Wattez, maar iets meer nog zie ik daar in: dat is daarbij ook nog schoolvosserij; opgepast, mijnheer Wattez! want daar hebt ge immers een hekel aan?! Gebruikt mijnheer Wattez nooit figuren? Men zou het nog gaan denken, als hij niet oppast, want op bl. 329 merkt hij ook het volgende op ‘ik heb altijd gemeend, dat men zich aan een invloed onttrok’, omdat ik, van Ledeganck sprekende, zeg dat hij in 't eerste tijdperk zijns levens onder den invloed der Rederijkers stond en dat hij zich in 't tweede van die banden losmaakte. - Heeft de heer Wattez niet gezien dat daar een dubbele figuur aangewend wordt? bl. 335. Mijnheer Wattez kon zich niet weerhouden van lachen (sic) toen hij het volgende las: Keurig gestijleerd zijn de gedichten van mej. Helene Swarth (geb. te Amsterdam), een tijd te Mechelen woonachtig, thans weer in 't Noorden gehuwd met Lapidoth. - En mijnheer Wattez gaat voort met | |
[pagina 219]
| |
daarover weer een heelen boel geestigheden - echt merk Wattez, niet te verwarren met andere - uit te kramen. Daarbij verraadt hij zich weer als een schoolvos en als een kleingeestig vitter. Hij weet heel goed dat de letterzetter een komma achter ‘'t Noorden’ vergeten heeft; maar als hij dat bekende, kon hij niet geestig zijn. - En dan weerhouden van lachen, in plaats van weerhouden te lachen toont weeral hoe onfeilbaar hij is. bl. 335. ‘Dit nog al wel, nog al zuiver verraadt een schoolmeester.’ Schoolmeester, daar hebt ge 't! Het is moeilijk een goed schoolmeester te zijn, mijnheer Wattez, en moeilijker nog van 'n onbeschoften en verwaanden schoolmeester een beschaafd leeraar te maken! Daarbij ‘il ne faut jamais parler de corde dans la maison d'un pendu!’ bl. 337. ‘Onze neo-Hollanders meenen dat zij door die verkleining van hun landgenooten bij de mannen van 't Noorden op een schoon blaadje zullen geboekt worden.’ O neen, mijnheer Wattez, iedereen is zoo verwaand niet als gij! Overigens van ‘verkleining mijner landgenooten’ is er geen spoor in mijn werkje en nooit is zulke gedachte bij mij opgekomen. bl. 338. ‘Het moet degenen die M. Bielen zoo glad wegcijfert, toch niet zeer spijten....’. Dat zegt mijnheer Wattez toch niet voor zich zeker, want waarlijk, men denkt heel anders als men zijn artikel leest! Die opmerking werd mij door verschillende personen reeds gemaakt. 't Is waar, mijn boek is niet volledig. Ik heb inderdaad ook - mea maxima culpa - vergeten den grooten dichter, prozaschrijver, criticus en taalgeleerde ik, alias Omer Wattez, aan te stippen en alhoewel het hem toch niet spijt (o, neen!), zal ik in de volgende uitgave van mijn Leiddraad (want ja, mijnheer Wattez, het boek - echt merk Bielen - zal een tweede uitgave beleven; ‘'t is betreurens- | |
[pagina 220]
| |
waardig voor de eer onzer litteratuur’Ga naar voetnoot(1) maar de eerste is reeds half uitverkocht), zal ik in die tweede uitgave dus edelmoedig wezen en bijzonderheden mededeelen over Omer Wattez volgens Frederiks en Vandenbranden, die zijn immers nauwkeurig, is 't niet, mijnheer Wattez? - Ik zal er nog bijvoegen: de heer Omer Wattez alias Ik, is geen lief hebber van ‘vischstaarten’. Zijne aardappelen - ik meen zijne recensiën - zijn niet ‘onbekookt’. Hij zegt Ik, we ons... en zijn vedel is geen ‘occasie’, want hij is een schrander criticus en zijn critiek ‘stelt hij tegenover al de verledene, tegenwoordige en toekomende critiekers’ (zuze un peu!); hij is ook een uitstekend taalgeleerde, behalve wanneer hij sluimert, maar dan nog blijft hij groot als Homerus, zonder H. Waar er gevaar is, springt hij moedig bij en daagt iedereen tot den strijd uit, want hij is ‘nog een die zich geroepen waant om te be- en te veroordeelen.’ Zoo zou ik Omerus Wattez, alias Ik, op ‘een schoon blaadje boeken’! Een edele wraak! Maar dát zou plagiaat zijn, plagiaat uit Ik. Ik wie? Ik wat? Wel, uit Ik, het onwetenschappelijk opgeleideGa naar voetnoot(2), bescheiden (o, zoo bescheiden!) mannetje, Ik, enfin, Omer Wattez! Alb. Bielen.
Brussel, December 1896. |
|