Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Dr SchaepmanGa naar voetnoot(1).'T Zal den lezer nog wel in het geheugen staan hoe wij in den aanvang dezer studie, Dr Schaepman tevens redenaar en dichter noemden; nu mag er wel bijgevoegd worden dat zijne geaardheid hem misschien nog eerder tot de dichtkunst dan tot de welsprekendheid voert. Dichter is hij in merg en bloed. Of Schaepmans gedichtenGa naar voetnoot(2) niet gemakkelijker dan zijn proza gelezen worden? Op deze vraag past een ontkennend antwoord. De geest wel is waar wanneer men verzen van een ernstig dichter in handen neemt, verwacht niet alleen rijke uitdrukking, maar ook diepe gedachten. Hij staat zeker gereed om op verheven tonen te antwoorden, want hij heeft, uit eigen beweging, zijn snaartuig opgevijzeld, en een | |
[pagina 172]
| |
hoogere la genomen. En toch, zouden Schaepmans zangen er hoegenaamd niets bij verloren hebben, indien hij den lossen toon, dien hij eens, namelijk in S. Maria van Egypte, nam, overal had aangehouden. Het lijdt immers geen twijfel, dat hier en daar, benevens de onduidelijkheden, die wij hooger in 's schrijvers proza aanstipten, de omzettingen in den volzin, het gebruik van naamvallen zonder voorzetsels, eindelijk de menigvuldige lyrische wendingen, zoo zwierig dat de aaneenschakeling der gedachten er bij zoek geraakt, de lezing zelve van 's mans verzen verhinderen, en bijgevolg het letterkundig genot in zijn vrijen loop hinderpalen leggen. Daarbij, wat ook de dichter al zegge in zijne Narede op ‘Aya Sofia’, meer dan een lezer zal, met de soms te talrijke, soms duistere geschiedkundige zinspelingen, geenen vrede hebben. Iedereen is geen hoogleeraar in de geschiedenis, en een gedicht dient ook door anderen nog dan zulk een hooggeplaatste, gladweg verstaan te worden. Gelijk G. JonckbloetGa naar voetnoot(1) het zegde van Potgieter, vrees ik wel dat Huets uitspraak: ‘De noodzakelijkheid van ophelderende aanteekeningen, staat in omgekeerde verhouding tot de poëtische waarde van een dichtstuk’ in het oog van duizenden eene veroordeeling blijven zal van Schaepmans heerlijke verzen.
Op den stroom van Schaepmans dichtkunst kan men uren lang voortvaren, zonder op eene zwakke plaats of een gemis aan goeden smaak te verzeilen. Zoo keurig zijn de regels van het ware Schoone onderhouden, zoo fijn is alles verzorgd en afgerond. | |
[pagina 173]
| |
Schaepman is een behoudsgezinde in Letterkunde, en wel de vertegenwoordiger in de Dichtkunst van Oud- tegen Nieuw-Holland. Ongetwijfeld, staat er in de werken der nieuweren, hier en daar wel een edelgesteente van het zuiverste water te fonkelen; doch men zocht er vruchteloos die onafgebroken een- en evenredigheid, die de hoofdeigenschap van een meesterstuk uitmaakt. Schaepman daarentegen heeft deze hoedanigheid, altijd en overal. Eens te meer bewijzen zijne schriften, dat de gezonde beginselen der Schoonheidsleer, het vernuft geenszins kortvleugelen. Zelfs al in den keus zijner onderwerpen, scheidt hij vrij en vrank, van de talrijke rijmelaars en gebrekkige romanschrijvers van onzen tijd, die immer op het gelijkvloersche blijvend, met hunne boekskens en bundeltjes, eerder onze dierbare Letterkunde overstelpen, dan haar eenigen waren en duurzamen roem bijzetten. Het ernstige, het verhevene der gedachten die onze dichter in zijn adelaarsvlucht, aan hooger hemelronden ontleent, om ze in glanzenden tooi op aarde te brengen, zal toch wel als het kenschetsende van zijn vernuft mogen doorgaan. Wie beeft niet van ontroering, bij den aanhef van ‘Aya Sofia’ ‘Daar vaart langs heel de wereld
Een woeste doodsorkaan.
De scheppingen der menschen
Verrijzen - en vergaan... enz.’
Wie zingt niet meê in den statigen ‘Zang der Zuilen’, in ‘Het lied der Puinen’ nog uit ‘Aya Sofia’? - Wie denkt niet op Vondels reien, bij de aanroeping der Eeuwige Wijsheid: Menschgeworden God; (Aya Sofia V). ‘Wijsheid, die in de eeuwigheden
Hebt gebaard den trotschen tijd,
Die den God der eerlijkheden
Spelende gezelle zijt,.... enz.’
| |
[pagina 174]
| |
En wat ander plaatsen zou ik, om Schaepmans eigene geestesgave te doen uitkomen, kunnen aanhalen! 't Zij mij voldoende nog te wijzen op de dichterlijke vertaling der laatste hoofdstukken uit de Veropenbaring van den H. Joannes. Zij maakt het laatste deel uit van het gedicht ‘De Eeuw en haar Koning’. Schaepman schreef leer- en lierdichten. De geschiedenis echter beslaat dikwerf zoo ruime plaats in zijn zangen, dat deze wel eens tot verhalende gedichten, in epischen trant, overhellen. Op zijne lier zijn snaren gespannen voor al de zielsaandoeningen, met hunne fijnste wegsmeltende toonschakeeringen, te beginnen met den heiligen toorn en de steigerende geestdrift, tot aan de teederste godsvrucht en de knagende smarten der droefheid. Liefst toch tokkelt onze dichter de snaar der hoogste gevoelens. - Voorbeelden liggen voorhanden. Na met de kruisvaarders in jubelende vervoering naar Jerusalem te zijn opgetogen, heeft zijne ingeving plooibaarheid genoeg, om op de vallende muren van het oude Byzantium, heete tranen te storten, of de zuchten van den laatsten Napoleon weemoedig na te klagenGa naar voetnoot(1). Elders hooren wij de H. Maria, de bekeerde zondaresse van Egypte, hare liefde voor de Moeder Gods uitstorten in verzen, waarmede slechts Vondels ‘Opdracht’ van ‘de Maagden’ aan O.L.V., kan vergeleken worden, en wij deelen in hare vervoering bij het naderen van den hemelschen Bruidegom in de Heilige Communie. Nergens echter doorpeilt men de diepte van Schaepmans gevoel, als in het slot van ‘Napoleon’. De hoofdgedachte van dit heerlijk gedicht komt hier op neer: ‘Keizer Napoleon III, ligt op zijn sterfbed; de daden zijns levens verschijnen beurt om beurt voor | |
[pagina 175]
| |
zijn geheugen.’ Nu ziet hij ook de Katholieke Kerk, die hij aan hare vijanden heeft prijsgegeven, de Moeder die in hare onuitsprekelijke liefde aan den stervende alles vergeeft. Daar rees ze voor zijn oog, de hoogverheven Vrouwe,
Der wereld Koningin;
Daar rees ze; spreekt ze niet van wreed geschonden trouwe,
Van laffen muiterszin? -
Snerpt uit haar borst geen vloek den roover langs de slapen,
En vlamt geen wrekend zwaard
Den dwingeland om 't hoofd, die de aalmoes haar deed rapen
In t' aangezicht der aard? -
Stroomt van haar lippen, die zijn stalen hand deed bloeden,
Geen tergend zegelied?
Een folterende schrik schijnt door zijn ziel te woeden,
Hij siddert: ‘Sla mij niet!’
De stem der moeder klinkt; sla vrij uw oogen open! -
‘Mijn kind, mijn lijdend kind!’
Gelooven aan die stem, hij, op die woorden hopen?
Hij waant zich half ontzind;
Neen, neen, - zij wil haar wraak, wil in zijn lijden wroeten,
En, als hij hoopvol lacht,
Hem met een fellen slag doen krimpen aan haar voeten,
Neêrploffen in den nacht....
En zoeter klinkt het weer met onweerstaanbaar dringen:
‘Mijn arm, mijn lijdend kind,
Wat wringt ge u stervend nog in der onteerde kringen,
Die ge eenmaal hebt bemind?’
Hij waagt, hij heft het oog; zij heeft zoo zacht gebeden
Dat hij zijn angst vergeet.
‘Mijn kind, mijn lijdend kind, heb ik door u geleden,
Voor u droeg ik mijn leed!’
Toen was 't als toog een zachte, een nauw geziene beving
Nog langs zijn trekken heen;
Zijn lippen fluistren stil; maar was 't de beê: ‘vergeving!’
Die haar te ontzweven scheen? -
Een lachjen als van hope en vrede straalde in de oogen;
Maar was 't geen lach van spot? -
Het masker om 't gelaat blijft hard en onbewogen,
Een raadsel blijft zijn lot.
Bleek schijnt de morgenzon en werpt haar flauwe stralen
Op 't bleek en vaal gelaat,
Zoo marmerbleek en koud, dat zelfs geen ademhalen
Het leven meer verraadt, -
Strak ligt de harde plooi der vastgesloten lippen:
Tot in der graven schoot
Nam hij het raadsel mee, dat nooit zijn mond liet glippen:
Een Sfinx tot in den dood.
| |
[pagina 176]
| |
Ziet gij ze voor uwe oogen rijzen, lezer, die hoogverheven Vrouwe? Hoort gij hare liefde spreken, wanneer zij herhaaldelijk zegt: ‘Mijn kind, mijn lijdend kind.... Heb ik door u geleden, voor u droeg ik mijn leed?’ Hoort gij den mokerslag in de eindverzen: ‘Een raadsel blijft zijn lot’, ‘Een sfinx tot in den dood’? Voelt gij wel al het snijdende dat ligt besloten in verzen, als deze: .... die de aalmoes haar deed rapen
In 't aangezicht der aard....
.... lippen, die zijn stalen hand deed bloeden;
.... zij wil haar wraak, wil in zijn lijden wroeten,
Hem met een fellen slag doen kruipen aan haar voeten....
En dan welk een tafereel in de laatste verzen! Bij het luidop lezen, dienen ongetwijfeld deze regelen, om zoo te zeggen ‘recto tono’ uitgegalmd te worden: de indruk, dien zij maken moeten, wint er zeker bij. Dit geeft gelegenheid om een woordje te reppen over de levendige voorstellingskracht van onzen dichter, over zijne buitengewone kunst om alles te veraanschouwelijken. Voltaire grinnikend tusschen de rookwolken boven het brandende ‘Parijs’; - Karel de Groote, verschijnend in den dom van Keulen, bij 't zware gebrom der ‘Keizersklok’; - de dartele Maagd van Italië, verraderlijk van ‘Napoleon’ afscheid nemend: zulke tafereelen blijven onuitwischbaar in het geheugen geprent. Voeg daar nu dichterzwier, kleur en kloekheid der verbeelding bij, en gij zult Schaepmans gedichten, - wat den vorm betreft - naar waarde geschat hebben. Lees eens uit den tweeden zang van ‘Aya Sofia’, de warme beschrijving van het in zon en licht gloeiende Constantinopel!
Beschouwen wij nu een wijl, de vloeiende samensmelting van al die hoedanigheden in een gedicht, | |
[pagina 177]
| |
dat zeker tusschen Schaepmans meesterzangen mag geplaatst worden. Ik bedoel ‘Vondel’; zoo meten wij in eens hoe breed onze dichter gevleugeld is. Ten jare 1867, vierde de stad Amsterdam een roerend feest: de onthulling van Vondels standbeeld. Geheel Neerland door, huldigde het volk zijn grooten dichter. Schaepman kon voorwaar deze plechtigheid niet laten voorbijgaan, zonder ook zijn perel aan Vondels kroon te hechten. Immers, meer dan elk ander bemint hij den ‘dichter boven allen,’ zoo heet het, ‘den dichter met zijn gansche ziel’, wiens ‘schatten geen wereld betalen kan’. En hoe kan het anders? Wie is beter geschikt om Vondel te waardeeren? Geen wonder dus dat een meesterstuk, uit Schaepmans pen vloeide. Vondels verheerlijking: zulks was het onderwerp dat de gelegenheid zelve, den dichter voorhield. Hij moest den juichenden vreugdegroet der Nederlanders in zijne verzen belichamen. Hij zal dan toonen dat Vondel een ‘ware dichter is’. Hoe nu Schaepman de ware dichtkunst verstaat, dat zegt hij ons zelf in zijn eerste deel: Dichter zijn, 't is d'aard beheerschen
Met onbreekbren vorstenstaf,
't Is de volle kracht bezitten
Die de Schepper 't schepsel gaf,
't Is, als de aadlaar, opwaarts stijgen
Met den blik omhoog gericht,
Om den vollen straal te vangen
Van het gouden zonnelicht.
Maar dien wellust te hertooveren,
Al dat leven, al dien gloed
In de zielen nêer te storten
Uit den rijksten overvloed, -
Al die schoonheid, daar genoten,
In zijn klanken, teêr en fijn,
Breed en diep, terug te geven:
Waarlijk, dat is dichter zijn.....
Nu Vondel, zoo gaat Schaepman met trillende ontroering voort, beantwoordt ten volle aan deze meesterlijke bepaling. Hij is de grootste, de roem- | |
[pagina 178]
| |
rijkste burger van Amsterdam: dit getuigt het zegelied alom weergalmend in de rijke handelstad. Deze eerste losbarsting van het gevoel, zal Schaepman, in het tweede deel, nader onderzoeken en wettigen. Hij toont er dat Vondel een ‘ware’ dichter is, door zijn uitgestrekt en veelomvattend vernuft, door zijn meesterschap over al de dichtsoorten. Wij worden eerst binnengeleid op het feestmaal der St Lucasgilde, en aanschouwen er den Dichtervorst door zijne vrienden met lauweren gekroond. Vervolgens komen de Beschermgeesten der Kunst, verbeeldende de verschillige dichtsoorten: Leer- en Hekeldicht, Lierzang en Treurspel, aan hun wettigen koning hunne hulde bieden. Schaepman brengt ook zijn vreugdegroet bij deze eerbetuiging: ‘Ja waarlijk, gij zijt groot, mijn Vondel! De geslachten
Regeert uw koningsnaam; en hoor, uit ieder borst....
Weerklinkt op vrijen toon, met onbedwongen krachten,
Een zegelied voor u, o Neerlands dichtervorst!’
Maar de beste getuigenis van Vondels begaafdheid, zijn 's Meesters werken zelve! Schaepman zal ze dan opnoemen. Om een dorre opsomming te vermijden, heeft hij alras eenen kunstgreep bij de hand, en spreekt rechtstreeks tot het standbeeld. De groote dichter wordt er verbeeld, zittende in een leunstoel, met de pen in de eene, en een bundel zijner gedichten in de andere hand. In Vondels blik heeft de kunstenaar het heilig vuur doen stralen, zoodat de werking der gedachte op geheel het wezen sprekend uitkomt. ‘Waar, Meester, peinst gij op?’, vraagt Schaepman, en op hoogst dichterlijke wijze, noemt hij 's Meesters bijzonderste werken, tot aan ‘Lucifer’. Doch Vondel, ‘...... schudt het edel hoofd. Nog heiliger ontroering
Beeft in (zijn) meesterhand.’
Vondel, de Roomsch-Katholieke Vondel peinst op de ‘Altaergeheimenissen’ | |
[pagina 179]
| |
‘Waar, Vondel, peinst gij op? Een golf van harmoniën,
Een stroom van poëzie
Geeft antwoord op de vraag; de koning der geniën
Bidt, dankt en juicht: ‘Ik zie,
Ik zie, ik zie het Licht, de Waarheid en het Leven,
Den ongeschapen Zoon,
Het Menschgeworden Woord, met koningsglans omgeven;
En 't Autaar is zijn throon!
Ik zie den Bruidegom, die 't oog der aard verblijdde,
Gezeten naast zijn bruid,
Haar sterkend met het bloed, dat heenstroomt uit zijn zijde,
Waaruit het leven spruit!
Ik zie den offeraar en vleklooze offerande,
Die aan des kruises stam,
Door lijden, smaad en dood, de macht des doods verbande,
Der Hel haar staf ontnam.
Ik proef, (o God, mijn God, die steeds mijn ziel begeestert,
Geen seraf geeft het weêr!)
Ik proef, - ik stamel slechts door de eeuwigheid bemeesterd,
Ik proef mijn God en Heer!
Mijn Koning en mijn God, - o, de idealen dooven
Waar gij uw stralen schiet,
Ik duizel bij den glans, die van uw throon daarboven
Zich in mijn ziele giet,
Ik leef, ik leef door U; - mijn krachten zijn verstoven;
Aanbidden en gelooven,
Dat is mijn koningslied.’
Het gebed dat deze verzen sluit is onwaardeerbaar. Het doet natuurlijk denken op de schoonste plaatsen uit Broere's Dithyrambe over het Heilig Sakrament des Altaars. Wie van beiden, Schaepman of Broere, zou hooger gevlogen zijn? Het vierde en laatste deel van het gedicht dat wij ontleden, is een wonderschoone lierzang, welke als hoofdgedachte heeft: ‘Stervling zij de mensch geboren,
Ware dichters sterven niet.’
't Is een luistervolle verheerlijking der Dichtkunst, met een roerende toepassing op Vondel. Wat zult gij nu in dit puikstuk ‘Vondel’ het meest bewonderen? De straling van het ware Schoone? De dichterlijke opvatting? De stoute afwisseling der denkbeelden? Of wordt gij misschien meer aangelokt door de diepte van het gevoel, de sierlijkheid der uitdrukking, de volkomen eenheid in het nastreven | |
[pagina 180]
| |
van één doel, in het keurig ontwikkelen van ééne gedachte? - Iedereen kieze uit deze rozengaarde, wat hem het meest tegenlacht; of liever - hij neme al deze bloemen te gelijk op, en vlechte er een eerekrans mede voor den oprechten dichter, onzen katholieken Schaepman.
Zou het vermetel zijn Schaepman een der grootste dichters onzer eeuw te noemen? Mag hij niet plaats nemen nevens Da Costa, en komt hij zelfs Vondel niet eenigszins nabij? En dat deze woorden, beste lezer, u niet vreemd in de ooren klinken: de protestant Leopold heeft er dergelijke uit zijne pen laten vallen. Schaepmans verzen worden bij voorkeur met die van Da Costa vergeleken. En niet ten onrechte. De dichterlijke geaardheid is in deze twee mannen nagenoeg dezelfde. Wint Da Costa het in vloeiendheid van stijl, Schaepman spant de kroon waar het op meesterschap over den vorm en plooibaarheid van het gevoelen aankomt. Maar van weerskanten vernemen wij dezelfde machtige geluiden. Met Vondel zelven heeft Schaepman meer dan een toon gemeen: zijne lier is immers volgens de koningsharp van Vondel gestemd; zijn geest heeft met 's Meesters vernuft de innigste verknochtheid aangegaan. Beiden munten bijzonder uit, waar zij verhevene en godsdienstige onderwerpen bezingen. Toch is Vondel nog eenvoudiger, beminnelijker, veelzijdiger. Alles te zamen genomen, is Schaepman een vernuft gelijk er in de eerste vijftig jaar, onder geheel ons volk, misschien niet één zal opgaan, en - laat ons het er bijvoegen - strekt hij tot roem aan onze Letterkunde, hij vereert niet minder, op luisterlijke en beteekenisvolle wijze, de Katholieke Kerk van Nederland. J. Salsmans, S.J. |
|