| |
| |
| |
Uit mijn schetsenboek.
Den Heere P. Génard.
| |
I.
Beersse, 9 September.
Niet ver van de Kempische vaart verheft zich een klein huizeken. Woning, stal en schuur zijn aanhechtig gebouwd. De woning heeft een leemen voormuur; takken zijn er doorheen gevlochten. Zij is wit gekalkt. Stalleken en schuur bestaan uit zwarte planken. Het gebouw is voor het grootste deel met stroo gedekt; slechts langs achter heeft men eene kleine roode plek van dakpannen. De linker zijgevel, welke de eigenlijke woning afsluit, is uit steen gemetst; de rechter, aan de schuur, bestaat van boven uit stroo, met dwarslatten vastgehouden; vervolgens uit planken, horizontaal naast elkander geslagen. Van onder is hij met droge spelden, uit de dennebosschen, aangevuld. De nok is op vele plaatsen ingevallen, en geheel met mos en gras bedekt. Vóor het huizeken heeft men een klein tuintje. Daar staan enkele pruimeboomen, die, gelijk men weet, tamelijk goed op heigrond groeien. Enkele bedden beeten en snijboonen; langsheen de paden, verwelkte stokrozen stoffeeren tevens den tuin.
Eene lage deur en een enkel venster heeft men in den voorgevel; in den achtermuur is slechts een half deurtje aangebracht. Van daar heeft men uitzicht op de volle hei. Zij daalt langzaam tot eene tamelijk aanzien- | |
| |
lijke diepte: dan zwelt zij tot aan den boschzoom, welke de groene voortzetting der hei schijnt te vormen. Thans is zij vaal, ros; enkele gele vlekken; - daar waar moerasplanten groeien - zijn nog zichtbaar. In den winter zal zij zich als een maagdelijk wit tapijt uitstrekken; in de lente zal zij lang woest en bar blijven, als de fruitboomen reeds hunne bladeren ontplooien en de paaschbloemen hunne gele kelken vertoonen; in den zomer zal geheel de hei een gekleurd vergezicht aanbieden, gelijk onze streek er geen tweede kan vertoonen. Doch dat huizeken, te midden van die woeste streek, vormt een landschap, hetwelk in al de seizoenen opwekkend, en tevens schilderachtig boven alle beschrijving mag genoemd worden. Gij, stedeling, beklaagt echter waarschijnlijk de lieden, die hier verblijven.
Stil! De voordeur wordt geopend. Eene jonge vrouw treedt buiten. Zij heeft een wichtje van enkele maanden op den arm. Zij gaat in de schuur, komt er met eenen kruiwagen uit, waarop zij haar kindje geplaatst heeft, sluit de deur, en verbergt den sleutel onder de spelden, aan den linker zijgevel. Zij rijdt over het heidepad. Ik volg haar, doch op afstand. Wij komen aan het mastbosch. Ik verschuil mij, de vrouw houdt stil op eene open plek, te allen kanten met hooge dennen omringd. Daar wordt vlijtig gewerkt. Enkele werklieden zagen de boomen langs den grond neer. Anderen hakken er de takken af, en werpen die ter zijde, zoodat het veld met groene hagen bewassen schijnt. Wat verder ziet men er, die met eene kleine, scherpe schup, de knoesten en de schors van de stammen schaven; naast hen houden zich anderen bezig deze op behoorlijke lengte te zagen, opdat zij tot stutpaaltjes voor de koolmijnen kunnen dienen.
De geur, dien men boven dit veld gewaar wordt, dringt tot het diepste der longen door. Niet alleen stuwen de omringende bosschen, bij dit zoete najaarsweer, de harsachtige lucht uit, welke zoo versterkend is voor lichaam en geest; vooral de ontvelde stammen verspreiden de opwekkendste geuren.
| |
| |
De arbeiders werken met noeste inspanning. Ik bemerk vooral eenen onder hen. Hij is in de volle kracht des levens; groot van gestalte, en wel geëvenredigd van ledematen. Hij draagt eene turkschlederen broek en een hoogrood slaaplijf. Met krachtigen arm en zwierig gebaar, als een athleet, zwaait hij de hakbijl; het zweet staat als parels op zijn hoogrood, zoetaardig gelaat. Van tijd tot tijd slaat hij het oog op eene wieg, die zich zonder voet, op eenen kruiwagen bevindt. Ongemerkt kan ik haar van achter de takkebosschen beschouwen; een dik, blond, blootgewoeld wichtje ligt erin te slapen. Op korten afstand verzamelt de moeder, die ik haar huizeken zag verlaten, de afgevelde knoesten en schors tot brandstof samen. Zij nadert de wieg; neemt het kind er uit, streelt noch kust het; zij rukt haar schamel borstdoek weg; het kind drinkt met gulzige teugen aan den zwellenden boezem. De moeder beschouwt het met hare blauwe oogen; daar is in haar blik zooveel oprechte teederheid, zooveel ongekunstelde toewijding te lezen, dat ik mij tot in de ziel geroerd gevoel. De man is ongemerkt genaderd; terwijl hij met de rechterhand op de hakbijl rust, vaagt hij met de linker het zweet van zijn aangezicht; wezenlijke liefde en ongestoord geluk straalt vrouw en kind toe, terwijl men den adem uit zijne vermoeide borst hoort ontsnappen.
De vrouw legt het wichtje terug in de wieg; zij, evenals haar man, hervat den arbeid. Het kindje slaapt als een roosje.
Ik hervat mijne wandeling, en kom op de volle hei. Het tafereeltje van de ouders en hun kind verlaat mij niet! Is die kleine jongen, in zijne eerste jaren althans, die toch altijd een aanzienlijk gedeelte van ons kortdurig bestaan uitmaken - niet gelukkig?
Is hij, omringd van teedere moederzorg en overvloedige, reine lucht, niet meer te benijden dan de kinderen der grooten van den lande, met gekochte moedermelk en dompige zalen? Kennen die houthakkers de velerlei kwellingen, welke zooveel bijdragen om het leven
| |
| |
der trotschaards te verbitteren, die slechts hun geluk zoeken in den ondergang huns gelijken?
| |
II.
Sinte-Lenaarts, 11 September.
Dezen namiddag begaf ik mij van Oostmalle naar Sinte-Lenaarts. Beide dorpen zijn zes kilometers van elkander verwijderd. De steenweg is kaarsrecht, en ligt gelijkvloers. Daarnaast loopt, rechts en links, een witgrijs gaanpad. Aan beide zijden heeft men meest altijd mastbosschen of heiveld. Halfweg is het landschap waarlijk schoon. Aan de uiteinden der baan verheffen zich de twee kerktorens: die van Oostmalle blauw en spits, die van Sinte Lenaarts rood en stomp. Daar de baan, in de onmiddellijke nabijheid der twee dorpen kronkelt, verpoost het oog langs alle zijden op die zachte, groene kleur, welke onze mastbosschen eigen is. Nu en dan komt eene zijdreef op de baan uit; zij voert op de hei: de vlakte is reeds eentonig vaal: zij wordt door hooge dennebosschen afgesloten. Geen enkelen mensch heb ik op den weg ontmoet; geen enkel gerucht, tenzij het geroep van den specht en het geronk der bijen heeft mijn oor getroffen. Ik kom aan de Kempische vaart, de weg kronkelt zoozeer, dat hij mij thans slechts lang schijnt. Eindelijk treed ik het dorp binnen. Op mij maakt het den indruk, als ware het eene verzameling van fruit- en moeshoven, in welker midden men woningen heeft opgebouwd. Dikwijls gaat men over smalle paden, door hooge beukenhagen omringd. Vooreerst een statig heerenhuis, ik maak er maar aanstonds de burgemeesterswoning van. Zij heeft een witgekalkten voorgevel en hoog schaliëndak. Voór het huis een driehoekig tuintje. In het midden der haag een hoog ijzeren hek: daar zie ik de hoogroode najaarsbloemen, welke de paden afzoomen. Een weinig
| |
| |
verder de brouwerij, zonder verdiep, met uitgestrekte stallen en stoven; daarnaast eene oude afspanning, waar men te voet en te paard logeert. Dan, naastheen de zandige straat, die kleine, onregelmatige huizekens, welke onze Antwerpsche Kempen kenmerken. Door de aanwezigheid van die bloem- en moeshoven, is het in het dorpken ongemeen frisch en aangenaam; dank aan de talrijke hagen van beuk en sneeuwdoren is Sinte-Lenaarts op dezen schoonen Septembernamiddig vol geuren en schaduwen.
Tot voor weinig jaren was de kerk dezer gemeente nergens gekend: thans nog weten weinigen dat zij een prachtig kunstuk is. Zij is onlangs geheel gerestaureerd, en heeft een echt bekoorlijk aanzien. Kerk en toren zijn in rooden baksteen opgetrokken, met witten steen vermengd.
Drie eikeboomen, met zware stammen en heerlijke sombere kruinen, verheffen zich op het kerkplein. Ik wandel over het kerkhof, neem de kerk van buiten in oogenschouw, en lees, naar mijne gewoonte, op de kruisen, de namen der dooden, die, in onze dorpen, onder hunne eenvoudige grasheuveltjes, toch zoo zacht rusten. Over het lage muurken heen bemerk ik een bedaagden heer, die over het kerkpad wandelt, terwijl hij de lange Hollandsche pijp rookt. Hij nadert, terwijl ik hem vraag: ‘Is het mogelijk, Mijnheer, de kerk te doen openen?’ ‘Zeker,’ antwoordde hij, uiterst vriendelijk, ‘bel aan de tweede deur rechts; daar woont mijn zoon, de Secretaris.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Met de grootste bereidvaardigheid werd mijn verzoek ingewilligd.
Zelden was het mij zoo behaaglijk als bij het binnentreden dezer kerk. Zij is niet groot, en heeft drie beuken en eenen kruisbeuk. Gewis sproot de aangename stemming, waarin ik verkeerde, uit de volmaakte harmonie, welke in den bouw heerschte, en den zwier, waarmede hij uit den grond schijnt gestegen. Zij was echter vooral het gevolg eener bijzonderheid, die mij
| |
| |
op het eerste oogenblik trof. De kerk van Sinte Lenaarts is de kerk van Hoogstraeten in het klein. De heer Génard, mijn hoogvereerde vriend, beweert volkomen zeker te zijn, dat zij eene eeuw ouder is dan de prachtige tempel mijner geboorteplaats. Ik onderwerp mij aan de verklaring van den bij uitstek bevoegden oudheidskundige en kunstkenner, doch ik verkeerde in de stellige zekerheid, dat, niet alleen, de twee kerken in denzelfden tijd werden opgericht, doch ook, dat dezelfde bouwmeester ze tot stand bracht.
De schikking verschilt niet. Ook hier is de kruisbeuk door twee vensters, als te Hoogstraeten, in de zijgevels begrensd; ook te Sinte Lenaarts, is het hooge koor door zeven hooge, smalle ramen ingesloten. De afmetingen verschillen, natuurlijk; in plaats van de beroemde schilderingen, uit de zestiende eeuw, zijn hier slechts de boorden, in den laatsten tijd, op de eenvoudigste wijze gekleurd geworden. In een zijraam bemerk ik de beeltenis der H. Katharina, de patrones onzer kerk; in mijne oogen, een bewijs der betrekkingen, welke tusschen de twee tempels hebben bestaan. De Secretaris verzekerde mij insgelijks, dat, de pastoor, des Zondags, op den predikstoel, nooit naliet, tusschen de weldoeners zijner parochiekerk, de namen van Antoon van Lalaing, Graaf van Hoogstraeten, en zijne gemalin Elisabeth van Culenborg te vermelden. Hetgeen mij echter meest in mijne meening - laat ik thans zeggen mijne dwaling - versterkte, was de geest van opgewektheid, van kalme zielerust, welke hier, even als te Hoogstraeten, in de kerk schijnt te zweven. Mij scheen, dat de adem van Meester Rombout Keldermans me ook hier te gemoet woei. Het was niet alleen die hagelwitte blankheid aan gewelfsel en muren, dit statig opwaartsklimmen der zuilen, die onbevlekte reinheid van de blauwe vloersteenen; die rustwekkende stilte, die geurige lucht, welke in die gewijde ruimte aanwezig was, die zoo weldadig trof; neen, het was de ziel des kunstenaars, die te midden
| |
| |
van deze eenvoudige natuur, dit schoone bedehuis stichtte, welke een onverklaarbaar zoeten troost in mij stortte, en mij met dit zalig gevoel vervulde, hetwelk ik telkens smaak, wanneer ik den tempel van Hoogstraeten binnentreed.
Ik dankte mijnen vriendelijken geleider, en stapte eene oude herberg binnen; ik meen, dat het In de Kroon was. Mijn oude heer, die mij zulken goeden raad had gegeven, zat er, - evenals de hospes, een toonbeeld van een flinken, Kempischen boer, - eene pijp te rooken. Ik stopte insgelijks op, bestelde eene pint gersten, en had daar, in dit ruime, koele vertrek, eene samenspraak, die mij waarlijk deugd deed. Ik drong dieper in de zeden onzer Kempenaars, en stelde met een wezenlijk genoegen vast, dat mijne zegsmannen, die blijkbaar tot de ‘notabelen’ der gemeente behooren, - de schoonheid van hunne kerk naar waarde weten te schatten, daar fier op zijn, en tevens bereid tot het onderhoud en de verfraaling, zich de zwaarste opofferingen te getroosten.
| |
III.
Vlimmeren, 14 September.
De hei is uitgestrekt, en juist vierkant. Langs alle zijden is zij met dennebosschen omgeven, wier loof tot aan den grond reikt. De versmelting der groene massa met het purpere tapijt is overheerlijk. De heide op haar zelve is ongemeen schilderachtig; de rijkdom harer kleuren is waarlijk oneindig. Zij is golvend, hetgeen haren indruk verhoogt. Hier groeit de geliefde Kempische bloem nog in hare volle pracht: overgroote rozeroode plekken wisselen met bleekgetinte plaatsen af. Elders is de hei verbloeid, en is zij vaal.
Op de hellingen der heuvels heeft men gele, bruine en roode strepen, als verdroogde gletschers. De duinruggen, die zich in alle richtingen uitstrekken, zijn kaal;
| |
| |
witte aders doorkronkelen overal het landschap. Jonge, welige maststruiken, hier afgezonderd, daar in sierlijke groepjes, stoffeeren de hei, en maken haren aanblik nog schilderachtiger.
Het uitspansel, dat boven die vlakte drijft, is rijk afgewisseld, doch indrukwekkend, in de hoogste mate. Hoewel de hitte drukkend is, en de zon zich bij wijlen vertoont, overheerscht het loodkleurige in de lucht. Eene zware onweerswolk hangt in het westen. Zij is door eene witte bank van den gezichteinder gescheiden. Eene dunne horizontale lijn, glanzend licht, is door de wolk getrokken. Daaronder is deze donkerder van kleur, zwaarder aangesloten, dichter samengepakt, dan daarboven. Nog hooger heeft men een groot, eentonig, grauw vlak. Van daar tot schier aan het zuiden heerscht de onstuimigste beweging. Vlokken vuile smoor drijven voorbij en boven het vlak; lichtende vlekken zijn hier en daar verspreid. Zij vormen de wonderste figuren, vooral ijsbergen, dikwijls tot de grilligste monsters, - samenmengsels van allerlei gedrochten misvormd. De onmogelijkste houdingen nemen zij aan. Hoog verheft zich eene wolk, de zonnestralen, die er op vallen, schijnen de toppen van verschillende bergen te verlichten. Een gezicht op de Alpen kan niet duidelijker weergegeven worden. Het treft des te meer, daar, als het oog zich rechts wendt, men nu eens een zachtglooienden bergkam, dan steile rotsen en gapende kloven gewaar wordt. Links eindigt de wolk op een punt, gelijk eene landtong in zee. Zij is donker. Boven haar verheffen zich, in allerlei kleuren, van het spierwitte tot het pekzwarte, allerlei apokalyptische figuren; door hunne stoute, dreigende gebaren, door hunne uitdagende, strijdende houding boezemen zij schrik in, aan elkeen, die hen aanschouwt.
Aan de overzijde des hemels is de horizont grijsgrauw. De wolk, die er boven hangt, is langwerpig, en bestaat geheel uit figuren van witte schuim. Zij schijnt een reusachtig span der Fabelleer te wezen, gelijk men er op den fries van het Parthenon aantreft. Talrijke paarden,
| |
| |
in dolle vaart ijlend, en achter elkander gespannen, trekken den wagen voort. Allerlei monsters zweven daarboven, als om ze aan te hitsen. De wagen, in den vorm van eenen berg, is met spookachtige gestalten bevolkt en omringd, vooral lossen schuimbekkende tijgers zich op; zij schijnen de reusachtige menschenfiguur te begrimmen, die heel hoog op den wagen troont, en het gansche gespan voert.
Plechtig, indrukwekkend voorwaar is de heide op dezen stond. Het gegons der bijen en kevers heeft iets ongemeen akeligs. Het houdt nooit op, daalt en stijgt gedurig in toonhoogte, in kracht. Boven dit algemeen gerucht, door duizenden verschillende stemmen, tot een onbeschrijfelijk geheel versmolten, hoort men de afzonderlijke geluiden van talrijke diertjes verre van zich, en in zijne onmiddellijke nabijheid. Allen worden tot in het oneindige herhaald. Hier is het eene korte, scherpe klacht, daar een schril gemor, verder een langdurig, snijdend gespot, of vervelend gebabbel of tergend gesis: het duurt en blijft duren; het is onmogelijk het denkbeeld van zich te verwijderen, dat geheel het landschap, in welks midden men zich bevindt, niet bezield is, en dat de insektenwereld niet met de hei en het uitspansel samenwerkt, om ons vrees en schrik in te boezemen.
De figuren aan den hemel zijn intusschen verdwenen; gansch de lucht is grauw, loodkleurig geworden. De duisternis heeft merkelijk toegenomen; de zoomen der hei zijn niet meer te erkennen, zelfs de kleuren en verhevenheden zijn onzichtbaar geworden. Het gegons der kevers heeft opgehouden; de stilte is volkomen. In de verte rolt daarentegen bijna onophoudelijk de donder. Hij neemt in kracht toe. De slagen duren lang, het eene gerommel volgt het andere op, als werd het met moeite voortgebracht. De lucht wordt zwarter, en de hei donkerder; daar gromt de donder andermaal langzaam aanzwellend, tot de klank helder, krachtig knalt en galmt, als zegevierde hij ten laatste, na pijnlijke krachtinspanningen, over de hinderpalen, waarmee men gedroomd had zijne macht te fnuiken.
| |
| |
Weldra hoort men ook den donder aan de andere zijde; weerlicht wordt men niet gewaar, hoewel de knallen steeds in kracht toenemen en men in de zware tonen tevens de vreugde der overwinning en de nadering van een tafereel van jammer en verwoesting meent te hooren. De angst wordt grooter, naarmate de duisternis toeneemt, de lucht zwaarder drukt en de volkomen windstilte den donder des te luider doet klinken. Lang duurde die toestand van bedreiging, en afwachting, doch de slagen werden van lieverlede zwakker, het drukkende verdween uit den dampkring en de regen begon sijpelend te vallen. Ik keerde naar mijne hoeve weder; een regen, die verkwikt en laaft, viel, overvloedig doch zonder geweld op de kruinen van den fruithof; ik dacht aan het natuurtafereel op de hei, en herinnerde mij, dat wij vaak de ergste vrees koesteren voor zaken, die niet zelden tot ons geluk gedijen.
Gustaaf Segers.
|
|