| |
| |
| |
De messenput.
De sterkte Valkenburg, geducht
Aan de oevers van de snelle Geul,
Was bovendien alom berucht
Door kerkers, pijnigbank en beul.
't Gevreesde moordtuig was een put,
Omzet van messen breed en lang;
Die afgrond, door een muur omstut,
Liep uit op een gewelfden gang.
Daar werd door ratten zonder tal,
Uit 't vunzig duister opgedaagd,
't Geradbraakt lichaam na zijn val,
Tot op de beendren afgeknaagd.
Indien gij spreken kondet, puin,
Van 't lijden in dien put doorstaan,
Voorzeker zoude op ieders kruin
Het klamme haar te berge gaan.
Daar werd de lijfknecht heengesleurd,
De burger 't ongediert' ten buit;
Daar bliezen martelaars, verscheurd,
Verminkt, den laatsten adem uit.
Graaf Reinald had een broedermoord,
Een brandmerk op zijn zwarte ziel,
Wijl de eedle Walram, 't hart doorboord,
Als offer zijner liefde viel.
| |
| |
Hij dong met Reinald naar de hand
Der schoone Odalia van Kleef,
De woestaard trof zijn bloedverwant,
Daar Walram de overwinnaar bleef.
De burchtgraaf werd, zoo liep 't bericht,
Door Reinalds knechten uitgeschud,
Te middernacht bij manelicht,
Begraven in den messenput.
De moordenaar van af dien tijd
Droeg steeds het stalen pantserkleed,
Waaronder hem verkropte nijd
De Caïnsborst aan stukken reet.
Ten spot der wroeging scheen de graaf,
Verrijkt met Walrams wettig deel,
Een ridder ongerept en braaf,
Doch niet bemind op 't oud kasteel.
Graaf Reinald gaf een groot toernooi;
Gevierde ridders stroomden toe,
Gedost in vollen wapentooi,
Van 't eedle steekspel nimmer moê.
Want de eerepalm werd uitgeloofd
Door Reinalds jonge en schoone bruid;
Zij kroonde d'overwinnaar 't hoofd,
En riep hem tot haar ridder uit.
De dagvorstin in vollen glans
Zet d'ouden burcht in licht en gloed,
Vergult helmet, rapier en lans
Van d'uitgelezen ruiterstoet.
De wapenbode geeft het sein,
De stalen ridders vallen aan,
Hun rossen trappelen 't terrein
Zoo effen als een legerbaan.
Het regent slagen bons op bons,
De helmen klieven door als rag,
Het kletteren van staal op brons
Gelijkt een felle hagelslag.
| |
| |
Doch hoe men kampte, hoe men streed,
Graaf Reinalds kling won telkenmaal,
Op 't ridderschap van wijd en breed,
Een schitterende zegepraal.
Een onbekende ridder snelt
Het slotplein op in dolle vaart,
Valt aan en stoot met woest geweld
Den overwinnaar van zijn paard.
De onstelde graaf roept uit van schrik,
‘Alleen de lans van Walram stiet
Door 't pantserhemd drie platen dik!’
De vreemde ridder antwoordt niet.
Hij rent tot bij den bloementroon,
Waarop de schoone scheidsvrouw zit;
Ontvangt van haar het eereloon.
Hij zwenkt zijn klepper zwart als git,
Slaat de ijzren sporen in zijn ros,
Besteigt den wal, die 't plein beschut,
En stort zich, stang en teugels los,
In d'afgrond van den messenput.
Geharnast zit de woeste graaf,
Omringd van vrienden aan den disch,
Noch kroes, noch bekers blijven gaaf,
Hoe kostelijk de wijn ook is.
De dolste woestheid stijgt ten top,
Men roept bij 't middernachtlijk uur,
Voorlang ontslapen ridders op,
Wier beelden prijken langs den muur.
Men plundert Reinalds kelder schier,
Als vierde men een bruiloftsdag.
Te midden van het woest getier
Weerklinkt een zware donderslag.
| |
| |
Een bleeke blauwe bliksemstraal,
Gepaard met sterken phosphorgeur,
Doorklieft de ruime ridderzaal,
't Rumoer verstomt. In de open deur
Verschijnt eensklaps een grijnzend spook,
Door niemand op het feest verwacht;
't Verschijnsel is omhuld van rook
En somber als een winterdag.
Het spreekt: ‘Ik vond geen rust in 't graf;
Den doodsslaap heb ik afgeschud;
Graaf Reinald leg uw harnas af
En volg mij naar den messenput!’
De moordenaar vliegt op en brult:
‘Ik ben voor hel nog duivel bang!’
Hij volgt, het hart met wraak vervuld,
Het spook naar d'onderaardschen gang.
Als uitgestorven schijnt de zaal,
Vergaderplaats van 't nachtfestijn,
De ridders rillen onder 't staal,
Onaangeroerd blijft d'oude wijn.
En plots weergalmt door 't oud kasteel
Een hartverscheurend wild gehuil;
Als rook verdwijnt het bekkeneel,
Met Reinald in de messenkuil.
De ridders roepen hulp en moord:
‘Te paard! ginds komt het spook terug!’
Zij stormen door de Bilkerpoort
Bij drommen over de ophaalbrug.
Berg op berg af, door veld, struweel,
Als holle spoken in galop,
Want achter hen, uit 't oud kasteel,
Daagt de onbekende ridder op.
|
|