Gaan dienen!
Gaan dienen!
Wat ligt er besloten in die woorden voor het jonge meisje dat ginds, met het pakje onder den arm, stadwaarts trekt!
Wat al gedachten doorwoelen heur brein! Zal ze het dáar kunnen gewoon worden? Zal ze niet te veel aan huis denken? Allen vragen die heur tot nog toe onbeantwoord moeten blijven.
Wat voor een mensch zal heure Mevrouw zijn - iemand als heure moeder, zoo zoet, zoo goed, mocht het zóo zijn!
Zij heeft al zóóveel hooren vertellen over ‘posten’ in de stad, ja, zooveel en zooveel goeds, maar ook zooveel slechts! En ze herinnert zich, terwijl ze traag voortstapt, hoe het gegaan is met Marie van boer Jan, hoe die naar de stad getrokken was en er honger geleden had. Ze kreeg niet half genoeg te eten, zei ze altoos: 's morgens twee boterhammetjes en ze moest nog lachen, als ze denkt aan de pret, welke ze gehad hebben, zij en hare vriendin, als Mie vertelde: ‘en boterhammetjes, wel zóo dik als dát,’ en dan wees ze met den duim over den kleinen vinger, ‘ge kont ze wegblazen’!
En die andere van achter de Kerk, die moest elken avond heure Mevrouw opwachten, vaak tot een, twee ure 's nachts, en dan 's morgens opstaan te zes, dat was erg en niet om volhouden! Ze was ook terug naar heur dorp gekomen; ze had genoeg van gaan dienen, zei ze.
En nu was zij in de stad; 't was heur of al de moed heur begaf, zóo opeens, om voort te gaan zelfs. 't Werd heur toch zoo vreemd te moede.
Hoe opgewekt was zij nochtans van huis getrokken! Zij wist, dat het zóo zijn moest voor vader en moeder: die