Het Belfort. Jaargang 12(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 127] [p. 127] Willem Tell De vrije Zwitsers voerden krijg Met 't vreemde dwingersvolk. Door berg en dal de waldhoorn klonk Als 's vrijheids trouwe tolk. Doch Tell zat vast, de kloeke Tell, De hoop van 't vaderland, De groote jager van 't gebergt De vuist in boei en band! En Gessler kwam, de moordervoogd, En zei den Zwitser dan: ‘Welk van uw kind'ren mint gij 't meest, Opdat ik spreken kan?’ De held bezag zijn teeder kroost En zei met vochtig oog: ‘Ik heb ze beide al even lief, 'k Dank hen den Hemel hoog!’ En Gessler zei: ‘o Jager groot, Die dapperst schieten kunt, Omdat ik u waardeeren wil, Zij u een keus gegund! Op honderd stappen stell' m' een zoon Een appel op het hoofd, En schiet gij d'appel van hem neêr, Gij zijt der dood ontroofd!’ [pagina 128] [p. 128] Dit wreede woord klonk aak'lig rond En ieder beefde erbij. Doch niemand sprak, van vreeze ontzet, Een woord van medelij. En Tell die zonk in wanhoop neêr Op beider kniên vóór hem. ‘Genade ô heer! dood, dood mij zelf!’ Zei hij met doodsche stem. Maar Gessler gaf hem wederwoord; - Zijn ooge vonkelt hel: ‘Genoeg! genoeg! - men bind' het kind, Een van de beiden, snel!...’ Dan kwam de jongste vóór den voogd. ‘O Voogd!’ riep hij, ‘stel mij! Maar bind mij niet, want 'k vreeze niet, En sterve ik, k sterve vrij! Geen boei en bind' mijne armen vast, Of 'k rukke ze al van één! Voor 't schot van mijnen vader Tell En beefde ik nimmer, neen!’ En bij die woorden viel het kind Aan zijnes vaders hals. - ‘O Vader lief, 'k ben niet bevreesd; Weg dien tyran zoo valsch!’ Dan barst het hert van Tell ontween Wanneer hij zoent zijn kind: Maar in dien zoen hij weêr de kracht Van eenen vader vindt! En Walter loopt zoo moedig nu, Zoo onbevreesd en vroom, De zoon des helden, ook een held, Tot aan den lindeboom! [pagina 129] [p. 129] Daar staat hij reeds met strakken blik. Den appel op zijn hoofd; Hij staat als steen, zoo roerloos stil, Gelijk hij heeft beloofd! ‘Dit schreit den Hemel vast om wraak!’ Riep 't volk vol meêgevoel. Doch Gessler raast: ‘Aan 't werk ô Tell! Vooruit en tref uw doel!’ De Zwitser nu met kloeken moed Hij neemt zijn boge in hand; En, koortsig, zet hij in, den pijl, En blikt, het oog ontbrand. Hij blikt en ziet zijn kind daar staan, Zoo roerloos en zoo stil. Hij blikt en mikt - maar 't oog hem dwaalt, Hoe vast hij blikken will'! ‘O Vader!’ roept hem Walter toe. En bij dees teedre taal, De vader voelt zijn hert weêr vroom En d'arm weer sterk als staal! En mikkend, schoot hij, schoot en... ziet Daar trof het schot zijn wit! Want neder lag nu de appel daar Met zijnen priem doorspit! Dan sprong de jongen juichend op, En lijk een hert gezwind, Hij liep zijn eed'len vader toe En zoent hem als ontzind. Doch bleek en bevend staart nu Tell Zijn teed'ren lievling aan. - Hij staart en spreekt geen enkel woord Bij 't felle boezemslaan! Poperinghe. Vinc. Lefere. Vorige Volgende