ondanks zijne oppermacht en stralend vernuft moet bukken en sidderend knielen voor dit onoplosbare raadsel: dood zijn.
Hij ook, de grafmaker van het kleine dorp, zal eens vallen op de plek geheiligd door zijne taak en rusten ten eeuwigen dage, op het doodenveld dat zijne broodwinning was. En immer ligt de zwartgekleede gestalte diep gebogen over het kleine kindergraf...... Een fraai ijzeren hek omsluit het hoekje gronds waar de betreurde kleine in het eikenhouten kistje slaapt, den altijddurenden slaap. Springen de kunstig in marmer gebeitelde woorden u niet in het oog: ‘Aan mijn Janneken?’
Een lief kransken met geurige violierbloemen en zedige vergeet-mij-nietjes tooit dit kleine altaar waar moederliefde den weggerukten lieveling nog komt kussen en zoenen met het hart, nog komt minnen en vergoden met de ziel.
En zooals de wierook walmt in de gewijde vaten van den heiligen tempel, om hulde te brengen aan den God der Tabernakelen, zoo ook vallen de tranen als glinsterende dauwdroppelen uit de roodgeboorde moederoogen en zaaien hunne klachten en verzuchtingen op den duurbaren steen, die weerbarstig en ruw het zilte vocht opslorpt en doorheên zich niet laat boren dan na jaren, nog lange jaren getreur en geween.
Eindelijk!
De laatste zegen wordt door de bevende hand over het grafsteêken uitgestort, het laatste Vader ons wordt voor heden, door de trillende lippen gepreveld; en sukkelend, en wankelend, vertrekt de diepbeproefde moeder als eene ‘Mater Dolorosa’ naar huis, waar het wiegsken staat.... ledig en droef.
Aan den uitgang van het kerkhof wachtte de grafmaker, en bij het voorbijgaan der zwarte gestalte knikten zijne stramme beenen ten gronde, ontdekte de werkmanspet de dungezaaide haren, om voor de