| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Sedert Potgieters Dood. - Sedert Potgieters Dood is de hoofding van een lijvigen bundel verzen van Noord- en Zuidnederlandsche dichters, bijeengebracht door Pol de Mont en uitgegeven bij Tjeenk Willink te Zwolle. Men zal met belangstelling eenige uittreksels lezen der beoordeeling van De Gids van November: ‘De beteekenis van zulk een titel, gegeven aan een verzameling van gedichten, kan moeielijk eene andere zijn dan de volgende:
Met Potgieter is voor onze letterkunde, en in 't bijzonder voor onze verskunst, een nieuw tijdperk begonnen. Door zijn kritiek en door zijn voorbeeld heeft de oprichter van De Gids, den staf brekende over de onware, opgeschroefde poezie en het conventioneel gerijmel, dat in de eerste helft van deze eeuw ten onzent werd bewonderd, getracht den smaak van zijn tijdgenooten te zuiveren, en hun, met verwijzing naar de groote buitenlandsche voorbeelden, te doen inzien welke eischen men het recht heeft aan poezie te stellen. Behoort hij zelf al niet tot de Dichters van groote bezieling of van bijzondere subtiliteit van gevoel, hij heeft nooit in declamatie, rhetoriek of rijmelarij zijn heil gezocht; elk van zijne gedichten heeft iets te zeggen, en in het leste en beste, in het groote dichtstuk Florence, heeft de diepe studie, die Potgieter van zijn onderwerp gemaakt had, hem in staat gesteld een werk te leveren dat zoowel door de conceptie als door de artistieke uitvoering aan de hooge eischen, die hij zelf aan poezie placht te stellen, voldoet. Een eigenlijke school van dichters heeft Potgieter niet gesticht. Misschien ontbrak hem daarvoor de goddelijke vlam die anderen in gloed zet, de geniale overvloed die in staat stelt van het zijne in ruime mate aan anderen uit te deelen zonder zelf ook maar een penning armer te worden. Maar hij heeft zijn landgenooten, die van hem leeren wilden, geleerd de poezie als een kunst te beschouwen, die ook als een kunst gekweekt en als een kunst hoog gehouden wil worden, al komt zij daardoor ook buiten het bereik van den grooten hoop, die tot dus ver aan wat zij poëzie gelieft te noemen zich placht te goed te doen.
Van een verzameling verzen, met den titel: Sedert Potgieters Dood de wereld ingezonden, mag dus verwacht worden dat zij bevatten zal het beste van hetgeen, middellijk of onmiddellijk,
| |
| |
onder den invloed van Potgieters leer en van zijn voorbeeld, sedert 's dichters verscheiden - 3 Februari 1875 - door Noord- en Zuid-nederlandsche dichters is voortgebracht.’ De Gids beweert dat de bundel aan die eischen niet voldoet en dat het stelsel, door den verzamelaar in zijn voorbericht zoo verstandig aan de hand gedaan, tusschen dat voorbericht en den eigenlijken bundel is zoek geraakt.
‘Van de gedichten der oudere Zuid-nederlandsche dichters, hier bijeengebracht, hebben de liedjes van Antheunis, de verzen en versjes van Verriest, de Smet, de la Montagne, Sauwen weinig wat hen boven de middelmaat verheft en niets wat het werk der jongere Nederlandsche dichtschool doet voorgevoelen. Karakter hebben alleen, onder de ouderen, die wij hier vinden, Dr de Vos, Albert Rodenbach en de onuitputtelijke Pol de Mont zelf. Maar waarom wordt Hilda Ram gemist, wier drie idyllen onder den titel Een klaverken uit 's levens akker in 1884 verschenen en Lodewijk de Koninck, wiens epos Het menschdom verlost van 1883 dagteekent! Is laatstgenoemde soms weggelaten omdat hij het ongeluk had in 1838 geboren te worden en de Mont niet verder terug heeft willen gaan dan tot 1840?
Van de Vlamingen na 1860 geboren, bij de meesten van wie de invloed van Perk en Kloos duidelijk merkbaar is, zijn van Langendonck, Hegenscheidt en Vermeylen hier op hunne plaats. Was hun landgenoot, Edmond van Offel, die voor eenige maanden een bundel liet verschijnen, waaruit een fijn gevoelend dichter spreekt met een zuiver gehoor, den verzamelaar, toen hij zijn bundel samenstelde, geheel onbekend?
Al even weinig stelsel vermag ik te ontdekken bij de keus en rangschikking van de Noord-nederlandsche dichters en dichteressen. Waarom ontbreekt Schaepman, die in 1844 geboren werd? En wat voor zin heeft het om, waar een man als de Rijsenburgsche Dokter wordt overgeslagén, plaats te geven aan zoo velen, die wel eens hier en daar een lief vers publiceerden, maar die tot nog toe verzuimden hun recht op den dichternaam te staven door degelijk dichterlijk werk van eenigen omvang? Het gaat toch inderdaad niet aan, om in een boek, dat bestemd is om later geraadpleegd te worden door hen die weten willen wie wel tusschen 1875 en 1897 den eersten, of den eersten nabijkomenden rang innamen onder de Nederlandsche dichters en dichteressen, aan verdienstelijke dilettanten als Mevrouw Haverkotte en Augusta Peaux of aan een dichteres als Marie Jungius, die tot dusver in haar beste werk nog geheel onder den onmiddellijken invloed van Hélène Swarth staat, een plaats te geven naast Kloos, Gorter en Van Eeden....
Zoo stuit men overal op een hinderlijk gebrek aan stelsel, op een onvolledigheid aan de eene en een overtolligheid aan de andere zijde, tengevolge waarvan niet in de verste verte bereikt wordt wat Pol de Mont als het doel verkondigt van een bloemlezing als de zijne: den lezer in staat te stellen zich van het litterair leven van een korter of langer tijdperk een gedachte te vormen.
Pol de Momt is, zonder tegenspraak, een dichter van buitengewone gaven. De haast ontelbare bundels, die hij achtereenvolgens het licht deed zien, gaven echter herhaaldelijk reden om te betreuren dat hij zich niet strenger criticus betoont tegenover zijn eigen
| |
| |
werk en er niet tegen op ziet, naast verzen van hoogen rang ook de minst beteekenende improvisaties een plaats in te ruimen. Welnu, van dezelfde toegevendheid, van dezelfde laksheid in het schiften van rijp en groen getuigt dit boek, en al bevat het in tal van mooie verzen bouwstoffen voor eene verzameling als ons in de voortede werd toegezegd, een betrouwbaar overzicht van het werk der dichters van 1880, voorafgegaan door dat van hunne wegbereiders en besloten door de poezie, rechtstreeks onder hunnen invloed ontstaan, geeft het zeer zeker niet.’
Morris. - Wegens den Engelschen dichter Morris lezen wij in het Magasin littéraire van onzen uitgever: ‘Zijn roem als dichter van heldensagen steeg van dag tot dag. Met Rossetti, Swinburne en Tennyson, schittert hij op den eersten rang der hedendaagsche Engelsche dichters. Als kunstenaar was hij even bekend.
Morris is een der stichters van de herboorte der versieringskunst in Engeland. De krachten zijner inbeelding heeft hij besteed aan 't verfraaien der voorwerpen van dagelijksch en huiselijk gebruik.’ (15 Oktober) Ed. B. Koster schetste zijn vernuft en zijne werken in den Ned. Spectator van 24 Oct.: ‘Het streven van Morris en zijns gelijken was zeer gezond en eenvoudig, en allereerst was het zijn doel de woningen der menschen van smakeloos en leelijk smaakvol, mooi te maken; hij wilde 't gevoel voor vorm en kleur bij de menschen ontwikkelen, kunst brengen in hun huis en daardoor in hun leven; van daar ook zijn groote belangstelling in wat men kunstnijverheid noemt en zijn ijveren voor gemeenschapskunst, waarvoor zijn vriend en geestverwant Crane een boek schreef...
Morris' verzen zijn zuiver van bouw en hebben een zachten, gelijkmatigen gang, vooral in het beschrijvende gedeelte, waardoor zij een zekere wiegende eentoonigheid hebben, die toch, omdat de taal zoo mooi is en de voorstelling zoo duidelijk, niet vermoeit. Een enkele maal geeft een gelukkig archaisme een bijzondere kleur aan zijn stijl, en zijn werk is eene harmonische vereeniging van Grieksch classicisme en romantische motieven, die we ook in gedichten als Oenone, Ulysses, Tithonus en dergelijke van Tennyson aantreffen. Een teedere melancholie loopt door zijn verzen, een heimwee naar betere dingen, een retrospectieve weemoed; later zingt hij ook van een gelukkige toekomst, en maken de idealen van 't verleden plaats voor die van het komende..’
Knut Hamsun. - De Gids van November brengt ons de ontleding der werken van Knut Hamsun die in 1889 op het tooneel der Noorweegsche letterkunde verscheen: ‘Een in hooge mate subjectieve geest, die, van het platteland naar een modern cultuurcentrum verplaatst, niet in staat is, zich aan die cultuur te assimileeren; tegelijk echter een krachtige geest, die er niet door verpletterd wordt, maar er op een eigenaardige wijze tegen reageert. Een man met een groot vormtalent en een gevoelige ziel, maar zonder die soort wereldkennis, die alleen de vrucht is van een van jongs af verkeeren onder vreemden en de maatschappelijke vormen als natuurlijk doet gevoelen; wiens trots tegenover een hem onsympathieke wereld zich uit in hoon, maar in een hoon, zoo artistiek, dat men zich telkens verbaast over dit talent
| |
| |
om dingen, die iedereen zou kunnen zeggen, zoo te zeggen als niemand ze zeggen kan.’
Maeterlinck. - In de maatschappij, Le Mercure de France, verscheen een nieuw tooneelspel van Maeterlinck: Aglavaine et Sélysette.
Van Droogenbroeck. - Zijt ge, beste lezer ooit binnengeleid geweest bij Jan Van Droogenbroeck? Wilt ge zijne verdiensten leeren schatten en zijne lettervruchten leeren genieten, de Dietsche Warande, nr 6 zal u bij hem binnenleiden:
‘Al is 't er ver af, dat van Droogenbroeck en Jan Ferguut onbekenden zouden zijn in de naamrol van het vlaamsche lettergild, toch staat het voor mij vast, - waar er zoo menige andere op alle tonen worden rondgebazuind - die beide namen naar de maat hunner verdiensten al te weinig lof erlangen.
Zoo gaat het; en ook hier is het eens te meer waarheid, dat de echte verdienste zedig is. Hare faam groeit langzaam; maar ook ze is durend. Als een groot deel der nu hoog opgehemelde schrijvers gansch zal vergeten zijn, zal - en er hoeft geen geest van protetie om het te zeggen - de geschiedschrijver der Nederlandsche letterkunde aanboeken, dat de dichter Jan Ferguut en de taalkenner van Droogenbroeck in hunnen tijd aan de spits stonden van de vlaamsche schrijversschaar.’
Verlaine. - De Nederlandsche Spectator verzet zich op zijne beurt tegen dat uitgeven van snippers uit Verlaine's prullenmand. ‘Het is wezenlijk bedroevend te zien hoe men de nagedachtenis van den grooten, maar zich zelf zoo vaak vergetenden dichter bezoedelt door het aan de markt brengen van treurig slecht werk, dat nooit gedrukt had moeten worden en nu slechts dienen kan als wapen in de handen zijner vijanden... Wij stuiten bij het doorlezen op jammerlijke rijmelarij, die ternauwernood een dronken klepperman zou voldoen of herinnert aan de ulevellenpoézie, die een vorig geslacht aan tafel vermaakte.’
Vondel. - De heer Gustaaf Segers wijdt nog altijd met dezelfde voorliefde zijne studieen aan Vondel. In de twee laatste afleveringen van de Dietsche Warande plaatste hij eene lezenswaardige bijdrage over de karakters bij Vondel: ‘Men zegt vrij algemeen, dat karakterteekening Vondels zaak niet was. Deze uitspraak mag stellig niet als afdoende beschouwd worden. Wel is waar, heb ik zelf, in de ontleding van Adonas, Noach, Maeghden, Bataefsche gebroeders, en andere van 's dichters treurspelen, op enkele zwakke zijden van het talent onzes dichterkonings gewezen. Het valt echter niet te ontkennen, dat, ook in dit opzicht, zijne werken schoonheden van allereersten rang bevatten. Ik wil dus heden enkele karaktertypen uit Vondel doen kennen. Voldoen allen ons niet onvoorwaardelijk, zoo kan het toch niet worden geloochend, dat eene eigenschap hen kenmerkt. Zij zijn belangrijk, eigenaardig, en leveren eene kostelijke bron ter studie van Vondels personaliteit.’
N. de Tière. - Wij lezen in de Dietsche Warande, nr 6: ‘De Tière heeft vroeger terecht met het edele spel De Spiegel den eersten en hoogsten prijs van tooneelletterkunde behaald. Met
| |
| |
de Herbergprinses zou hij dien niet hebben verkregen. Het onderwerp is van al te lagen aard.... De strekking van het stuk, dat plichtverzuim in het ongeluk stort, is daarom nog niet dadelijk onzedelijk, maar de voorstelling verheft ons geenszins. Ondertusschen is de muziek van wezenlijke waarde.’
Het Roelandslied. - L. Gautier heeft bij Mame, te Tours, de 22e uitgaaf bezorgd van het Roelandslied.
Sophocles. - Koning Oedipus, treurspel van Sophocles, vertaald door prof. van Herwerden, werd op het Nederlandsch tooneel vertoond. Daarover lezen wij in De Gids van December: ‘Een stampvolle zaal; een wat men zoo noemt, uitgezocht publiek; en aan het slot uitbundige toejuiching: Bouwmeester, driemaal teruggeroepen. Dus een prachtige voorstelling, en wie daarop nu weer wat heeft af te dingen, zal wel een neetoor zijn...
En dan is het zeker in de eerste plaats de tragedie zelf die, afgescheiden van de vertolking, een diepen indruk maakt, niet enkel door het ontzettende van den toestand, maar vooral door de wijze waarop Sophocles zijn held, koning Oedipus, tegenover dien toestand plaatst. Terwijl wij, toeschouwers, het geheim van Oedipus' gebeurte kennen, zien wij de noodlottige bijzonderheden, waardoor ook den koning zelf dat vreeselijk geheim zal geopenbaard worden, een voor een uit den nevel te voorschijn tredend, op hem afkomen tot er geen ontsnappen meer aan is, om hem dan onder haar gewicht te verpletteren. De kunst waarmede de Grieksche dichter dat heeft gedaan, steeds al de aandacht concentreerende op dien eenen rampzalige, is zoo groot, dat ook bij een middelmatige vertooning, met gebrekkige hulpmiddelen, het effect nog altijd geweldig zal moeten zijn.
Laat het echter al aanstonds gezegd wezen, dat hier ook de wijze waarop Bouwmeester den Oedipus gespeeld heeft den grooten bijval verklaart.’
Rodenbach. - Over de vertooning van Gudrun tijdens het Nederlandsch Congres te Antwerpen, lezen wij in de Vlaamsche School:
‘Vooreerst is deze opvoering op zichzelf eene zeer verdiende hulde aan de nagedachtenis van den Vlaamschen dichter, en vervolgens is het eene zeldzame - al te zeldzame - kunstgebeurtenis.
Het stuk, het eerste en eenige groote werk van den dichter, destijds te Antwerpen bekroond, voert ons terug tot de IIIe eeuw onzer tijdrekening en schildert ons den toestand van ons land onder de Romeinsche overheersching; het grondmotief is de liefde van Gudrun, dochter van den verromeinschten Carausius en Herwig, den vrijen Zeekoning. Men lette erop, dat het Rodenbach's bedoeling was, ook een spiegelbeeld van den Vlaamschen rassenstrijd te geven.
De handeling ontwikkelt zich in een overvloed van poetische gedachten en gevoelens, van hoog-dramatische toestanden, en wie genoeg artiest is, om zich in een ander midden dan het gewone te kunnen verplaatsen, wie genoeg ontwikkeling bezit, om het manteltje van schijn-eruditie en geblazeerdheid, die zoovelen op onze dagen om de schouders dragen, af te werpen, zal geen aanstoot vinden aan zekere gedeelten, die heden misschien wat verouderd zouden kunnen toeschijnen.
| |
| |
Het opvoeren van Gudrun is een daad, die de ondernemers tot eer strekt.
De kunstenaars van ons Nederlandsch tooneel, voor ditmaal onder de hoogere leiding van den heer Pol de Mont, brachten het tot eene schitterende uitvoering, de maat aangevende van hetgene er met ons Nederlandsch tooneel nog te doen is.
Het streven was, te geven eene vertooning, die, als geheel beschouwd, voortreffelijk zou zijn. De akteurs moesten hun rol begrijpen, en dit was ook het geval. Verder was er naar gestreefd, om door kostumen en tooneelschikking, de schilderachtige zijde van het stuk te doen uitkomen. Het oordeel van bevoegde menschen was dan ook, dat in dit laatste opzicht, de vertooning een model-vertooning was. Ieder tafereeltje op zichzelf bezat groepeering en stijl. De hoofdpersonages stonden niet op elkaar gepakt, maar men kon ze afzonderlijk waarnemen...
In het bijzonder vermelden we den heer Laroche, die van de zware rol van Wate een ware schepping gemaakt heeft, en bovendien op het congres zelf den meesten lof heeft ingeoogst voor zijne zuivere uitspraak.’
Symbolisme. - Wat is symbolisme in de letterkunde? Remy de Gourmont zal het ons verklaren in zijn werk, Le livre des Masques, door de maatschappij Le Mercure de France uitgegeven. ‘Men moet dat woord, evenals zoovele woorden, die een kunstrichting kenschetsen, niet in etymologischen zin opvatten. 't Is een oud woord met een nieuwe beteekenis. Individualisme in de letterkunde, vrijheid van de kunst, ter zijde stelling van aangeleerde formules, voorliefde voor al wat nieuw en zelfs vreemd is, idealisme, minachting der maatschappelijke anecdote, anti-naturalisme, neiging om slechts het kenschetsende détail van het leven te kiezen... dit alles ligt in het woord symbolisme. Voor de dichters schijnt het verbonden aan 't begrip van het vrije vers.’ (N. Spectator.)
Van Offel. - W.G. van Nouhuys schrijft in den Ned. Spectator: ‘Ik heb een nieuw dichter ontmoet, hij heet Edmond van Offel, en zijn werk heet Bloei.
Men ontmoet er niet alle dagen een. En de zeldzaamheid verhoogt de waarde der ontmoeting.
Dit is een dichter - ik hoop en geloof een nog jonge, die na wat hij nu gaf, nog veel zal kunnen geven. Dit is een der bevoorrechten onder de menschen die kunnen uitzingen en - jubelen en - klagen, in woorden en rhytmen en klanken, wat daar klaagt en jubelt en zingt in hun ziel. En hij doet het zoo dat wij er de waarachtigheid van voelen: vaak zoo geheel op zijne eigene manier, die hij vond in zijn streven naar de weergeving van het alleen hem eigene...’
Fransche Letterkunde. - Men weet dat M. Petit de Julleville eene prachtige uitgaaf bezorgt van de geschiedenis der fransche taal en der fransche letterkunde. Al de afleveringen van het tweede deel zijn verschenen en brengen ons tot het einde der middeleeuwen. 't Zijn nogmaals vakmannen, welke de verschillende onderwerpen behandelen, namelijk Sudre, de sage van Reinaart den vos, Bédier, de kleine fabelen en Petit de Julleville zelf, de tooneelspelen.
| |
| |
Kunstbeoefening des volks. - Met veel lof heeft men gesproken van de prachtige redevoering van M. Alberdingk-Thijm in de plechtige openbare zitting der Koninklijke Vlaamsche Academie, in de tegenwoordigheid van zijne Koninklijke Hoogheid, jonkvorst Albrecht van Belgenland. Uitmuntende en eigenaardige denkbeelden wierden uitgedrukt door den begaafden spreker, over de zending der kunst en de kunstbeoefening des volks:
‘Alle Grieksche jongelingen droegen een zelf bewerkt afschrift van de Iliade en andere gedichten bij zich: dat was een voorschrift.
In latere eeuwen, onder Karel den Groote, leefden de heldenzangen der voorouders op de lippen des volks, van welke de koning die liet opteekenen; niet om ze voor teksteritiek der geleerden als curiosum weg te sluiten, maar om ze des te meer te doen leven en ze te bezigen als middel van onderwijs en kunstoefening.
Springen wij weder eenige eeuwen over, dan vinden wij bij voorbeeld de volkszangers, de bouw- en beeldhouwersgezellen aan het hof van Frederik Roodbaard, een' der meest populaire keizers van het middeleeuwsche Duitschland. Zij ontvingen geregelde bezoldiging voor kerk- en bruggenbouw. Die bescherming ontvonkte den algemeenen kunstgeest.
Het geheele volk, zoo te zeggen, begon mede te bouwen, te schilderen, te zingen. De geschiedenis der steden leert ons hoe de burgerij bouwstoffen schonk, paarden en wagens uitleende en met zulke stoute verbeelding meesterwerken in het leven riep, dat de nazaat zich verbeeldde: de duivel hebbe bij den bouw dier werken de hand in 't spel gehad. In 1300 bouwden de Vlaamsche metsers het paleis van Karel IV te Praag en zongen het lied van den heiligen Graal daarbij...’ (Verslagen der K. Vl. Academie, 1896).
Nederlandsche Letteren in Amerika. - Een der New-Yorksche dagbladen, The Evening Post, heeft zijne lezers onlangs een stuk aangeboden onder den titel: On the Study of Dutch.
De schrijver van dat stuk, die blijkbaar vrij goed op de hoogte is van de studie onzer taal en letterkunde, betoogt hoe wenschlijk het zou zijn, indien er te New-York gelegenheid werd gegeven om de Nederlandsche taal en letterkunde op wetenschappelijke wijze te bestudeeren...
Nederlandsche boeken zijn er in Amerika genoeg; de Astor Library, de bibliotheek van Columbia-University tellen boeken over Nederlandsche taal, letterkunde en geschiedenis bij duizenden.
Eene in vele opzichten voortreffelijke vertaling van Vondels Lucifer is onlangs door een jong Amerikaansch letterkundige voltooid en zal na eenigen tijd het licht zien.
Onze Toondichters. - Wij lezen in het muzikaal overzicht van De Gids van October: ‘Aanvankelijk gebruikten de Belgische componisten nog veelal Franschen tekst. Ondanks de pogingen, in de eerste helft dezer eeuw van particuliere zijde aangewend om den Nederlandschen zang in Vlaamsch België op te beuren, was de verschijning van een lied op Nederlandschen tekst er nog langen tijd een bijzondere gebeurtenis. De Regeering werkte niet mede; integendeel, zij schreef bij den prijskamp uitsluitend
| |
| |
Franschen tekst voor. Toen echter in 1865 voor de dertiende maal de prijskamp zou gehouden worden, had de Vlaamsche beweging reeds zoo groote vorderingen gemaakt, dat voor het eerst een dubbele wedstrijd werd vastgesteld: een voor het dichten eener Fransche en een tweede voor het dichten eener Nederlandsche cantate. Voortaan stond het derhalve aan de jonge componisten vrij, tusschen de twee talen te kiezen. De compositie op Vlaamschen tekst nam van dat oogenblik af meer en meer in beteekenis toe en schonk aan België menig belangrijk werk, dat de eer van het land ook daarbuiten heeft opgehouden. Ten bewijze daarvan behoef ik slechts te herinneren aan componisten als Benoit, Gevaert, Huberti, Tinel, wier namen ook bij ons een goeden klank hebben.’
| |
Wetenschappen.
Doodenvereering. - In het Internationales Archiv für Ethnographie (IX, 4) staat er eene studie van Kuszenow over de gebruiken der Tscheremissen bij sterfgevallen en begrafenissen. Eigenaardig is het te vernemen wat al zoo aan de gestorvenen in de kist wordt medegegeven, namelijk niet alleen levensmiddelen, tabak en pijp en vuursteen, voorwerpen, die de overledene in de andere wereld noodig zou kunnen hebben, maar ook een zakje met vingernagels, door den gestorvene bij zijn leven afgesneden. Hij krijgt deze mede op de reis, omdat het zou kunnen voorkomen dat hij in de andere wereld steile bergen moet beklimmen en hij daarbij zijn nagels zou verwonden. Ook krijgt hij een kleinigheid van geld mede, om in de hel den rechter te kunnen voldoen. Tegenwoordig zijn de Tscheremissen zuiniger geworden en voorwerpen van waarde worden niet meer in de kist gelegd.
De Muurschilderingen der Leugemeete. - J. van Malderghem betwist de echtheid der muurschilderingen van de Leugemeete. De heer J.Th. De Raadt geeft het kort begrip zijner bewijzen in de Dietsche Warande nr 5 van verleden jaar. Daar lezen wij o.a.: ‘De heer A.J. Wauters, in La Peinture flamande, deed de vermaardheid der muurschilderingen het toppunt bereiken, en, een los geopperde gissing van De Vigne tot een leerstuk verheffende, maakte hij van de Leugemeete een vergaderplaats der ambachtsvereenigingen van Gent, welke bewering de echtheid der schilderingen meer waarschijnlijk moest maken...
In werkelijkheid was die bidplaats een bijgebouw van een in 1315 gesticht gasthuis voor het onderhoud van eenige oude vrouwen.
Nu had De Vigne, de moeilijkheid begrijpende om het bestaan der muurschilderingen op die plaats te verklaren, de gissing geuit, dat zij vroeger aan eene of andere ambachtsvereeniging had moeten toebehooren, en in strijd met de door Diericx uitgegevene documenten betreffende die stichting, heeft een Gentsch schrijver, in een onlangs verschenen artikel, gedienstig bevestigd, dat het werkelijk zoo was, en dat dîe ambachtsvereeniging die der Wevers was.
In afwachting van het wonder, dat het bewijs van deze bewering. geleverd wordt, vermelden wij dat het gasthuis van de HH. Joannes en Paulus aan de oorspronkelijke bestemming is blijven beantwoorden tot 1844, toen het met andere kleine gestichten van dien aard, met de Bijloke vereenigd werd.
| |
| |
Hoe nu de reden van bestaan te verklaren van dergelijke profane onderwerpen, van kolossale afmetingen, in de kapel van een gasthuis?
Te Gent, even als elders, hebben de schilderwerken die in de gebouwen van den eeredienst, en zelfs in die van de ambachtsvereenigingen, ontdekt zijn, altijd een godsdienstig karakter, en - een belangrijk punt, maar dat men altijd gezorgd heeft in het duister te laten - onder de muurschilderingen van de Leugemeete zelf heeft men sporen ontdekt van prachtige liturgische schilderijen, met naam een prachtigen Christus kop. Zou men zoover mogen gaan van te beweren, dat deze moedwillig zijn ontwijd, door er de bekende voorstelling overheen te schilderen?
Om zijne conjectuur betreffende het bestaan der kapel voor 1315, dit is het jaar van de stichting van het gasthuis aannemelijk te maken, voert De Vigne aan, dat in de oudheidkundige détails der werken, waarover wij handelen, alles samenloopt om hunne hooge oudheid te bevestigen, en dat in het bijzonder de langwerpige vorm der banieren daarvan een zeker kenmerk is.
En toch treft men zeer dikwijls de banieren in dien vorm aan in de XIVe, de XVe en zelfs in de XVIe eeuw!
Doch er is nog wel meer: de personen zijn gedekt met een helm met beweegbaar vizier, die op de zegels het eerst voorkomt in het begin van de XVe eeuw, en dragen de meest fantastische costumen en wapens.
En hoe nu vervolgens eene menigte andere buitensporigheden te verklaren, zooals het totaal gemis van beenbedekking? De van den regel afwijkende bewapening der leden van de broederschap van St Sebastiaan?
Waarom zouden zij, in de plaats van hun gewone wapen, den boog, lansen en gepinde staven genomen hebben? Hoe zouden zij gebruik hebben kunnen maken van die zware knodsen, waarvan men, zich met twee handen bediende, en tegelijk van het schild dat zij dragen?
Die nuttelooze en hinderlijke schilden en eenige der banieren, vertoonen nevens de gildewapens of emblemen der verschillende ambachten, wapenschilden van Vlaanderen en van Gent, terwijl toch eerst in 1429 Philips de Goede aan de ambachten van Gent toestond, om op hunne banieren te plaatsen, niet die beide wapenschilden, maar de twee leeuwen van Vlaanderen en van Gent, te samen op een schild.
En de verandering van dien vorst strekte geenszins ter bestendiging van een gebruik dat reeds voor dien tijd bestond.
Dit zijn in het kort, eenige der zonderlinge en anachronistische verschijnsels, die door hen verklaard zullen moeten worden, die de taak zouden willen aanvaarden, om de muurschilderingen der Leugemeete tegenover de wetenschappelijke kritiek te verdedigen.’
Teutonen. - In den jongsten jaargang van Biekorf staat er eene studie over de aloude bevolking van Vlaanderen, waarin benevens de Kimbers ook de Teutonen als onze voorouders vermeld staan. Die hebben nochtans met ons niets uit te maken. De Teutonen zijn een keltische stam, welke deel maakte van het volk der Helvetiers en den oudhelvetischen bodem bewoonde. (Zeitschrift für Deutsches Altertum und Deutsche Litteratur XXLI, 1)
| |
| |
Godenleer. - Het groot bekend werk van Lang, Myth, Ritual and Religion wierd ontleed en beproken in de laatste aflevering der Revue Neo-Scolastique van Leuven. De fabelen en verdichtsels der godenleer bij de verschillende wilde volkeren zijn, volgens het stelsel van Lang, echte geloofspunten, welke vooral aan eene verkeerde en barbaarsche opvatting der natuurverschijnselen hun ontstaan te danken hebben. Hij vergelijkt de fabels, die op elkander trekken, uit de meest verschillende streken voortkomen en ja ook bij de klassieke volkeren gevonden worden als overblijfsels uit een tijdperk van wildheid. Hij deelt echter de reden dier overeenkomst niet mede.
Wat ons vooral belang inboezemt, in dit meesterlijk werk over deze veel besproken vraagstukken, 't is dat het stelsel van Lang den oorspronkelijken toestand van den mensch onaangeroerd laat.
‘Onze bewijsvoering, schrijft Lang, eischt nergens dat wij de wilden als de eerste menschen aanschouwen. De mensch kan in veel volmaakteren staat op de wereld verschenen en nadien zeer ontaard zijn.’
De fransche overzetting van dit werk, verleden jaar verschenen, wierd in den Index gesteld, om der wille van eene inleiding, waarin Marillier, tegen de strekking van het boek van Lang den godsdienst loochent.
Bloemardinne. - De heer E. Martin, hoogleeraar te Straatsburg, kennis genomen hebbende van den strijd tusschen Prof. Fredericq van Gent en den heer Edw. van Even over Hadewych en Bloemardinne, schrijft zijne overeenstemming met de studie van den heer van Even en voegt erbij: Die Vermuting dass die Dichterin mit der Bloemardinne eine Person sei, scheint auch mir allzukühn. (D. Warande.)
Mexicaansch handschrift. - Wij lezen in den Ned. Spectator van 28 Nov.: ‘Door de vrijgevigheid van den hertog de Loubat zijn enkele bibliotheken in ons vaderland in het bezit gekomen van een zeer fraaie reproductie van een in de Vaticaansche bibliotheek bewaard wordend handschrift. Het is een zoogenaamde Nahua Codex, een handschrift van de oude Mexicanen, en dagteekent van voor de ontdekking van Amerika. Het handschrift zelf is geschilderd op vellen, die aan elkander bevestigd zijn en uitgevouwen een lengte hebben van meer dan zeven meters. Het is geheel gevuld niet met letters, maar met figuren, beelden en teekens... Dit handschrift, dat tot de fraaiste bekende Mexicaansche codices behoort, en omstreeks 1566 in de bibliotheek van het Vatikaan gekomen moet zijn, heeft betrekking op het ritueel.’
Muséon. - In de laatste aflevering van het Muséon zet de zeer eerwaarde heer De Moor, deken van Deinze, zijne nasporingen voort over de tijdrekenkundige moeilijkheden verbonden met de gevangenschap der Joden te Babylonie. M. Lefebrure toont in welken tijd de vermaarde Ramsès II geheerscht heeft, aangezien het jaar 1267 voor Christus onder zijne regeering valt. Voortaan zullen de lezers van het Muséon ook de Revue des Religions ontvangen.
Sassen en Franken. - Velen weten geenen weg met het vraagstuk van den oorsprong van ons volk en onze taal. Wat er
| |
| |
van komt, uitsluitend fransche boeken te raadplegen. Wilt ge een beknopt werk over de geschiedenis der Germaansche uitwijkingen, over de tochten der Germanen bij de verbrokkeling van het Roomsch keizerrijk, lees het nieuw werk van G. Haehnel, Aus Deutscher Sage und Geschichte, hetwelk al die vragen in keurigen en duidelijken vorm beantwoordt. (Weidmann, Berlijn. 4 Mark.)
| |
Taalgeleerdheid.
Gotisch. - Men weet dat W. Streitberg de uitgaaf eener nieuwe reeks van handboeken begonnen heeft voor de studie der Oud-Germaansche talen, bij Winter te Heidelberg. Het tweede deel is verschenen, namelijk een Gotisches Elementarbuch, nogmaals door Streitberg zelf opgesteld. Het kost maar 3 Mark.
Afleidingen. - Ons Nederlandsch woord bezie is verwant met het Gotisch basi en gaat terug op het Oorgermaansch basja. Wat heeft dit woord te bedieden? Franck zegt dat zijn oorsprong duister is. Sophus Bugge stelt eene zeer aannemelijke afleiding voor. * Basja is verwant met het woord bas, uit de Noorweegsche volkstaal, hetwelk struikgewas beteekent en ja ware een uitgang, verwant met den Armeenschen uitgang in kogi, boter, eigenlijk hetgeen van de koei komt. *Basja, bezie, ware dus eene vrucht, die van het struikgewas komt, op het struikgewas groeit. Deze afleiding vindt men benevens andere in de laatste aflevering der Beitrage zur Geschichte der Deutschen Sprache und Literatur.
Keltisch. - Aanbevolen aan de liefhebbers en beoefenaars van het Keltisch. Op onbepaalde tijden zullen er afleveringen verschijnen van het Archiv für Celtische Lexikographie. Zij zullen uitleggende woordenlijsten mededeelen uit oude boeken en nog gesproken Keltische tongvallen. Men schrijft in bij Max Nimeyer te Halle.
Weerwolf. - Men weet dat weerwolf, manwolf beteekent, een in wolfsgedaante als spook rondwarenden man. Kögel beweerde dat het niet zijn kon, omdat men in 't Angelsassensch werewulf aantreft, voor werwulf dat het zou moeten zijn. Hij verzond naar 't Got. wasjan kleeden en beschreef het woord als wolfskleed. Weergeld beteekent mangeld en nevens het Angelsassensch wergild komt men in de Angelsassensche wetten ook weregild tegen. De opwerping van Kögel heeft dus geen zwarigheid meer in. (Sievers' Beiträge XXI, 3).
Vergelijkende spraakkunst. - De Urgermanische Grammatik van Strietberg wordt door Kluge nogal streng beoordeeld in het Literaturblatt für Germanische und Romanische Philologie. Hij beklaagt het vooral dat er te veel onbepaalde veronderstellingen geboekt staan wegens de Indogermaansche en de Germaansche grondspraken, alsook te veel persoonlijke leeringen, welke nog niet genoegzaam gerijpt zijn.
Oordnamenkunde. - Een werk van groote beteekenis voor de oordnamenkunde is het volgende: Ad. Schiber. Die frankischen und allemanischen Siedlungen in Gallien, besonders in
| |
| |
Elsass und Lothringen. (Straatsburg, Trübner). Waarom? Het opent nieuwe wegen voor het gebruik der oordnamen als bronnen der geschiedenis. De werken van Arnold zullen hunne waarde niet verliezen, maar voortaan zal men de uitkomsten van Arnold aan den toetssteen der nasporingen van Schiber moeten onderwerpen
De uitgangen - ingen en - heim kunnen als het kenmerk de eene van Allemanische de andere van Frankische stammen niet meer gelden.
De uitgang - ingen dagteekent uit het tijdstip dat een Germaansch dorp - een stamgezin - den grond in 't gemeen bebouwde; de uitgang heim, eigen aan al de Germaansche stammen dagteekent uit het tijdstip dat de in bezit genomen bodem tusschen de Germaansche krijgers verdeeld werd.
J. Cl.
Pitthem, 15 December 1896.
|
|