Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Waartoe dient geschiedenis geleerd?Niet eerst sedert het begin onzer eeuw, waarin baanbrekers als een Friedrich August Wolf, een Niebuhr, een Lachmann, met hunne vruchtbare werken, stroomen lichts goten over de wetenschap, die zij beoefenden, en geheel nieuwe wegen wezen aan den menschelijken geest, maar reeds in de Oudheid hebben onsterfelijke schrijvers de waarde der Geschiedenis onderzocht en ons de uitkomsten hunner overwegingen medegedeeld. Zoo deed Herodotes, de vader der Geschiedenis genoemd. Lucianus, de luimige en onmeedoogende bespotter aller verkeerdheden, vond het de moeite waard, in eene verhandeling zich uit te laten over de wijze waarop men Geschiedenis moet schrijven. En zeker niet de minste onder hen, de diepdenkende Thucydides, de strenge maar eerlijke rechter, door Lucianus aangehaald, geeft ons daarover uitdrukkelijk zijn gevoelen te kennen. Κτημα εϛ αει zegt hij. Mijn werk is voor altijd! Het eigendom der eeuwen! Niet voor eenen prijskamp en bestemd om op te houden met hem! En ziet wat zekerheid de waarheid geeft! Is Thucydides niet profeet geweest? ‘Niet alleen voor heden en morgen, zelfs niet voor het geheele bestaan mijns volks, roept hij uit, want hij moest weten dat volkeren vergankelijk zijn, maar ik schrijf voor altijd, over en door alle hinderpalen heen. Wij nu, die weten wat eindelooze woelingen en golvingen van staatspartijen, volkeren en rassen Europa sedert twee-en-twintig eeuw heeft beleefd, verstommen, bij het zien | |
[pagina 43]
| |
met welke zekerheid, ik zou haast zeggen, met welke onfeilbaarheid die denker voorspelde. Nochtans omvatte zijn geest zelfs niet de moeilijkheid van den kleinsten dier hinderpalen: de taal die hij schreef. En ziet, toch leeft, na meer dan twee duizend jaar, zijn woord nog in ons midden voort. Welnu wat leert ons dat woord? ‘Het verleden moet tot les dienen voor het heden en het toekomende.’ Hoe is het mogelijk dat deze waarheid, die op onze dagen algemeen erkend wordt, en zoo niet, erkend zal worden ‘zoo laat eerst door het menschdom werd aangenomen’. Hoe heeft men, eeuwen lang toch, daar deze waarheid geschreven stond, de taak der Geschiedenis kunnen verlagen tot het opsommen van jaartallen, veld- en zeeslagen, van feiten zonder eenig bijbegrip van oorzaak en gevolg, geheel uit hun verband gerukt en naast elkander uitgestald, tot het opgeven van namen behoorende tot eindelooze stamhuizen, zonder ééne, uitblinkende figuur? - Omdat het met dit vooroordeel gesteld was, zooals met alle vooroordeelen, die veel meer tijd verlangen om uitgeroeid dan om geboren te worden. Doch laat ons verheugd zijn, dat wij, hoe laat dan ook, deze waarheid zijn deelachtig geworden; want het spreekwoord zegt: het is nooit te laat om wijzer te worden. En geen beter middel om te beseffen, welk grooten stap wij daardoor gedaan hebben op de baan des vooruitgangs dan het verschil na te gaan tusschen de zooeven gehekelde opvatting en die welke alleen, onzes inziens, de Geschiedenis toekomt. Maar alvorens verder te gaan, moeten wij wel overtuigd zijn dat de leerende jeugd ons niet wordt toevertrouwd, enkel om onderwezen te worden, om met al de kennissen te worden uitgerust, die heden vereischt worden om eene behoorlijke plaats in te nemen in het maatschappelijk leven, doch ook om beschaafd te worden. Ja, ouders en leeraars moeten overtuigd zijn, dat al de kracht die wordt ingespannen, tot het bijbrengen van | |
[pagina 44]
| |
kennis aan de jeugd, slechts dient om den grondslag te leggen van het gebouw, het einddoel van het gezamenlijk streven, en dat wij noemen: opvoeding. Inderdaad, moest ons de keuze opgelegd worden tusschen ongeleerdheid, en geleerdheid zonder opvoeding, wij zouden zeker de voorkeur geven aan onwetendheid, want geleerdheid zonder opvoeding is een gevaar voor de samenleving en allereerst voor hem die ze bezit. Dus blijft geestesontwikkeling, hoe uitgebreid, hoe alomvattend ook, immer slechts een middel tot hooger doel: de beschaving Niet levende encyclopedieën moeten wij vormen, maar wezens in welke wij al de kiemen door de scheppende kracht erin neergelegd met kundige, verzorgende hand hebben ontwikkeld en tot bloei gebracht. Onze taak, is niets minder dan menschen vormen. Daarom ook, moet elke stap dien wij vooruit doen, en die niet geschiedt op het gebied der beschaving, der vermenschelijking, aanzien worden als niet gedaan, en wordt een verwijt. Beschouwen wij thans, als vak van het leerprogramma, de Geschiedenis, met het oog op het zooeven aangeduide doel, en in verband met hare zusteren, zoo verklaren wij luid: de Geschiedenis is de edelste der wetenschappen. Inderdaad, wat verstaan wij door edel; wat noemen wij edel? Al wat geschapen is en in de hoogste mate de hoedanigheden in zich vereenigt, eigen aan zijne soort. Bij voorbeeld, eene vrucht noemen wij edel, indien zij de volmaakste is in hare soort, in opzicht van schoonheid, vorm en kleuren, grootte, malschheid en sappigheid van vleesch, gemakkelijkheid tot bewaren en voortplanten, in één woord: de vrucht met de meest mogelijke hoedanigheden en de minst mogelijke gebreken. Zoo ook bij de schepsels. Het paard noemen wij een edel dier. Komt en ontvlucht met mij deze treurige oorden, waar de zomer nog rillen laat, en vlijt u neder in die heerlijke oasis, een eden gelijk. Daar treedt uit zijne tent de gebruinde | |
[pagina 45]
| |
zoon der woestijn, in zijnen witten mantel gehuld. Hij wenkt en daar snelt in sierlijken zwier zijn paard naar hem toe. Ziet toch het prachtig dier. Daar staat het en laat zich streelen. De kleine kop met de fijne, onrustige ooren, met de open, doorschijnende neusgaten, de groote zwartfonkelende oogen buigt voor den heer. De fluweelen huid trilt bij het aanraken der hand en tot op den grond golft, als natuurlijke zijde, de breede staart. Daar ontvangt het den meester. - ‘En zonder zweep noch teugel!’ roept gij verwonderd uit. - Welzeker, het ware het dier vernederen, dat de stemme des menschen, dat den handklap volgt als de aandrift der natuur. Ziet hoe het voortstuift op de ijzervaste hoeven, die vuur doen spatten uit het steen, en geen spoor laten in het zand. - En zoo schoon en sterk het is, zoo verstandig is het, begaafd met gevoelens die den mensch zelven tot eer verstrekken. Het kent dankbaarheid. Een Arabier viel eens bij eenen aanval op den vijand, uit den zadel. Zijn paard werd medegesleept in den stroom der andere, en verdween. Des nachts voelt de Arabier, die in bezwijming lag, eenen heeten adem over zijn aangezicht strijken. Hij opent de oogen en herkent zijn trouw paard. Hij spreekt het toe maar verliest weêr het bewustzijn. Dan vat het paard den meester bij de klêeren, tilt hem van onder de lijken en vliegt met den kostbaren last huiswaarts, en legt hem behouden neêr aan de voeten eener in angst wachtende echtgenoote. Is het paard nu niet een edel dier? En zoo ook met den mensch. De edele mensch is die welke op de volkomenste wijze de hoedanigheden bezit die den mensch uitmaken. Hij die om zijn wezen bewonderd wordt en nagevolgd. Zulke menschen uit de jongelingen maken, dat is het doel, dat is de taak van den opvoeder. ‘Maar, dat is een ideaal, roept gij uit!’ Wel juist, een ideaal! Een ideaal moet het zijn! Hoe verhevener, hoe edeler, hoe meer den mensch waardig! En ik noemde Geschiedenis de edelste aller weten- | |
[pagina 46]
| |
schappen, omdat zij het meeste bijbrengt tot het veredelen van den mensch. Laat ons nu de verschillende leervakken die opgelegd worden om de ontwikkeling van een man volkomen te maken, onder elkander vergelijken met betrekking op het groote beschavingswerk, dat wij zooeven schetsten. In de eerste plaats noemen wij Mathesis. Zij is bestemd om het verstand te scherpen. Nuttige wetenschap, voorwaar! Zij moet den mensch leeren met juistheid redeneeren, met zekerheid gevolgtrekkingen maken. Zij is daarom der Geschiedenis welkom. Nu gaan wij over tot de Talen, de doode en de gesproken talen. Zij moeten ons in staat stellen, de nog levende en de reeds verstorvene geslachten van dichtbij te leeren kennen. Niet bij hooren zeggen, maar door hunnen aard en geest, hun eigen wezen te doorgronden, bij middel hunner taal, die de uitdrukking is van den geest en den aard, ja van de ziel zelve eens volks. - Daarom is zij der Geschiedenis onontbeerlijk. Nu betreden wij een ander gebied, waarvan de taal den ingang vormt: de Kunst, in woord en beeld, - jongere zuster der Wijsbegeerte. Zij, de liefelijke, steeds jeugdige, vergezelt deze, oud en zwijgend geworden tegenover het eeuwig vraagpunt, steeds onuitgewischt, steeds onopgelost: den mensch. Zij smukt haar met nooit verwelkende bloemen en kransen, en zoo wijzen zij beide op hare goddelijke afkomst. - ‘Welaan,’ roept gij thans uit, ‘die is de edelste onder hare zusteren!’ Maar wacht! Daar treedt Kunst zelve nader en legt hare fijne hand u op de lippen, en fluistert: ‘Gij neemt de dochter voor de moeder, is de gelijkenis zoo bedriegelijk, des te vleiender voor mij. Zij gaf mij het aanzijn, en zij onderhoudt het. Bij haar vind ik de bronader van alle wijsheid en troost. De palm dien gij mij hebt toegedacht, geef hem haar, haar komt hij toe.’ En inderdaad, eene oude moeder is zij, de Geschiedenis, rijk aan ondervinding, rijk aan troost. Al brengt ons ook de Kunst den mensch voor oogen onder alle gedaanten, langs alle zijden, toch | |
[pagina 47]
| |
blijft het steeds een afzonderlijke mensch, dien zij slechts vinden kan in de natuurGa naar voetnoot(1). En de Geschiedenis, wat is zij anders dan de trouwe uitdrukking der natuur, van al wat eens bestaan heeft en bestaat? Van daar bij ons de onverdringbare zucht naar Geschiedenis, naar natuur, naar kunst, een sprekend bewijs dat den mensch de behoefte aan bewonderen, de zucht naar het schoone, het goede, is ingeboren, dat hij niet van omlaag komt maar van omhoog; dat hij geen worm is die in den poel van het stoffelijke zijn kruipend leven voedt, maar een engel, aan den hemel ontvallen, en die rusteloos streeft om dien terug te vinden. Begrijpt men dan niet hoe wreed men Geschiedenis miskent wanneer men haar neemt voor eene opsomming van cijfers en namen? Ziet men in, hoe doodend zulk onderwijs moet werken op geest en gemoed van het kind? Neen, roept Goethe uit, het beste wat Geschiedenis ons geeft is de geestdrift, de bewondering! Daarom dus, geene feiten om hunnentwille, maar enkel genomen als omlijsting van oorzaken, van bewegende krachten, van menschen. En dan nog, niet de eerste beste, maar de uitverkorenen, zij die eene plaats hebben ingenomen op het wereldtooneel, die de millioenen stervelingen van eeuw tot eeuw hebben geleid, die hunnen tijd hebben belichaamd. Deze menschen zijn de groote mannen der Geschiedenis, steunpunten voor den, in de oneindige reeks van handelingen en gebeurtenissen, rondtastenden geest. Waar zij verschijnen, roept hoogleeraar H. Grimm uit, worden de tijden klaar en verstaanbaar, waar zij ontbreken heerscht ondoordringbare duisternis. Die mannen dus, welke het volk noodig had om eenen stap verder te komen, die onsterfelijk geworden zijn door hunne onsterfelijke inwerking. Wij gaan vooruit, en willen diegene kennen, die in alle tijden vooraangingen. Zoo wekt in ons de studie der Geschiedenis niet | |
[pagina 48]
| |
treurnis over vervlogen, schoonere dagen, maar de gewisheid hunner toekomstige wedergeboorte. Onze zucht is dus, om de edelste meening over de menschheid te bekomen. ‘Wanneer wij de groote mannen aanschouwen, dan schijnt het ons, als of wij een zegevierend leger, de bloem eens volks zien terugkomen. Zoo hoog als op het oogenblik van zulk eenen zegetocht de nederigste soldaat des legers boven al de toeschouwers staat, zoo hoog verheven boven de onafzienbare menigte van stervelingen staat ook de minste onder diegene die wij groote mannen noemen. - Dezelfde lauwer smukt hen allen. Eene hoogere gemeenschap ontstaat onder hen. Hoe gescheiden zij ook waren in hunnen aardschen wandel, thans staan zij dicht vereenigd. Taal noch zeden, rang noch eeuwen liggen langer tusschen hen. Zij spreken allen ééne taal, en weten niets van parias noch edelen; en hij die heden of morgen denkt en handelt zooals zij, stijgt tot hen op, en wordt in hunne rijen opgenomen.’ En nadert nu, na een leven van liefdevolle toewijding, de meester, het einde zijner lange baan, en wordt hem dan gevraagd: ‘Mensch, wijs mij de plaats waar gij gezaaid hebt,’ dan zal hij met voldoening laten het oog rondgaan over eene groote schaar kloeke, overtuigde mannen en jongelingen, edele zonen eener nog edelere moeder: de eeuwige natuur.
Sleidinge. Dr Haller. |
|