| |
| |
| |
Zeshonderdjarige verjaardag van den Guldensporenslag.
Betooging van 1902.
(Redevoering in het Davids-Fonds te Gent uitgesproken, den 30 November 1896, op de plechtige prijsuitdeeling aan de bekroonde leerlingen in de Vlaamsche prijskampen dier afdeeling.)
Vrouwen en Heeren,
Als vreemdeling was ik eerst van zin verschooning te vragen hier het woord te nemen in deze Gentsche vergadering; maar, bij overleg, heb ik gedacht te mogen eenvoudig beginnen, omdat een Vlaming in de vergaderingen van het Davids-Fonds overal te huis is, en dat wij, 't zij Vlaming of Antwerpenaar, Limburger of Brabander, toch allemaal eens zijn in de liefde voor het Vlaamsche vaderland.
De natuur van het feest, tot het welk ik uitgenoodigd ben, stelt mij ook op mijn gemak. Het is een feest van de lieve jeugd! Heil de jeugd! Ik heb de schoonste jaren van mijn leven in de opvoeding der jeugd gesleten. Het wekt de beste geheugenissen van ons leven op, als wij den verstandelijken arbeid van onze Vlaamsche jeugd mogen toejuichen en helpen bekronen. Gij hebt gearbeid, allerbeste vrienden, gij hebt u boven de anderen onderscheiden: dat is wel gedaan! Geen betere voorkeur,
| |
| |
geene aangenamere bekroning dan deze die op de verdienste steunt; en voor den ouderdom tot denwelken gij gekomen zijt, hebt gij, met het winnen uwer prijzen, de hoogste verdienste opgeleverd die aan uwe jaren mogelijk was. Ook die damen en die heeren zijn u komen toejuichen uit ganscher herte, en benevens hunne kostbare goedkeuring en hunne hoogstgeprezen vereering, bid ik u, kinders en jongelingen, vaders en moeders, die met uwe kinderen bekroond zult worden, mijn nederig doch welgemeend proficiat te aanveerden.
Laat mij nu toe, Damen en Heeren, eenige minuten uwe welwillende aandacht te verzoeken, eerder om uw gedacht te vragen dan om het mijne te doen aannemen. Ik ben pastoor te Kortrijk, zonder mij nochtans te mogen verheugen den Groeninghekouter binnen de grenzen mijner parochie te bevatten. Ik ben Eerevoorzitter, (en ge weet welk nuttig volk de eerevoorzitters zijn) van ons klein Groeninghe-comiteit of berek van Kortrijk: en ik heb beloofd aan mijne berekgenooten de eerste gelegenheid de beste waar te nemen om eenen oproep te doen ten voordeele der Vaderlandsche betooging van 1902. Deze gelegenheid hebt Ued. mij verschaft, Heeren van het Davids-Fonds: weest daarover bedankt.
Eerst en vooral, er zal toch wel eene betooging plaats grijpen niet waar? Welnu, ik heb de eer Ued. te melden dat wij maar goed vijf jaar meer hebben om ons te bereiden. Opgepast! De Vlaming is traag, zegt men op den vreemde. Het zal eene gelegenheid zijn om te bewijzen dat Paul de Cassagnac te Armentiers waarheid sprak, als hij zeide dat de Vlaming een IJsberg is, maar die eenen vuurberg in zijne ingewanden draagt.
Ik aanzie als aangenomen dat de betooging zal nationaal zijn. Wij zullen ons hopelijk niet gaan bezighouden, Frankrijk met papierbollen te beschieten. Zes eeuwen zijn vervlogen, sinds den slag van
| |
| |
Kortrijk: veel water is door de Leie gespoeld en heeft den ouden haat tegen Frankrijk zeer verkoeld. Ten anderen, sedert twintig jaren van hier, zijn Frankrijks, ‘Rheingelüste’ zoo de Duitschers dat heeten, op den zolder gerocht met de murwerende mispels; en, als men zekere landskaarten, in Duitschland in omloop gebracht, en Harold Groewells voorstel zoude moeten aanzien als de uitdrukking van de begeerten der Alduitschers, Belgie en meteen Vlaanderen zouden even schuins moeten kijken naar Duitschland als naar Frankrijk. Onze betooging zal noch tegen Frankrijk zijn, noch tegen Duitschland: zij zal iets zijn waarop alle de politieke kabinetten van Europa op beide ooren zullen mogen slapen; niets anders als de bevestiging, (maar plechtig deze) van onze zelfstandigheid, een spoorslag aan de levenskrachten van onzen Vlaamschen stam, eene opwekking van ons aller hoop in eene blijde en grootsche toekomst. En daarom, omdat een volk altijd wint bij het eerbiedigen zijner overleveringen, gelijk een boom zijn levenssap put uit zijne wortelen, gaan wij onze vernieuwing vragen aan de gedachten en voorbeelden van het voorgeslacht, aan wien wij onze zelfstandigheid te danken hebben; en roepen den Vlaming van West- en Oostvlaanderen, van Antwerpen Limburg en Brabant toe:
Zoek geen heil in Zuid noch Westen,
Bij den vreemde is heil noch eer;
Wilt gij uw geluk bevesten,
Keer dan tot u zelven weer.
Waarin zal die betooging bestaan? Mocht ik kiezen, ik zoude eene Vlaamsche universiteit willen zien inrichten: maar ik geloof dat, na rijper overleg, men zal overeenkomen op een beeld of groep van beelden. Wat? een Leeuw? De Leeuw is ongetwijfeld een heerlijk dier, veel schooner in de natuur
| |
| |
dan op vaandels en blazoenen. Wat zou de Leeuw verbeelden? West- of Oostvlaanderen, of Brabant of Limburg ja: maar Antwerpen? en is er een Leeuw die heel het Vlaamsche land verbeeldt? Wij zouden dus den leeuw aannemen als nieuw zinnebeeld: En om wat te bedieden? zeker de Politieke onafhankelijkheid. Dan zou het eigenlijk moeten uitkomen op den Belgischen Leeuw. Maar het is het Vlaamsche land dat wij vieren. Zeker niet in oorlog tegen de Walen, want buiten Belgie zijn wij Belgen en anders niets: binnen Belgie zijn wij Vlamingen!
Eens naar buiten, op de meuren,
Rond de landsbannier geschaard,
Rijk van binnen, bont van kleuren,
Elke stam naar zijnen aard.
Welnu het is de Vlaamsche aard, de Vlaamsche stam, het Vlaamsche land die in gisting komen, en die gelijk een man die min of meer lang geslapen heeft of ziek geweest is, zijne lidmaten overduwt om zijne levenskrachten te meten en dan eene nog lange reis aan te gaan. Welke reis? Na achttienhonderd dertig waren de Vlaamsche aard en de Vlaamsche taal aanzien en behandeld zoo goed als Asschenpoetster; maar, gelijk Dante de kringen der hel en des vagevuurs doorwaad heeft om tot aan den hoogsten stoel, waar Beatrice zetelt, op te rukken, zoo moeten landaard en taal dóór de levenskringen heen tot op den zetel, waar zij naar weerde zullen tronen en geschat worden! Welnu, ik zou die levenskrachten afbeelden, zoodanig dat niet eene gouw van het Vlaamsche land vergeten worde.
Ik zag eens een ontwerp bij eenen beeldhouwer: De verdienstelijke man had het Vlaamsche land verbeeld onder de gedaante eener maagd, de maagd van Vlaanderen. De maagd was gezeten op eenen machtigen Vlaamschen draver, die met zijne voorhoef
| |
| |
den vaderlandschen bodem doorwroette: dit verbeeldde den Landbouw. Ik moet het bekennen, dit stond mij aan, doch scheen onvolledig. Rond het voetstuk had ik willen Maerlant zien, den genialen dichter van Westvlaanderen; Artevelde den machtigen aanleider van Gent; Waghenaere, den genialen bouwmeester van O.L.V. toren van Antwerpen, het broodhuis van Brussel, het stadhuis van Gent; Van Eyck, den onsterfelijken Limburgschen schilder; Anneessen, den Brabantschen held van het Vlaamsch gildewezen.
Eéne kracht schijnt vergeten: de Godsdienst, die ons volk beschaafd heeft en in edelheid opgeleid: om te weten hoe, vergelijkt de bepalingen van de Kerkvergadering van Leptinnes met ons hedendaagsch Vlaanderen. Daarom zou de maagd van Vlaanderen een godsdienstig zinnebeeld dragen: ten ware dat de godsdienstige kracht genoeg zoude verbeeld staan in de mannen zelven welke ik kom te noemen, en wier gansche geschiedenis ons toeroept dat zij christene Vlamingen waren. Wat zegt gij daarvan, Damen en Heeren? Heb ik juist geslegen, of heb ik luide gedroomd?
En nu, voor die betooging op wien mogen wij rekenen? Op alle de Vlamingen? Ik antwoord: ja op alle de Vlamingen, op voorwaarde dat eenigen, (of velen?) tusschen hier en 1902 nog eens duchtig geschud worden. Die 't wel wil weten zegt, dat in iederen mensch nog een wildeman zit, bij sommigen diep, zeer diep, bij anderen dicht bij het vel. Bij iedereen springt die wildeman nu en dan eens uit, eilaas! Bij dien dit niet gebeurt werpe den eersten steen. Bij tamelijk vele Vlamingen zit hij dicht bij het vel. 'T was de wildeman die opsmeet als Anspach zeide: ‘er zijn geene Vlamingen meer te Brussel,’ want te Brussel, gelijk in het overige van het Vlaamsche land, dat alwie Vlaamsch kan wilde het Vlaamsch gebruiken, de anderen zouden verschrikken van hunne eenzaamheid.
| |
| |
Het is de wildeman die zegt bij sommige Vlamingen, gelijk de schoenmaker van Cotta's waterverfschilderij ‘niénte da fare.’ De Vlaamsche glorie is voorbij, voorbij, voorbij!
Zulke Vlamingen zoude ik aanraden eens eene reis te doen in Holland, Duitschland, Oostenrijk, Italien, Frankrijk, Spanje, Engeland naar de Oostzee, naar Burgondie, en op te speuren welke kunstwerken, welke stichtingen, welke volksplantingen de Vlamingen aldaar hebben gelaten, om hunne uitgedoofde fierheid wederom te ontsteken: en als zij aan de grenzen van ons Vlaamsche land terug gekomen zijn, en aldaar de kunstwerken bij hoopen, den meest gevorderden landbouw der wereld (achter China misschien), eenen grootschen zeehandel, eene niet te misprijzen stoomnijverheid, een noest en vlijtig en christen volk aantreffen, dan zou ik willen zien of zij niet zouden zeggen met den dichter:
‘Zou 't land door zooveel kunst ontworsteld aan den vloed,
Door deugd en goede trouw ten tempel uitverkoren,
Door zooveel bloed bevrijd, geschraagd door zooveel moed
Nu roemloos ondergaan? Neen, eindloos Alvermogen.’
De wildeman is hiermede niet overwonnen: Vlaamsche taal, blaast hij in het oor, Vlaamsche taal is nutteloos: met Vlaamsch wint men geene schijven. Hoe wilt gij met Vlaamsch handel drijven? Fransch is daartoe noodig.
Ik antwoord, ja Fransch in brieven; maar om te kunnen eenen brief opstellen in het Fransch, is het daarvoor noodig altijd Fransch te spreken, overal Fransch en in het Fransch te doceeren, de wetten in het Fransch te maken? Wij doen wel is waar voor 583 millioenen handelszaken met Frankrijk; maar wij doen er voor 340 millioenen met Holland, 510 millioenen met Duitschland, 460 millioenen met Engeland: wij schrijven brieven in het Hollandsch, Duitsch en Engelsch; maar meenen wij daarom overal te moeten
| |
| |
Hollandsch, Duitsch of Engelsch praten en doceeren? Neen, er zit iets anders onder.
De wildeman springt wederom uit en roept: ‘Gij zaait tweedracht tusschen de twee stammen die Belgie's bevolking uitmaken.’
Ik antwoord: Eendracht maakt macht. Om wel te toonen dat er geene vijandschap is met onze Waalsche landsgenooten zoude ik mijne ‘Vlaamsche Maagd op haar Vlaamsch peerd gezeten’ gemakkelijk laten met den rug zetten naar Frankrijk, en met de rechtere hand eenen broedergroet biedend in de richting der Waalsche provintien. Als twee broeders malkander omhelzen, dan is het de eene niet alleen die zijne armen om den hals zijns broeders klemt, maar ook de andere: beider borsten kloppen tegen elkander, en beider oogen baden zich in elkanders vreugde en weemoed. Wij hebben onze armen, de armen der taal, geklemd rond den hals van onzen Waalschen landgenoot: waarom laat hij zijne armen hangen? waarom slaat hij zijne oogen ten gronde? In één woord, wij hebben Fransch geleerd, waarom zou hij geen Vlaamsch leeren: en om hem in zijn leeren te helpen, waarom zoudt gij, Vlaming, telkens dat gij eene bestelling te doen hebt in het Walenland, (ik zeg eene bestelling, niet eene schuldeisching) waarom zoudt gij dit niet doen in het Vlaamsch? Gij zoudt wel zien hoe onze Waalsche broeders als bij tooverslag in hun Vlaamsch leeren zouden geholpen worden. Want, is het waar dat te Gent onder Keizer Karel men des nachts opstond om een halven cent mostaard te verkoopen, ik mag zeggen bij eigene ondervinding, dat nooit de minste bestelling, al is zij in het Vlaamsch, uit onze Waalsche provintien is teruggekomen met het gebruikelijke, ‘kan niet verstan’ erop.
Nu, wat er daar ook van zij, altijd is het zeker dat de Vlaming nu, als hij wil, in zijne landstaal kan geoordeeld en gevonnist worden; hij kan, als
| |
| |
hij wil, Vlaamsch doen gebruiken in het bestuur; als hij wil, mag hij Vlaamsch spreken overal, in zijn huis, in de salons, op de feesten, ja tot in de Kamers. En als niettemin Vlamingen nog gevonnist worden in het Fransch; als in de besturen der Vlaamsche gemeenten nog zoo veel Fransch wordt gebezigd; als zooveel Fransch te allen kante wordt gehoord, en zoo zelden Vlaamsch in de Kamers; als men in Vlaanderen dikwijls veel moed noodig heeft om de Vlaamsche taal tot in de minste der plaatsen die haar toekomen te doen aanveerden, dat is enkel omdat Vlamingen het zoo willen, en 't is daar het teeken dat iets verrot is in Denemerken!
Dit betreur ik als eene vlek op den Vlaamschen landaard, en ik heb noodig mij te herinneren dat zelfs de zon vlekken draagt, om mijne vaderlandsliefde te paaien.
Zoo Heeren, ik reken op U allen en op het Davids-Fonds in eerste lijn, om tusschen hier en 1902, dien wildeman eene goede schudding te geven en hem te doen achter zeggen met of zonder geestdrift:
Wees Vlaming wien God Vlaming schiep,
Die gister nog onvlaming sliep,
Mits die schudding, zullen wij mogen rekenen op alle de Vlamingen: want de Vlaming is rechtschapen, en zeer verstandig, als hij onder de klem niet zit van den wildeman.
In feesten, dagbladen, kringen, zoude ik op de beurs kloppen en zeggen: geld is er noodig. Geld, en hoor eens, hoe de weergalm antwoordt: glorie!
Alsdan zoude ik een oproep doen aan alle de Vlaamsche gemeenten en ze aanzetten om eene kleine of nog beter eene groote toelage te stemmen voor de vaderlandsche betooging. Was het niet dat wij in onze jeugd de fabel van ‘Het
| |
| |
Boerinneken en de Melkpot’ geleerd hebben, wie zou betwijfelen dat Leie en Schelde in twee Pactools zouden veranderen?
De Staat die zeker niet vergeten heeft, naar Sully's leering, dat land- en weidebouw zijne twee borsten zijn, zoude het overige doen. Zoude onze betooging, mits dien, niet dweersdoor nationaal mogen geheeten worden?
De schrijver van ons klein kortrijksch berek, in een verslag over het jaar 1895-1896, durft zeggen! ‘Wij weten dat men links en rechts in geestdriftige bewoordingen over de zege van Groeninghe uitweidt; maar wij ondervinden ook dat woorden.... geene oorden zijn. Antwerpen blijft werkeloos, ondanks velerhande pogingen; de Gentenaars droomen van goudbergen en doen niets; Brugge schijnt vergeten te hebben wat Kortrijk over eenige jaren ondernam voor de verheerlijking van Breydel en Coninck.’
‘Nochtans hebben wij niet verwaarloosd de Vlamingen toe te roepen: vereenigt u als wij.’ Aldus onze schrijver. Om rechtzinnig te zijn moet ik herkennen, dat ik dit verslag ook heb onderteekend; eilaas! en het ergste van al is dat noch mijnheer Sevens, onze schrijver, noch ik, daarover leedwezen hebben, omdat het de echte en eenvoudige waarheid is.
Zooals UEd. ziet, Damen en Heeren, er is brood op de plank. Er is veel te doen. Wie vat den arbeid aan? Zijn er geen vier vijf mannen van gezag om het vuur aan de stoppe te steken? Welaan, Davids-Fonds! Naar mijn bescheiden oordeel, zou het bepalen en vaststellen der betooging moeten even nationaal zijn als de betooging zelf. Daarom alwie drie duizend franks inbrengt, (gemeente, provintie, gazet, maatschappij of verbond van maatschappijen) zoude mogen eenen vertegenwoordiger aanduiden. Alle die vertegenwoordigers zouden eenen raad uitmaken, die over de natuur,
| |
| |
het tijdstip, den gang der betooging zoude uitspraak doen. Maar, zult gij zeggen, dit werk is reeds verricht; hebt gij uwe ‘Vlaamsche maagd niet op een Vlaamsch peerd gezeten?’ Ja maar, ik weet ook dat een Vlaming meent zijn geweten iets te kort gedaan te hebben, zoo hij niet eerst eenige voorstellen onder te boven heeft gekeerd. Nu dit ware de arbeid van dien raad. Dan zou de raad eene uitvoerings-commissie, een uitschot van hem, aanstellen om gansch de betooging naar den zin van den raad te leiden. In het kort, 1o een propaganda Eberek; 2o een raad; en dan 3o eene uitvoerende commissie. Nog eens, zou de betooging alsdan niet door en door nationaal zijn? Mogen wij hopen dat de Vlamingen hunne politieke verdeeldheden in deze nationale questie niet zullen willen instoppen? Zal men liever dan te krakeelen, indachtig zijn dat voor een deel van België gelijk voor Belgie op zijn geheel, ‘eendracht macht maakt’? Daartoe is het genoeg onze voorvaderen te vereeren zooals ze waren, en hen niet op de borst te printen en te versieren, terwijl men hen op den rug zoude onteeren en schandelijk slagen.
Het is wonderbaar hoe de samenleving, ofschoon iedereen roept ‘Democratie, Democratie,’ toch aan den invloed der hoogere standen blijft gehoorzamen. Is het omdat hoogere beschaving leegere beschaving pleegt mede te slepen en zelfs op te slorpen? De hoogere standen, (de regel is omtrent algemeen) zijn Fransch, niet van hert, maar van taal geworden in Vlaamsch-Belgie. Ook, de leegere standen watertanden naar het Fransch. Het lot der Vlaamsche taal hangt af, meer dan wij denken, van het welbehagen der hoogere standen en der vrouwen. Welnu, er zijn in Belgie 2,700000 menschen die geen Fransch kennen: 2,700000 menschen, die, buiten de priesters, afgescheiden zijn grootendeels van de beschavende kracht, die redelijkerwijze op hen van hooger zoude
| |
| |
moeten nederdalen. Welaan, Heeren en Damen der hoogere standen, ware het geene schoone taak 2,700000 Vlamingen op hun gemak te stellen in hun eigen huis, en ware die grootsche beweging geen handvol slecht Fransch weerd? Prins Albrecht heeft u het voorbeeld gegeven op 18 October 1896. Met die weinige woorden Vlaamsch door hem gesproken, heeft de prins meer gedaan dan een voorbeeld gegeven: hij is baanbreker geworden. Het jaar 1896 zal in gulden letters geboekt staan in de geschiedenis van den Vlaamschen strijd. Benevens de Vlaamsche aanspraak van Prins Albrecht, mogen wij hopen dat voor het einde des jaars, op wettelijk gebied, onze taal hare rechten zal veroverd hebben. Ware het geene derde blijde gebeurtenis, zoo de betooging voor 1902 ook dit jaar ernstig werd aangelegd?
Ik eindig deze aanspraak, Damen en Heeren, UEd. verschooning vragende, dat ik zoovele woorden den hals heb gebroken om zulke gemeene dingen UEd. voren te stellen. Was het wel de moeite weerd, zult gij zeggen, daartoe iemand van Kortrijk te laten komen? Ja, antwoord ik, sprekende in mijnen persoonlijken naam en niet in den uwen; want moest ik in uwen naam spreken ik zoude wel neen moeten antwoorden. In mijnen persoonlijken naam mag ik zonder haperen ja antwoorden, want, is 't dat ik UEd. niets heb geleerd dat gij niet wist of zelfs dat niet sedert lang reeds te sluimeren lag op den grond van uw Vlaamsch gemoed, UEd. hebt mij de gelegenheid gegeven in eene schoone vergadering van het Davids-Fonds tegenwoordig te zijn, mij hier aan die bron van vaderlandsliefde te verkwikken, en, hooggeachte Damen en Heeren, (hetgeen voor mij een groote aangenaamheid is) uw vereerend gezelschap te mogen genieten.
Kortrijk.
E. De Gryse,
Pastoor-Deken.
|
|