| |
| |
| |
Gentsche geslachtsnamen.
Sommige geslachtsnamen - of liever en beter gezegd, sommige maagschapsnamen van ingezetenen der Vlaamsche hoofdstede Gent, heb ik mij uitgekozen als onderwerp van eene verhandeling, die, zoo ik hope, den lezers van dit tijdschrift niet ongevallig zijn zal, maar eene korte, aangename verpoozing hen zal brengen.
Op streng wetenschappelijken zin maakt dit opstel volstrekt geen aanspraak. Eenvoudig en bevattelijk het een en ander, in taalkundigen zin, over sommige Gentsche geslachtsnamen te schrijven - zie daar de taak die ik mij heb voorgesteld te volbrengen.
De namen, in dit opstel vermeld en behandeld, heb ik genomen uit den ‘Almanach du Commerce et de l'Industrie’, Brussel, 1878. Zijn er nu sommige namen in dit opstel in onjuiste spelling medegedeeld ('t welk zeer wel het geval kan zijn, aangezien ik menige spelfout in genoemden ‘Almanach’ heb opgemerkt), zoo wijte men die misstellingen, die trouwens van weinig of geen belang zijn, niet aan den schrijver van deze verhandeling. Immers ben ik zelf slechts zeer weinig te Gent bekend; slechts met een paar Gentenaren heb ik de eer en het genoegen persoonlijk in kennis te staan. Maar, de duizenden Gentsche geslachtsnamen, in den ‘Almanach’ vermeld, zijn overvloediglijk voldoende voor mijn doel. Mijne persoonlijke onbekendheid met Gentenaren in het alge- | |
| |
meen, is ook de oorzaak, dat ik de oude, oorspronkelijk Gentsche namen, het eigendom van oude, oorspronkelijk Gentsche maagschappen, niet weet te onderscheiden van namen, die, door de hedendaagsche wisseling der bevolking in steden en dorpen, eerst in lateren, soms eerst in den laatstverloopen tijd te Gent het burgerrecht hebben verkregen. Ik heb de namen, die ik, om de eene of de andere reden, in dit opstel vermelden of bespreken wilde, maar zoo, als voor de hand weg opgenomen uit het bovengenoemde adresboek.
In het algemeen genomen vertoonen de Gentsche maagschapsnamen niet iets bijzonders, iets eigenaardigs, waardoor ze van andere Nederlandsche namen zouden onderscheiden, als bijzonder Gentsche namen zouden kenbaar zijn. Integendeel, de Gentsche namen bieden ons de zelfde algemeene kenteekenen, ook de zelfde bijzonderheden aan, die eigen zijn aan alle Nederlandsche, bepaaldelijk aan alle Zuid-Nederlandsche, aan alle Vlaamsche namen, in de andere steden en dorpen van Vlaanderland. En over het geheel genomen zijn de Gentsche namen oorbeeldige, en zuivere, Vlaamsche namen. De bijzondere kenmerken der Vlaamsche geslachtsnamen treden bij de Gentsche namen sterk op den voorgrond. Bij voorbeeld, de oude, thans geheel verouderde spelwijzen, als Quaesaet, Bruynooghe, De Curte, D'Hooghe, Haemelinck, Clauwaert, Heyndrickx, De Muynck, De Meulenaere, D'Huyvetter, Teirlynck, Goetgeluck, De Lepeleire, Van Cuyck, Lancksweert - spelwijzen, die ten deele nog een middeleeuwsch voorkomen hebben, en anderdeels uit de zestiende en zeventiende eeuw dagteekenen - spelwijzen, die in de noordelijke Nederlanden niet dan zeer zeldzaam voorkomen. Die oude spelvormen der Vlaamsche namen bewijzen den ouderdom, ja de adel-oudheid der maagschappen, waaraan ze toebehooren, in tegenstelling met de jonkheid,
| |
| |
met de nuchteren en platte hedendaagsheid der Noord-Nederlandsche namen in het algemeen. In Noord-Nederland, vooral ten platten lande in de noordelijkste gewesten, hebben de geslachtsnamen der landseigene bevolking in den regel eerst in het begin van deze eeuw hunnen hedendaagschen, geijkten vorm verkregen. Dien ten gevolge vertoonen ze ook in den regel de spelling dezer loopende eeuw; bijvoorbeeld De Jong, De Haas, Vink, Van Kuik, Kuiper, Bakker, Koning, tegenover De Jonghe, D'Haese, Vyncke, Van Cuyck, De Cuyper, De Backere, De Ceuninck in Zuid-Nederland, bepaaldelijk te Gent.
Deze zaak laat zich gereedelijk verklaren. In de laatste middeleeuwen stond Vlaanderen, stonden de Zuid-Nederlandsche gewesten in 't algemeen, in beschaving en ontwikkeling hoog boven de noordelijke Nederlanden. Brugge en Gent, Leuven en Brussel, Antwerpen en Mechelen waren bloeiende, rijke steden, met hoog ontwikkelde nijverheid, met levendigen handel, steden waar wetenschap, kunst en handwerk op eenen hoogen trap van bloei stonden, toen dat alles in de Noord-Nederlandsche gewesten in veel mindere mate werd aangetroffen, toen Amsterdam en 's Gravenhage, toen Rotterdam en Arnhem nog maar plaatsen waren van weinig beteekenis, toen Utrecht en Groningen, toen Dordrecht en Haarlem, al waren ze toenmaals de voornaamste steden des lands, met Gent en Brugge, met Leuven en Mechelen toch niet konden worden vergeleken. De Vlaamsche en Brabantsche steden waren in die tijden de middelpunten des verkeers, de middelpunten van het beschaafde en ontwikkelde leven voor geheel het westelijke Europa. Een druk en veel bewogen leven op allerlei gebied, in allerlei zin, heerschte toen daar in die steden, zoo als nu in London en Berlijn, in Weenen en Parijs het geval is. Toenmaals, in dat drukke wereldverkeer, deed de behoefte aan vaste geslachtsnamen bij de Vlamingen zich reeds drin- | |
| |
gend gevoelen, en werd ook aan die noodzake gevolg gegeven, eerst bij de stedelingen, weldra ook ten platten lande. Natuurlijk werden die namen geschreven in de spelwijze, die toenmaals in voege was, en gelding had. En even natuurlijk vertoonen de namen, die nog heden, uit die oude tijden, bij de Vlamingen in stand gebleven zijn, die oude spelwijze, die oude vormen, als zoovele getuigenissen van lang vervlogene, van roemruchtige dagen. In deze hunne oude spelling, in deze hunne verouderde vormen hebben de Vlaamsche, hebben de Gentsche geslachtsnamen een bewijs van hunne oudheid, als 't ware een teeken van ouden adeldom, eene gedachtenis aan die schoone jaren van eertijds.
En gelukkig! Wat men heden ten dage in de spelling onzer taal ook moge veranderen, welke oude en schoone, alle recht van bestaan hebbende vormen ook uit de schrijftaal mogen verloren gaan, in deze onze dagen van verbastering, verarming en vervlakking der tale, de oude namen der Vlamingen, der Gentenaren zijn in hunne, nu eenmaal vastgezette vormen onveranderlijk, en blijven in deze hunne edele en volledige vormen in leven, zoolang er Vlamingen zullen zijn, rechtzinnige, ouderwetsche, vrome, degelijke Vlaamsche mannen, die ze zullen voeren.
God geve, dat dit nog vele eeuwen, met volle eere, het geval moge zijn!
Als een gevolg van den grooten bloei en van de bijzondere ontwikkeling, die het burgerlijke handwerk reeds vroeg in de middeleeuwen te Gent genoot, dragen daar ter stede nog heden vele ingezetenen geslachtsnamen, die oorspronkelijk het bedrijf van de voorouders, althans van eenen voorvader dier lieden aanduiden. Het lag immers voor de hand, dat men in de tijden, toen Gent zich tot eene groote en volkrijke stad ontwikkelde, den eenen Hendrik (Heyndrick), die een wever was, onder- | |
| |
scheidde van den anderen Hendrik, die het bedrijf van brouwer uitoefende, door den eenen Hendrik de Wever (Heyndrick de Wevere), den anderen Hendrik de Brouwer (Heyndrick de Brauwere) te noemen. En eveneens lag het voor de hand, om die namen de Wevere en de Brauwere, die oorspronkelijk slechts toevallige, slechts wisselende bij- of toenamen waren geweest, als vaste geslachtsnamen aan te nemen, toen de behoefte aan zulke namen onder de burgerij van Gent zich deed gevoelen.
Dien ten gevolge vinden wij nog heden te Gent de volgende maagschapsnamen: Temmerman, met De Saegher en Houtsager; De Smet en De Smedt, met De Vylder (die de vijl veelvuldig gebruikt; b.v. de slotemaker); De Dryver (een kunstenaar die figuren of beeldekens in gouden of zilveren platen drijft); De Ketelaere (die ketels maakt). De Pannemaecker, De Potter, De Scheemaecker en Vergulder. Verder De Schepper en De Naeyer (dit zijn oude benamingen voor den kleêrmaker); De Bleecker en De Mangelaere; D'Huyvetter (dat is de leêrlooier), De Wevere. Dan De Cuyper en De Cuupere, De Seeldraeyer (dat is de touwslager), de Decker (die de daken der huizen met stroo of met riet dekt), De Backer en De Backere met De Gruyter (in Holland zegt men grutter, in Friesland gorter of gortmaker), Vleeschauwer en De Brauwere. De middeleeuwsche Gentsche molenaar leeft noch in de geslachtsnamen De Meuleneire, De Meulenaere, De Mulder, De Meulemeester en Smolders (dat is: des molders; des molenaars zoon, dus eigenlijk geschreven 's Molders). Ten slotte nog De Schoenmaker, (met De Zutter, eene verbastering van het Latijnsche woord sutor, schoenmaker), De Spiegelaere (spiegelmaker), Dolislaeger (beter geschreven D'Olislager, De Olieslager), De Caesemaeker, enz. Andere neringdoenden zijn nog De
Waegeneire en De Waegenaere (de zelfde naam als het Hoogduitsche Wagner en het
| |
| |
Noord-Nederlandsche Wagenaar, dat is de man, die, om loon, vrachten met eenen wagen vervoert, of anderszins wagens verhuurt), De Tavernier, De Weert en Dasteleyn met De Kock; de Jaegher met De Visscher en De Vogelaere en De Voghelaere, De Scheirder (barbier zegt men hedendaags), De Munter en Speelman en Tollenaere. Dan Coopman en De Cooman ('t is het zelfde), met De Meersman (marsdrager); eindelijk De Meyer en De Pachtere. En vele dergelijken meer.
Als namen die juist niet aan een handwerk of ambacht of nering, maar dan toch aan een bedrijf hun ontstaan te danken hebben, vindt men te Gent: De Clerck en De Clercq met De Schrijver, De Ruyter, enz. En deze namen vormen den geleidelijken overgang tot die geslachtsnamen, welke aan waardigheden, aan ambten en bedieningen ontleend zijn. Dezen zijn nog al talrijk, en schier volledig vertegenwoordigd onder de burgerij van Gent. Men vindt er: Cardinael, Bisschop en De Bisschop, De Proost, De Paepe, De Muynck, en De Coster. Dan De Keyser, De Coninck (met De Koninck en De Ceuninck), De Prince, De Graeve, De Borchgrave met Burggraeve, Hartogh, De Lantsheere en Jonckheere. Dan komt De Maesschalk, De Ridder en de De Rudder, Sergeant en De Krijger. Eindelijk De Meester, Baas en De Gheselle, De Poorter en Burger. Ten slotte De Boeve.
Tot deze groep van geslachtsnamen kunnen nog gevoegd worden sommige namen die tot de onderlinge betrekkingen der menschen behooren; als: De Vriendt met Cortvriend, De Neve. Misschien ook Goevaere (Goede vader?). Eindelijk De Man, Jongerlinck en Kindt. Ook De Moerloose (moederlooze, die geen moeder heeft).
Als aanhangsel van deze namengroep noem ik nog eenige namen, wier beteekenis mij niet dui- | |
| |
delijk is. Namelijk De Craecker, De Schuyter (bijvorm van Schipper?) De Sloover, De Muyter, De Ruysscher en De Russcher, De Bruycker, De Vulder en De Vliegher, met Schouwvlieger.
Bijzondere lichamelijke of geestelijke eigenschappen, die deze of gene Gentenaar, in den ouden tijd, vertoonde of bezat, gaven veelvuldig aanleiding tot het geven van bijnamen. De eene Roeland, bij voorbeeld, had een kaal hoofd: en de andere Roeland had door ziekte, door eene langdurige leverkwaal, steeds eene gele huidkleur. Het duurde niet lang of de spraakmakende gemeente noemde den eenen Roeland de Caluwe of Roeland Caluwaert; en den anderen Roeland de Gheele. Of ook de eene Bavo was bekend als een dapper, een stout, een koen man; terwijl de andere Bavo loos was, en geslepen van aard. Weldra hiet men den eersten, ter onderscheiding van den anderen, Baue of Bavo de Dappere, Bauwe de Staute of Bavo de Coene; en den anderen Bavo de Looze. Deze soort van bijnamen, als geslachtsnamen in gebruik gesteld, vindt men nog in de hedendaagsche namen De Langhe, De Grijse, De Blauwe (de man, die, door een hartgebrek, of door het gebruik van zeker geneesmiddel, eene blauwachtige kleur van de huid had), De Gheele, De Corte en De Curte, De Witte en De Bruyne en De Roo (deze drie naar de kleur van het haar), De Caluwe, De Groote en D'Hooghe, Dauwe (beter geschreven D'Auwe, dat is De Oude) en De Jonghe, De Praeter met de Surgeloose (zorgelooze); De Wandeleer, Dobbelaere en De Leener; Den Dooven en De Taeye met De Staercke (de sterke), ook Bruynooghe en Spanoghe, Magherman en Caluwaert. Eindelijk De Dapper, De Staute, De Coen, De Rycke, met Goethals en Iserbyt (de
man die zulke sterke tanden had, dat hij wel ijzer zoude kunnen bijten). Ook Bytebier schijnt tot deze groep te
| |
| |
behooren. Ten slotte, Langerock en Lancksweert zullen oorspronkelijk wel bijnamen zijn geweest voor mannen, die bij hunne tijdgenooten kenbaar waren, de eene door het gewoonlijk dragen van eenen bijzonder langen rok, de andere door het bezit van een bijzonder lang zwaard.
In de middeleeuwen, en nog lang daarna, gaf men ook namen aan de huizen, aan schier al de huizen, vooral van de kooplieden en neringdoenden, in de steden. Die namen werden op uithangborden en gevelsteenen, in beelde en in geschrifte aangeduid en vermeld. Dit gebruik is nog niet geheel uitgestorven in onze dagen, en wordt hoofdzakelijk nog gevolgd in de huizen, waarin herberg gehouden wordt, 't zij in 't groot of in 't klein, 't zij dan bij de nieuwerwetsche, groote en voorname hôtels, cafés en restaurants (al Fransche zaken met Fransche namen), of bij de ouderwetsche, eerbare en degelijke herbergen in de dorpen, of bij de kroegen in de achterbuurten. Oudtijds, in het dagelijksche leven, noemde men ook de huizen steeds met hunne namen; bij voorbeeld: de Engel, de Beer, de Geelvink, de zeven Kerken van Rome, de Dom van Keulen, de Zon, de Ster, de Herder, het Scheepken, de Keizer van Duitschland, de Koning van Spanje, de Prins van Oranje (kortaf de Keizer, de Koning, de Prins); enz. Die huisnamen gingen als bijnamen over op de bewoners van die huizen. Govaert, de man, die in het huis woonde, dat de Valk heette, of waar, zoo als men toen sprak, ‘de Valk uithing’, noemde men, ter onderscheiding van eenen anderen Govert, die het huis de Martelaar bewoonde, Govaert de Valck, en zijnen naamgenoot Govert de Maertelaere. Ook deze bijnamen, tot geslachtsnamen aangenomen, treft men nog heden aan onder de Gentsche burgerij.
Vooral de afbeeldingen en de namen van ver- | |
| |
schillende dieren waren oudtijds zeer in voege, om een huis te kenteekenen of te noemen. Zulke diernamen, oorspronkelijk huisnamen, daarna bijnamen van de bewoners dier huizen, daarna vaste geslachtsnamen, treft men nog menigvuldig aan onder de hedendaagsche Gentenaren. Bij voorbeeld: De Leeuw en Lybaert (dat is de oude eigennaam van den leeuw), De Beer, De Wolf, De Vos, D'Hondt, Muyshondt (dat is de wezel; maar ook de kat is oudtijds wel muishond genoemd), De Buck, D'Haese en Den Haeze. Dan Dolphyn. Verder De Valck, De Raeve, De Rouck, De Gaye, Nachtegaele, Cocquyt (dat is de koekoek), De Vincke en Vyncke, Mussche, D'Hane De Pauw, Fezant, Kievits (als vadersnaam in den tweeden naamval geplaatst), De Lepeleire en De Lepelaere. Eindelijk De Puydt, met De Vis, Snoeck en De Bleye. Ten slotte Geirnaert, De Bie en Vlieghe.
Ook noemde men in de middeleeuwen en later, eenen man wel naar zijn volksdom of zijnen landaard. Kwam, bij voorbeeld: Wilhelm, een Duitscher, te Gent wonen, men noemde hem weldra Willem den Duyts; en Pierre, een man uit het Oud-Fransche gewest Picardië, die zich te Gent met der woon vestigde, heette weldra bij zijne nieuwe stadsgenooten Pieter Pickaert. Allerlei volk is oudtijds te Gent, in de rijke en bloeiende handels- en nijverheidsstad komen wonen. Van daar, dat onder de hedendaagsche Gentenaren nog de volgende geslachtsnamen voorkomen: De Vreese en De Vriese, De Brabander en D'Hollander (met Hollanders, als een patronymicum, in den tweeden naamval geplaatst), Den Duyts en De Zwaef, De Waele en Pickaert, Lombaert (uit Lombardië) en De Turck met De Moor.
Een bijzonder soort van geslachtnamen bestaat
| |
| |
uit die welke op aert eindigen. Deze namen zijn in de noordelijke Nederlanden hoogst zeldzaam, en die, welke men dan nog daar ontmoet, zijn in den regel uit Zuid-Nederland herkomstig. In de zuidelijke gewesten daarentegen zijn ze, over 't algemeen genomen, geenszins zeldzaam; maar te Gent bijzonderlijk komen ze in aanmerkelijken getale voor.
Deze namen zijn grootendeels moeielijk om verklaren. Ik waag mij aan die verklaring niet, maar neem bij dezen de vrijheid de aandacht der Vlaamsche taalgeleerden en naamkundigen op deze aert- namen te vestigen. Misschien is de een of de ander onder hen beter in den aard dezer namen doorgedrongen, en kan hij ze in hunnen oorsprong en beteekenis verklaren - waartoe dit tijdschrift dan zekerlijk eene goede gelegenheid aanbiedt.
De volgende aert- namen zijn mij te Gent voorgekomen: Baeckaert, Bekaert, Blommaert, Boddaert, Boonaert, Bouckaert, Brancquaert, Bruysschaert, Caluwaert, Cannaert, Clauwaert, Colpaert, Connaert, Deyaert, Goossaert, Gassaert, Grootaert, Haesaert, Heyvaert, Hillaert, Hollaert, Hoornaert, Hulstaert, Huwaert, Kerckaert, Knockaert, Lachaert, Leliaert, Lietaert, Lombaert, Meerschaert, Menschaert, Minnaert, Meyvaert, Mommaert, Pickaert, Pynaert, Pypaert, Plasschaert, Roeckaert, Royaert, Rotsaert, Roulaert, Rutsaert, Schollaert, Schotsaert, Segaert, Speeckaert, Stampaert, Stappaert, Soetaert, Steyaert, Teetaert, Trensaert, Trossaert, Veesaert, Walschaert, Wyckaert, Willaert, Wissaert.
De uitgang aert stelt den Nederduitschen, den Vlaamschen oorsprong, stelt het Nederduitsche, het Vlaamsche wezen van alle deze namen buiten allen twijfel. En ook anderszins verraden velen duidelijk hunnen Nederduitschen, hunnen Vlaamschen aard. De juiste beteekenis echter van schier al deze namen, blijft mij verborgen. Clauwaert en Leliaert, 't is genoeg bekend, zijn nog de namen der partijschappen, die
| |
| |
in de middeleeuwen het Vlaamsche volk verdeelden. Deze twee geslachtsnamen dragen den stempel der oudheid als 't ware nog op hun voorhoofd. Lombaert en Pickaert zijn volksnamen, en Caluwaert is een bijnaam aan eene lichamelijke bijzonderheid ontleend - zoo als hier voren in dit opstel reeds is aangeduid. Grootaert en Lachaert zoude men voor oude vormen kunnen houden van Grootert en Lachert, woorden die oorspronkelijk als bijnamen hebben kunnen dienen van mannen, die bijzonder groot van lichaam, of bijzonder lachlustig van aard waren. Soetaert, Stappaert, Stampaert zoude men misschien ook in deze richting kunnen trachten te verklaren. Eindelijk meen ik in sommigen dezer aertnamen vervlaamschte vormen te ontdekken van oude algemeen Germaansche, oorspronkelijk op hart of hard eindigende mansnamen. Dit zoude geheel zijn in overeenstemming met het Vlaamsche taaleigen, dat ook de oorspronkelijke namen Gerhard, Everhard, Bernhard tot Geeraert, Everaert, Beernaert heeft vervormd. Als zulke namen dan aanzie ik Minnaert, Blommaert, Connaert, Hillaert, Hollaert, Lietaert, Segaert, Teetaert Willaert, die vermoedelijk oorspronkelijk de oude algemeen Germaansche mansnamen Meginard (Meinhard), Blomhard of Bloemhard, Koenhard, Hildhard, Holdhard, Liedhard, Hlodhart (Liotard hebben de Walen), Segehard of Sieghart, Tethard (Tétar bij de Walen), en Wilhard zijn.
Maar de overige aertnamen zijn mij als noten - te hard om krakene.
Belangrijker in taalkundig opzicht, opmerkelijker in oudheid- en geschiedkundige betrekking, bovenal veel schooner, zijn die Gentsche geslachtsnamen, die oorspronkelijk mansvóórnamen zijn, of die, als patronymica, 't zij dan in ouderen of nieuweren vorm, van mansvóórnamen, veelal van oude en verouderde mansvóórnamen zijn afgeleid. Zulke namen vormen,
| |
| |
in al de Nederlanden, den hoofdstam der geslachtsnamen, onder de Friezen meer nog dan onder de Franken en Sassen. Onder de Vlamingen zijn deze namen, over 't geheel genomen, niet zóó talrijk vertegenwoordigd als onder de bevolking die in de Noordelijke gewesten van zuiver of gemengd Frieschen bloede is. Toch vinden wij onder de namen der hedendaagsche Gentenaren nog vele voorbeelden van de namen, die deze groep van geslachtsnamen samenstellen - vele woorden die der vermelding en nadere bespreking overwaard zijn.
De geslachtsnamen, aan mansvóórnamen of doopnamen ontleend, kunnen gevoegelijk in drie groepen verdeeld worden.
1o Geslachtsnamen, die uit mansvóórnamen op zich zelven bestaan, zonder bijvoegsels of aanhangsels of verbogene vormen. Bijvoorbeeld, te Gent: Elewaut, Aernout, Geeraert, Gevaert, Roelant, Fredericq, Libbrecht, Ysebaert, Wolfaert, Everaert, Albrecht, Albert, Aelbrecht, Yscbrant, Volckrick, Elleboudt, Inghelbrecht, Allaert, Alaert, Colbrandt, Dierick, Govaert, Herrebrandt, Andries, Hombrecht, Beert, Blaes, Tibbaert, Geldolf, Servaes, Volkert, Wiemer, Gillebert, Godtschalck, Hellebaut, Jooris, Roland.
2o Geslachtsnamen, bestaande uit mansvóórnamen in den ouden patronymicalen vorm (op ink, inck, ynck of ook op den algemeen Frankischen patronymicaal-vorm ing) uitgaande. Sommigen dezer inknamen staan bovendien, wegens den achtergevoegden s (meestal als x - inckx - geschreven) in den tweeden-naamval. Te Gent, bij voorbeeld: Bultinck, Coelinck, Maeterlinck, De Ghellinck, Duerinck, Wytinck, Schaepelinck, Erffelinck, Mechelynck, Ghyselinck en Gyselynck, Haemelinck en Hamelinck, Hellinck, Hebbelinck en Hebbelynck, Bontinck, Wellinck, Vleurinck, Deunynck, Peting: Verder: Allinckx, Durinckx, Ruytinckx, Geerinckx, Pletinckx, Neirinckx en Neirynckx, Marinckx, Plettinckx, Allinx.
| |
| |
3o Geslachtsnamen, die uit mansvóórnamen bestaan, in de nieuwere patronymicale vormen (te weten: oude. verouderde, en eveneens nog hedendaags geldige tweede-naamvalsvormen). Bij voorbeeld, te Gent: Adriaenssens, Stevens, Willems, Seghers, Huybrechts, Lambrechts, Wauters, Beernaerts, Maertens, Bauwens, Hendrickx en Heyndryckx, Lievens, Berwouts, Pauwels, Peeters, Pieters, Piers, Christiaens, Goossens, Janssen, Janssens, Hanssen, Gyssens, Heynssens, Huyghe, Clayssens, Claeyssens, Driessens, Lootens, Lippens, Coppejans en Coppieters, Vranckx, Carels, Gommaerts, Hellens, Boeykens, Buysse, Lammens, Reyns, Wynants, Campens, Roelens en Roels, Staelens, Stoffels, Inghels, Schepens, Callens, Heems, Roelandts, Bettens, Mommens, Hamers, Michielssens, Baeyens, Coens, Simoens, Boone, Dams en Dammekens, Joosten, Minnens, Morren, Mertens, Helskens, en Mannens. Tot deze groep behooren ook nog eenige geslachtsnamen met het voorvoegsel ser (dat is eene samentrekking van 's Her, des Her (ren), des Heeren); bij voorbeeld: Serbruyns (Jan Serbruyns, dat is: Jan, de zoon van Serbruyn, de zoon des Heeren Bruyn, van den Heer, die Bruyn of Bruno heet), Sergeys, Serniclaes en Tserclaes (deze twee namen zijn van oorsprongswegen het zelfde), Tservranckx, Serdobbel. En eindelijk nog eenige geslachtsnamen, die den volledigen, den onafgesletenen vorm zoon (soone, sonne, soen) nog achter den oorspronkelijken mansdoopnaam hebben: Baertsoen, Tierssoone, Leenesonne, Neetesonne, Meiresonne.
(Vervolgt.)
Haarlem.
Johan Winkler.
|
|