| |
| |
| |
[Deel 1]
Een aquarium.
Eenige jaren geleden mocht ik eens een aquarium zien, grootsch en kunstig ingericht, waar verschillige soorten van zeedieren in zwommen, welke ik wel min of meer door mijne lezingen kende, maar nu voor de eerste maal in levende wezen onder de oogen had.
In vond daar groot genoegen in, maar het gevolg daarvan was, dat ik van dezen oogenblik af iets aan mijn geluk voelde ontbreken... Wat genot, dacht ik, had ik op mijne woonkamer een klein aquarium, waar ik, zoo dikwijls het mij lust, het wonder leven van het watergedierte kon afspieden, een leven, dat dáár alleen mogelijk is, waar wij en al de dieren, die ons omringen, de dood zouden vinden. Dit gedacht maakte zich van mij meester, en ik moest een aquarium hebben.
Ik schafte mij dus eene bokaal aan, de grootste, die ik vond, waar ik echter verdriet meê had, van eer er iets levend in was. Ik had ze op het blad mijner venster gesteld, waar ik ze met water vulde. Daar mocht zij niet blijven, of ik kon mijne venster niet meer openzetten. Ik wilde ze naar de tafel dragen, maar.... ik had ze al te groot genomen, en nu, vol water, was zij zoo schrikkelijk zwaar!... Ik moest om hulp om ze te helpen overdragen naar eene commode waar zij voortaan tegen mijnen dank eeuwig moest blijven; daar ging de zon nooit in mijn aquarium schijnen.
Wat nu daarop gestoken?... Ik begon gelijk eeniegelijk, met een half dozijn goudvisschen, en smaakte
| |
| |
nu het genoegen, iederen keer dat ik binnen kwam, leven op mijne kamer te vinden, en dan nog onder eene zoo lieve, schitterende gedaante!... Doch een mensch wordt alles gewoon; na een tiental dagen keek ik er bijna niet meer naar om, en er waren geen drij weken verloopen of ik vond mijne visschen zoo traag, zoo lui, zoo vervelend, dat ik ze naar hunnen vijver liet terugkeeren, waarover zij mij uiterst dankbaar waren; dat heb ik toch meenen te zien aan hun vreugdig kwispelsteerten.
De goudvisschen werden door stekelbaarzen vervangen, die kleine vischjes, zoo gemeen in alle grachten en beken. Daar was meer leven bij; de bokaal wemelde er van, want ik had op het getal niet gezien; er waren er niet min dan twintig. Ik kwam er welhaast in vriendelijke betrekking mee. Daar ik hunne vlugge bewegingen naging, zag ik er sommige op jacht achter kleine wormpjes. Dit gaf mij het gedacht vezeltjes vleesch in de bokaal te laten vallen, die traag door het water naar den bodem zakten... Die nieuwe prooi verwekte hunne aandacht; zij schoten er naar toe, slikten ze binnen, en vonden dat het geen slechte spijs was. Het duurde niet lang of zij wisten aan wie zij dit gastmaal verschuldigd waren, want zoohaast zij mijne hand boven de bokaal zagen, kwamen zij al te zamen naar omhoog, en met hun fijne oogskens schenen zij te zeggen: ‘Hebt gij wederom iets lekkers meê voor ons?’
Ja, dat was veel verzettelijker dan die logge goudvisschen, die niets voor hen hadden dan hunne schoone kleur... En toch kwam daar een jammerlijk einde aan. Waren mijne stekelbaarzen te talrijk, zoo dicht bijeen? Gaf ik hun geen eten genoeg? Of was het louter wreede inborst?... Wat er ook van zij, na eenigen tijd borst onder hen een oorlog uit; de sterkste randden de zwakste aan en brachten hun vervaarlijke wonden toe, zoodat ik daaglijks doode of stervende uit het slagveld moest opscheppen. Er bleven ten laatste maar twee kampioenen, klaarklijkend zeer vijandig op elkander gestemd. Zij kozen elk eenen kant van het aquarium,
| |
| |
vanwaar de eene den anderen nijdig afloerde, en zoodra een van beide zich in de wateren van zijnen tegenstrever waagde, kwam deze toegeschoten om den vijand te verdrijven. Ten gevolge van zulk wangedrag werd ik de stekelbaarzen niet minder beu dan de goudvisschen.
Eene hagedis volgde hen op.... Doch wij moeten elkander hier goed verstaan, heer Lezer; er zijn immers hagedissen en hagedissen. Sommige dragen schubben over lijf en steert, en leven op droge, zonnige plaatsen; terwijl de andere de huid zoo naakt hebben als een puit, en in 't water leven, of ten minste vochtige plaatsen zoeken. Men kan ze nog goed onderscheiden aan den steert, die rond is bij de eerste soort, daar de watersoort eenen platten zwemsteert heeft. Deze dieren schillen zooveel van elkander dat zij voor de natuurgeleerden tot twee verschillige afdeelingen van het dierenrijk behooren: de geschubde hagedis wordt onder de kruipdieren gerangschikt, en de ongeschubde onder de kikvorschachtigen, of anders gezegd: daar de eerste zoo wat met de slang verwantschapt is, vinden wij in de tweede eene nicht van den kikvorsch.
Mijne nieuwe pensionnaire nu was eene waterhagedis... Dat was toch zoo alledaagsch niet als een goudvisch of een stekelbaars!.. Het was evenwel met dit dier niet, dat ik eindelijk in mijn aquarium ongestoorde voldoening vond... Eerste ongeval: van den eersten dag af stond de bokaal onbewoond... Er was te veel water in; het dier had den boord bereikt, en was een wandelingsken gaan doen... Waar mocht het nu zijn?.. Eene hagedis op vrije voeten in mijne kamer!.. Dat stond mij zeer weinig aan... Op zoek dus achter de vluchtelinge... Na veel en lang zoekens, vond ik ze eindelijk onder mijn bed, maar reeds zoo verre opgedroogd, dat er bijna geen leven meer in was. Zij bekwam nochtans als ik ze weer in 't water bracht, waar weinig tijd nadien kreeg zij eene ziekte, waaronder zij verscheidene keeren van vel veranderde, en zij zag er ten laatste zoo schurftig uit, dat ik er mij van ontmaken moest.
| |
| |
Mijn geestdrift naar watergedierte was nu wat afgekoeld, en mijn aquarium bleef eenigen tijd onbewoond... Maar ziet, op zekeren dag werd mij een geschenk aangeboden, dat ik toch niet mocht weigeren: een nest... geen vogelsnest... maar een stekelbaarsnest!.. Ge weet, of g'en weet niet, liefste Lezer, dat die kleine grachtloopers uit takjes en kruiden eenen oprechten nest samenstellen, met eene opening waar zij door kunnen zwemmen, en daarin, op die takjes, leggen zij hunne eieren. Zulk een nest was het, die mij in een drinkglas aangebracht werd. De eieren waren klaar en gezond; ja, ik zag zelfs hier en daar jongskens, die reeds uitgekipt, en andere die aan het uitbreken waren.
Zou ik dan opnieuw stekelbaarzen, dat grammoedig moordenaarsras in mijn aquarium opnemen?.. Ik aarzelde geenen oogenblik. Ik ging er hier in eens wel honderd hebben, in hunne allereerste eenvoudigheid en onschuld, waar ik zonder twijfel veel verlustiging aan moest vinden.
Ik kuischte eens goed mijne bokaal, zette ze weer op de commode, en vulde ze - daar, ter plaats - met versch water. Daar ik onder dit werk wat onderbroken werd, verliep er ruim een uur, eer ik naar het glas weerkwam, om den nest in de bokaal over te brengen. Maar... wat is dat? Hij ziet er zoo aardig uit... De eieren zijn troebel. Ik kijk mijne oogen uit, en ontwaar volstrekt geen leven meer. Ik houd het glas onder mijnen neus; het stinkt gelijk rotte visch... Het kort verblijf in die al te kleine hoeveelheid water was genoeg geweest om alles te dooden.
Wat nu gedaan?.. Het vooruitzicht van al dat jong gebroed had mijne begeerlijkheid opnieuw ontstoken. Ik wilde en ik zou versch uitgebroeide vischjes hebben. Ik trok naar den hof, onderzocht met gespannen aandacht de planten van den vischvijver, en slaagde er in twee, drij takjes te vinden, die tamelijk met eieren van goudvisschen beladen waren. Deze gingen nu niet recht naar het aquarium, maar werden voor- | |
| |
loopig in eene diepe teljoor neergelegd, welke ik op de venster onder de koesterende zonnestralen plaatste... Ha! die teljoor! daar heb ik niets dan aangename herinneringen van...
Onder de eieren was er nauwelijks hier en daar een, dat er vuil en bedorven uitzag. Het meeste deel waren zuiver, amberkleurig en zoo doorschijnend, dat men met wat oplettendheid het jongsken soms daarin zag verroeren. Ik betrapte een, dat in eene dier bewegingen het vlies van het ei deed scheuren; daar was het nu in 't vrije, en hevig met zijn steertje krinkelend, zwom het naar een blad, waar het aan bleef hangen. Welhaast waren er nog te zien, die alzoo onbeweeglijk geankerd lagen; werden zij verontrust, het steertje begon weer te spelen en zij gingen zich op eene andere plaats vastleggen. Het was maar na twee, drij dagen dat zij hunnen steun verlieten om vrij te zwemmen, en van dan af was het zwemblaasje in hun doorschijnend lijf zichtbaar... Ach! waarom het ik ze in die teljoor niet, waar ik hun zoo gemakkelijk frisch water gaf; zij waren er zoo wel, en werden zoo bewonderd van al wie mij kwam bezoeken...
Als mijne kweekelingen wat kracht genomen hadden, liet ik ze van hunne geboorteplaats naar het aquarium verhuizen, waar zij veel meer plaats gingen vinden dan in de teljoor, die hun tot wieg gediend had... Nu ging mijn verdriet herbeginnen. Het was mij een oprechte karwei, het water op tijd in dit overgroot vat te vernieuwen; ik verzuimde evenwel die zorg niet, en toch zag ik het broeisel in de bokaal noch groeien, noch bloeien. Zou het misschien zijn dat er geene zon aan kon waar zij nu gehuisvest waren?... Zou ik het aquarium weder van de commode naar de venster brengen? Ik wilde het toch beproeven, en schepte eerst wat water uit het vat, om het te verlichten, waarna ik al mijne krachten inspande om het op te nemen... Doch... op den oogenblik dat ik er mee van de commode was, werd ik gewaar dat het mij nog te zwaar was;
| |
| |
ik werd overmand, en daar lag mijn aquarium in honderdduizend stukken!... Vergeef het mij, Lezer, maar... ik sprong op van blijdschap, omdat ik van dat ongelukkig meubel verlost was, en leefde nu verscheidene maanden in rust en vrede, vast besloten van voortaan mijne woning met geen beesten meer te deelen.
Ondertusschen kwam de winter aan, en ging langzaam voorbij, en maakte eindelijk plaats voor de lente. Buiten ging alles aan 't groenen en bloeien; men hoorde de bieën gonzen; musschen en vinken begonnen hunne nesten te maken; in zijn machtige galmen liet de nachtegaal hooren dat hij daar ook al was, en de goudvisschen, na hunnen langen winterslaap in de diepte, lagen daar nu in de zon zich met wellust te warmen. Als ik toen van den hof in mijne kamer kwam, vond ik ze zoo doodsch, dat ik er treurig van werd... Zou ik op mijn besluit van het jaar te voren terugkeeren?... De keus mijner eerste bokaal was onder alle opzichten slecht geweest: zij was niet alleen om hare bovenmatige grootte onhandelbaar, maar daarbij was het een van die ronde bollen die op de visschen gelijk een vergrootglas werken, en hun een wanstaltig uitzicht geven. Nam ik nu liever eens een van die vierhoekige bakken, uit vensterruiten samengesteld, die aan al wat er in zwemt, zijne natuurlijke grootte en gedaante laten?...
Welke bekoring!... En toch kwam het vierhoekig aquarium nooit op mijne kamer, zonder dat ik daarom evenwel op wilskracht mag roemen. De zaak nam onverwachts eene andere wending... Ik was zoo goed als overwonnen, maar ik moest iets nieuws hebben: puitshoofden. Die zullen toch elkander niet aanranden gelijk de stekelbaarzen, dacht ik; zij leven bij kruiden, welke ik hun gemakkelijk kan bezorgen. Wie weet of ik ze niet kan opkweeken totdat zij van gedaante veranderen, hunnen staart afleggen, pootjes krijgen? Ja, puitshoofden wil ik onder de oogen hebben... en in mijne opgewondenheid maakte ik hun maar aanstonds eene voorloopige woning gereed: een pintglas, vol water,
| |
| |
met eenige grachtplantjes in, waar ik wat puirek in zou brengen, want ik wilde mijne nieuwe kweekelingen ter wereld zien komen, evenals de kleine goudvisschen van het verleden jaar.
De geschiedenis mijner puitshoofden, liefste Lezer, is uitermate kort, om de goede reden dat ik er nooit en had. Ik vond geen puirek in onzen hof en uit menschelijk opzicht, uit vrees dat mijne honorabiliteit er schipbreuk bij mocht lijden, durfde ik in het open veld op die zonderlinge vangst niet uitgaan, nog mij zelfs op eenen bode daartoe betrouwen.
Ik mag nochtans niet zeggen dat mijn glas daar gansch nutteloos en onbewoond bleef staan. Ik had het water in den vijver genomen, en daar heeft men altijd klein gedierte mee, namelijk uiterst kleine soorten van schaaldieren, 't is te zeggen: dat zij tot dezelfde afdeeling van het dierenrijk behooren als de kreeft, de garnaal en de krab. Zoo zag ik met het bloote oog cyclopen in het glas hortsgewijze zwemmen. Hunne lengte bereikt ten hoogste eenen millimeter en half; hun maaksel verschilt van dit der garnalen, daar zij van voren dikker zijn dan van achter, waar het lijf op eene soort van dun steertje uitgaat. De garnalen, gelijk men weet, verlaten hunne eieren niet, maar dragen ze overal mee, aan hunne pooten gevestigd. De cyclopen scheiden er ook niet van; doch de pooten zijn er niet mee beladen, maar zij zitten in twee zakskens, die van wederzijds aan het lijf hangen.
Die het groote niet heeft, moet zich met een kleintje generen, en zoo vergenoegde ik mij nu met de kweekerij van die diertjes, niet grooter dan speldekopkens. Daartoe moest ik voor geen nieuw aquarium zorgen; mijn pintglas was een vijverken, groot genoeg voor cyclopen. Zij stelden het daar zeer goed in, want niet alleen bleven zij in leven, maar ik zag ze merkelijk in getal toenemen, zoodat het glas na eenige weken van cyclopen wemelde. Ook gebeurde het niet zelden, als ik het water met den microscoop onderzocht, dat ik hunne
| |
| |
jongen betrapte, wier gedaante merkelijk van deze der oudere verschilt.
Hier zal de Lezer misschien wel denken: indien de kleine aan de groote niet gelijken, hoe weet gij dat de eene van de andere voortkomen?
Lezer lief, ik ga daartoe bij mannen te rade, hooger geleerd dan ik, wier boeken met figuren versierd, mij over dit nietig gebroed voldoende inlichtingen verschaffen, en dit niet alleen over de cyclopen, maar nog over menige andere soorten, welke ik in mijn glas ontdekte, zoodra ik den microscoop er bij bracht. Ja, nu had ik een aquarium naar mijnen wensch, dat mij geene zorg vroeg, mij nooit verveelde, en eenen mensch, niet alleen eenen zomer, maar zijn leven lang stof tot waarneming en studie kan verschaffen...
En als het water in zulk een aquarium moet vernieuwd worden, zal men zeggen, hoe gaat dat, zonder geheel de bevolking kwijt te zijn?
Dit water moet niet vernieuwd worden; enkel moet men er somtijds een weinig bij gieten, naarmate het uitdroogt. Mijn glas is een natuurlijk en gezond vijverken; het is nu al verscheidene jaren dat ik bij zomertijd zoo een klein aquarium op mijne kamer houd, en nooit heb ik aan dit water eenen onaangenamen geur ondervonden. Wat daartoe helpt, zijn de planten, die er in groeien, en het gedierte, dat er in krielt... Als in Afrika een dier zijne natuurlijke dood sterft, zijn lijk zal doorgaans den tijd niet hebben van de lucht met zijne uitwasemingen te verpesten; het vindt een graf in de maag der hyena's, die op verstorven vleesch verlekkerd zijn... Wij zullen verder zien dat er in ons glas geheele benden hyena's rondzwemmen, op zoek naar bederf.
Hoe talrijk soms ook de visschen in eenen vijver zijn, eenen daarvan in de hand krijgen is eene kunst, en daartoe hebt ge netten vandoen. In ons glas kan het microscopisch gedierte in zulk ongelooflijk getal aanwezig zijn, dat gij er geen enkelen droppel uit kunt
| |
| |
nemen, zonder leven mee te hebben, en treft gij het goed, het vergrootglas zal u in dien enkelen droppel eene bevolking laten zien, waarvan ge zult versteld staan. Even gelijk men peerden, koeien, schapen en geiten, die onder elkander aan 't grazen zijn, gemakkelijk erkent, zoo ook heeft men dikwijls in eens onder den microscoop eene menigte krieldiertjes, die klaarblijkend tot verschillige geslachten behooren. Sommige, alle aan elkander gelijk, zooals alle schapen elkander gelijken, vliegen en wemelen rusteloos onder uw oog, terwijl andere, van de eerste verschillend in maaksel en kleur, bijna stil liggen of langzaam, op hun gemak voorbijschuiven. Er zijn er lang en dun, met eene soort van zwanenhals, die u aan eene kruipende slang doen denken, daar andere, bolvormig, met horten en schokken gedurig verspringen, om nu hier, dan daar eenen oogenblik stil te liggen.
Waarin het meeste deel dier verschillige soorten overeenkomen, is dat zij met haartjes bekleed zijn, de eene over geheel het lijf, de andere op zulke of zulke plaats daarvan. Zij kunnen die haarkens ongelooflijk snel bewegen, en zij gebruiken ze als vinnen om te zwemmen. Soms ankeren zij zich vast, en stellen zij dan de zwemhaarkens in beweging, daaruit ontstaat in 't water een stroom, die hun klaarblijkend spijs bijbrengen moet. Daar men onder hen alle grootten aantreft, zoo ziet men soms de allerkleinste in ongelooflijk getal meegerukt in den maalstroom, door eene grootere soort verwekt. En deze zelf, met al wat wij tot hier genoemd hebben, kunt ge in eens van kant geworpen zien door eenen reus, die u bijna van schrik het hoofd achteruit doet werpen, zoo machtig en zoo vlug schiet hij voorbij. Neemt ge nu het glasje, waar uw waterdroppel op ligt, van onder den microscoop weg, om dat gedrocht met het bloote oog te zoeken, nauwelijks zult gij het ontwaren.
Ik vind zulke reuzen in mijn klein aquarium. Laat ons onder hen den Stentor noemen, die het vierde
| |
| |
van eenen millimeter lang is; men kan hem zonder vergrootglas zien, maar natuurlijk kunt ge op zulke wijze niets van zijnen lichaamsbouw onderscheiden. Het is mij nog gebeurd dat ik hem in eene waterdroppel had, welken ik met behulp van den zonnemicroscoop aan mijne leerlingen liet zien. - Men weet dat dit instrument anders werkt dan de gewone microscoop, daar het de voorwerpen, schrikkelijk vergroot, op eenen witten muur doet verschijnen, waar zij te gelijker tijd voor al de aanwezigen zichtbaar zijn.
Ik mag zeggen dat mijn stentor eenen diepen indruk op het gezelschap maakte. Hij geleek daar nu aan eenen langen vleezigen zak, van onder op eenen punt uitgaande, en aan den bovenrand met haren bezet, die, door hun hevig wentelen, u aan het wiel van eenen watermolen doen denken. En hoe machtig was het monster daar aan 't zwemmen en zwenken!... Het instrument vermeerdert immers de snelheid der vaart, den afgelegden weg, in dezelfde evenredigheid als de grootte van het dier. Die sterke reus, die het overig krielgedierte brutaal op zijde uit zijnen weg slaat, is overigens zeer schuw: bij den minsten stoot, die hem treft, vouwt hij zijne kroon van zwemhaarkens toe, en krimpt hij geheel ineen, zoodat hij toen aan geenen langen zak meer gelijkt, maar veeleer aan eenen vleeschklomp.
Ik heb meer vorticellen aangetroffen dan stentors. Het zijn ook vleeschzakskens, met zwemhaarkens omkroond, maar zij zijn veel kleiner, ja, zoo klein dat zij zonder den microscoop eeuwig zouden onbekend gebleven zijn. Zij zijn ook zoo langwerpig niet als de stentor, en gelijken tamelijk goed van maaksel aan het meibloemeken, convallaria majalis, tot zoo verre dat zij bij de geleerden zelfs den naam van die plant dragen: vorticella convallaria. Die levende bloempjes staan op een lang, uiterst fijn steelken, waarmee zij gewoonlijk aan de waterplanten vastgeankerd liggen; ge ziet ze daar in 't ronde zwemmen, zoo ver als hun ankerlijntje het toelaat, en ondertusschen verwekt de snelle beweging
| |
| |
van hun kroontje eenen stroom, die spijs bijbrengt. Zij zijn ten minste zoo schuchter als de stentor; bijna alle oogenblikken krimpen zij plotseling ineen, en terzelfden tijd krult hun steertje schroefsgewijze op, waardoor het veel korter wordt en hen schielijk op de ankerplaats terugtrekt. Als de angst voorbij is, rekt de schroef weder uit, de zwemhaartjes beginnen opnieuw te spelen, en het dier gaat uit op nieuwe avonturen in den engen kring zijner beweging.
De vorticellen zijn voor gezelschap; ge ziet ze dikwijls tot eene soort van liefelijken bloemtuil gegroepeerd. Ik vond eens zulk eenen bloemtuil, en dan nog den grootsten, welken ik ooit ontmoette, op eene plaats waar ik hem niet moest verwachten... Onder mijne cyclopen, welke ik heel gemakkelijk met het bloote oog naga, bemerkte ik eens eenen, die een ander uitzicht had als zijne gezellen; het was alsof hij in een zeer fijn, bijna onzichtbaar vliesje gehuld ware. Dit deed mij aan mijne hagedis van vroeger denken; ik vermoedde dat de sukkelaar ook van eene huidziekte aangedaan was, en wilde de zaak onderzoeken. Eenen cycloop vangen, als 't gelijk was den welken, bood mij weinig moeilijkheid aan, maar uit mijnen vijver - een pintglas - juist dien schurftigen ophalen, dat was een geheele onderneming... Het lukte mij evenwel hem in een glazen buisje af te zonderen en zoo meester te worden. Nu ging hij onder den microscoop, waar hij mij door zijne wispelturigheid veel spel opleverde; doch ik was over mijne moeite beloond, als hij, eindelijk moegesparteld, stil viel. Wat ik voor een uiterst dun vliezeken genomen had, was een ontzaglijke hoop vorticellen, die op den cycloop geankerd lagen, en zich door hem overal lieten meevoeren. De voerman zag er overigens zoo gaaf en gezond uit als het gezelschap dat hij droeg, en ik heb hem nog lang nadien met zijne levende vracht zien zwemmen... Eene vorticelle is onzichtbaar, zeiden wij wat hooger; hier had nu nochtans eene talrijke kolonie van die diertjes
| |
| |
mijn oog getroffen, zonder dat ik evenwel kon raden wat ik zag.
Wij hebben de microscopische hyena's vernoemd, die in ons aquarium rondzwerven, op zoek achter doodaas, dat zij opslorpen, tot groot voordeel der reinigheid van het water. Ik ken geene soort, gemakkelijker om vangen als deze; ik heb ze als ik wil, en in overgroot getal. Ik gebruikte daar eerst een doode vlieg toe, welke ik in het water liet vallen, en waar hunne benden op vergaarden. Doch die vlieg weder opvangen was mij niet altijd heel gemakkelijk; in het grijpen was zij somtijds vermorzeld en de stukken verspreidden zich hier en daar. Ik vond welhaast een beter middel uit: ik hechtte met eene speld een klein stukje vleesch aan eene kurk, die ik op het water liet drijven, maar op zulke wijze dat het vleesch in 't water gedompeld blijft. Het duurt niet lang of het vraatzuchtig gedierte heeft die lokspijs gevonden en als ge in 't vervolg het stuk kurk opneemt, om het vleesch lichtjes tegen een glas te drukken, laat u de microscoop in het achtergebleven waterdroppeltje een gewemel zien, waar uw hoofd van zou draaien.
Het getal der vleeschvreters, welke men na korten tijd op de prooi verzameld vindt, is zoo verbazend groot, dat er onmogelijk te voren zooveel in het aquarium konden zijn. Zonder twijfel varen zij wel bij het heerlijk gerecht, hun opgedischt, en woekeren zij, zoo wel gevoed, nog veel sneller aan dan de cyclopen, hooger vermeld.
Men vindt overigens bij het krielgedierte eene vermenigvuldigingswijze, die hun gansch eigen is en hun getal ontzettend moet doen toenemen. Zij splijten in twee deelen, waarvan ieder blijft leven, en al spoedig een volledig dier wordt, dat op zijne beurt dezelfde verdeeling ondergaat. Op zulke wijze kan een enkel diertje na de tiende splijting reeds meer dan duizend nakomelingen hebben!.. Ehrenberg, die dat volksken bijzonder gestudeerd heeft, schat dat er van een enkel paramecium op eene maand tijd 268.000.000 parameciën kunnen voort- | |
| |
komen!.. Natuurlijk zou daartoe alles moeten meegaan, en zou namelijk de spijs niet mogen ontbreken.
Welnu, onze hyena's van zooeven splijten ook, en ik zou zelfs denken dat zij tot het geslacht der parameciën behooren. Aan het brijzelken vleesch, dat ik hun geef, houden zij een brasmaal van verscheidene dagen, zoodat zij den tijd hebben om een ontelbaar volk te worden.
Als men aan de waarneming eenigen tijd wil besteden, gebeurt het soms dat men van hunne verdeeling getuige is. Ik had eens eenige van die diertjes onder mijn oog in den microscoop, en bemerkte een, dat op beide zijden zoo wat toegenepen scheen; ik hield het in 't zicht, wat mij niet zeer moeilijk viel, want ik had er dienen keer niet veel. Na eenigen tijd zag ik duidelijk dat de neep dieper drong, en op den tijd van bijna een half uur was het lijf in twee zakskens verdeeld, die maar met één punt aan elkander schenen verbonden te zijn. Ik zag die twee deelen zich krampachtig wringen, en verwachtte dat de band ging afbreken, maar hij brak niet, en het dubbel dier bleef nu in rust liggen... Doch kort daarna, zonder nieuw geweld, scheidden de twee nieuwe diertjes van elkander en gingen bij hunne gezellen zwemmen, volkomen gelijk aan hen, tenzij dat zij tot alsnu kleiner waren.
Daar hebt gij, Lezer lief, eenige der bijzonderheden, welke ik mocht waarnemen. Vindt gij ook niet dat zulk een aquarium, hoe klein ook, veel aantrekkelijker is dan een, waar enkel eenige goudvisschen vadsig in zwemmen?...
Als men acht geeft op dien overvloed van leven tot in dit onzichtbaar deel der schepping, moeten wij niet bekennen dat hij gelijk had, de groote natuurkundige, die zei: Deus in minimis maxime mirandus! 't Is in de kleinste zaken dat God bewonderensweerdigst is!
Sint-Nicolaas,
J.B. Martens, Kan.
|
|