| |
| |
| |
Het naturalisme
Op weg naar het graf.
Het Naturalisme is ziek, doodziek. Bevoegde artsen, als Anatole France, Maurice Barrès, le Sar Péladan, Jean Moréas, Leconte de Lisle, madame Juliette Adam, hebben het beurtelings den pols betast en met bedenkelijken ernst het hoofd geschud. Hetgeen voor den kenner zeggen wil: ‘'t Is verloren! Bestel de lijkkist!’
Iemand die een overledene van nabij heeft gekend, vraagt gaarne naar de oorzaken die het einde hebben bespoedigd, en luistert gretig naar het omstandig verslag dat broêr of zuster geeft van den aard, den gang en van wat ik noemen zou de zeden der ziekte. Evenzoo, denk ik, met hen, die het gestorven of althans stervend Naturalisme eenmaal van dichtbij hebben opgenomen, en zoo al niet bewonderd - iets wat volstrekt buiten de algemeene wijze van gevoelen gaan zou - dan toch uit vredelievendheid een klein plaatsje aan den letterkundigen heerd hebben ingeruimd. Willen wij, eer het graf wordt gesloten, even eenige inlichtingen nemen nopens de kwaal die het rampzalig Naturalisme zoo onbarmhartig naar den killen kuil heeft gesleept?
Het is niemand onbekend, dat, moesten alle menschen den dood vinden door geweld, - een kogel in de borst of den slag van een paard b.v., - er betrekkelijk weinig van de aarde zouden verdwijnen. De meesten bereiken het uiterste ten gevolge eener ziekte, waarvan
| |
| |
zij de kiem reeds lang vóór de beslissende ontknooping in hun lichaam dragen, kiem, die met der jaren loop wortel schiet, groeit en drop voor drop haar vergiftig, sluipmoordend sap in het levensbloed laat sijpelen. Niet anders met het Naturalisme, waarover wij straks het requiescat zullen uitspreken.
Van den eersten stond van zijn bestaan was het veroordeeld; het droeg immers in zich de kiem der ontbinding. Hoe weet ge dat? vraagt men. Ik antwoord: Uit den aard van het schepsel zelf. De vaders en peters van het monsterkind hebben hun best gedaan om het te beschrijven, te benamen, te bepalen, op te hemelen zelf en met bloemen te kronen. Het heette: ‘peindre ce qu'on voit, et voir ce qui est.’ Ik vraag het, een kind dat zoo'n onverstandigen naam draagt, voert het zijn doodvonnis niet op het voorhoofd? Het waarom zal aanstonds zichtbaar worden. Laat mij eerst toe te beproeven u vóór de oogen het beeld te verduidelijken dat ik mij van het stelsel heb gevormd.
‘Peindre ce qu'on voit, et voir ce qui est,’ dat beteekent, geloof ik, zoo ik zekerheidshalve de naturalisten zelven nopens hunne opvatting van het stelsel raadpleeg: ‘Blijven staan, om 't even waar of wanneer, bij het werkelijk leven; nauwkeurig opteekenen wat de oogen waarnemen, 't zij het waargenomene buitengewoon weze of alledaagsch; niets bijvoegen van het eigen gehalte, en als de derwijze verkiegen kopij de voldoende afmetingen bezit, ijlings uitscheiden.’
Ziehier hoe ik dat op mijn manier verklaar:
Verbeeld u een verkoopdag - bij sterfgeval - op den buiten. 't Is op een werkdag, vóór den noen. Vrouwen met roode doeken op het hoofd, jonge meisjes in het bloote haar en eenige rare mannen met blauwen kiel, staan vóór een open venster gedrongen. In het open venster staat de veldwachter. Achter hem, in 't woonhuis, de notaris, met pen en papier. ‘Twaalf tellooren!’ roept de veldwachter, terwijl hij de genoemde voorwerpen omhoog steekt en verscheidene
| |
| |
malen ronddraait om ze den koopers langs alle zijden te laten bezichtigen. ‘Twaalf tellooren,’ schrijft de notaris. ‘Twaalf tellooren!’ herneemt de veldwachter. ‘Wie stelt ze in, en hoeveel?...’ - Eene stem: ‘Een frank!’ - ‘Een frank!’, roept de veldwachter den onbekende na, één frank!?!’ - ‘Een frank, twintig!’: een tweede stem. - De eerste, na een poosje zwijgens: ‘Eén frank en half!’ - ‘Eén frank en half!’, (de veldwachter) ‘niemand niets meer?... Proficiat!.. Uw naam, vriend?’ - ‘Jan Mulders.’ - ‘Jan Mulders!’ roept de veldwachter, de tellooren den kooper toereikende en zich daarna omkeerende in de richting van den notaris. ‘Jan Mulders, één frank en half,’ schrijft deze, op dezelfde lijn waarop hij ‘twaalf tellooren’ geschreven had. Zoo komen achtereen aan de beurt: teilen, tassen, koffiepot, stoelen, tafels, bed, dekens, horlogie, lamp, gescheurde spiegel, enz., al wat eenigzins verkoopelijk is, en even luid schreeuwt altijd de veldwachter, en even trouw teekent de notaris voorwerp, kooper en koopprijs aan. Die notaris kan, mijns dunkens, ingezien de hoogergegeven bepaling, niet anders zijn dan een naturalist. De gemoedsonverschilligheid alleen ontbreekt hem: want bij elken koop berekent hij het ambtsaandeel met telkens grooter aandacht naarmate de koopprijs klimt. De onthouding der ziel, zooals de naturalisten ze begeeren, stel ik mij liever voor in den persoon van een marionnettenspeler, die zelf achter de schermen blijvend, zijne poppen bij middel van verdoken touwtjes op de planken doet bewegen.
Nu herhaal ik mijne vraag: ‘Een kind, dat zoo'n onverstandigen naam draagt: “Peindre ce qu'on voit, et voir ce qui est,” - vooral als kind en naam eenzelvig zijn, gelijk hier, - voert het zijn doodvonnis op het voorhoofd niet?’
Ik druk op het woord: onverstandig. Want het realistisch stelsel is metterdaad onverstandig en dwaas. Vraagt gij: Wat is een kunstenaar?’, dán krijgt gij tot antwoord: ‘Iemand die schildert wat hij ziet, en
| |
| |
ziet wat is.’ Vraagt gij vervolgens: ‘Wat is zijn doel?’ dan verneemt gij de machtspreuk: ‘De kunst is zich zelf genoegzaam.’ Dat is dwaas. Sedert wanneer is de kunst iets anders dan de uitdrukking van het schoone, en jaagt zij iets anders na dan met geest en hait, het volschoone, God, nabij te komen? ‘Indien toch de kunst bestond in slaafs volgen van 't voorbeeld, in correct weergeven van wat men zag, hoorde, of op andere wijs meende waar te nemen, zouden we zooveel kunstenaars hebben, als er deurwaarders, griffiers, notarissen, procesverbalizeerende veldwachters en stenografen zijn. En, de laatsten niet te na gesproken, ik ben bang voor die heeren: artist is al dat volkje niet!... De kunstenaar moet kiezen! Het gekozene moet, in evenredigheid met zijn kader, in oprechtheid den indruk weergeven, dien 't geheel maken zou, ontdaan van de niets zeggende, belemmerende, en vaak elkander neutraliseerende bijzaken.’ (Ideëen, 1870. Multatuli.) En de Naturalist, die niet kiest, maar dom weg alles weerkaatst evenals een gemeen scheerspiegeltje, weet gij waar hij zijn plaats vindt in de rij der kunstenaars?
Zie, daar is een mensch. Zijn vrienden en kennissen noemen hem vereerend: een kunstenaar. Hij is aan het werk: wat doet hij? Hij leest zorgvuldig bijeen, en schikt met keurige hand, de hier en daar verstrooide schoonheidstrekken der natuur. Hij neemt ze op in zijn geest en kneedt ze tot een beeld dat zijn kunstenaarshart onstuimig aan het kloppen brengt. Bezield, grijpt hij naar pen, beitel of penseel en arbeidt. En daar wordt een gewrocht. 't Is schoon. Zóó een, 't is waar, bestaat niet in de natuur. Maar het is heerlijk en het schokt ons geweldig. Daar spreekt uit dat beeld een geest, de geest des kunstenaars, die ons bij de hand grijpt, ons opheft uit de ons omgevende wereld, ons voert door den hemel van zijn vernuft tot den hemel van God, waar hij ons, met namelooze verrukking, het schoone wijst dat hij er heeft ontdekt. Waarlijk, de mensch die dat schiep, is een kunstenaar, en hij is mensch, dat
| |
| |
is: de meerdere der natuur. Hem is het gegeven met zegevierenden blik op haar neer te zien: want zijn zegepraal is verpletterend.
De natuur immers stond hem tegenover in het dingen naar de lauweren der kunst. Zij ook streefde naar het verstoffelijken van een oorbeeld, van een oorbeeld dat was: de heerlijkheden Gods. Maar haar ontbrak de macht van den wiekslag om den mensch na te steigeren in zijn vlucht; zij was niet gewassen om het vol te houden tegen eenen, dien vernuft en verbeelding zoo snel en zoo trouw naar boven hielpen. Zij schiep wel beelden, maar zij waren lomp en verminkt; zij wrochte wel doeken, maar er kleefden vlekken op, die ze ontsierden. Zij won het in maat, in kracht en in leven, maar streek de vlag, daar waar het gold het ideaal te benaderen, en diens geestelijkheid, wat zeg ik, diens goddelijkheid, klaar en vol door het bezielde stof te laten stralen.
En de naturalist, waar blijft hij? Och, waar zou hij blijven? Wat aan zijn broeder den lauwer schonk, daaraan verzaakt hij. Hij verloochent vernuft en verbeelding, en bepaalt zich bij een bloot werktuigelijken arbeid, de calque der natuur. En let wel op hoe hij het aanlegt. Niet het verdienstelijke der natuur bootst hij na, maar het onverdienstelijke. De natuur muntte uit door maat, kracht en leven. Maar dát neemt hij niet over; hij kan immers niet. Hij teekent wel wolken, maar zij drijven niet; hij schetst een reus, maar hij tilt geen stroohalm; hij schildert een berg, maar een sprinkhaantje wipt er over. Alleen het onsierlijke krijgt hij meester: het lompe en verminkte der beelden, de vlekken op het tafereel. Voorwaar, moest die man een museum openen, waar hij zijn arbeid tentoonstelt, ik schaamde het mij als een onvergeeflijk, zondig voorbeeld, daar een voet in te zetten. 't Ware te veel gegeven aan iemand die ons de natuur zou willen voorstellen als een dwergachtig, onbeholpen, dood dingetje. Neen! neen! Naar buiten wil ik, in de reusachtige, machtige, levende natuur, in de natuur zooals zij is, met
| |
| |
haar bergen, die met hun steenen vleugelen duizelingwekkend in de hoogte schieten; met haar donder, die klatert in het zwerk; met haar stormwind, die mijne haarlokken warrelend opjaagt. Zoo men u tot scheidsrechter aanstelde, om rechtmatig suum cuique te geven, waar zoudt gij den naturalist heenwijzen, lezer? Antwoord niet, 't is te gemakkelijk.
Nu, het Naturalisme heeft zijne minderheid bespeurd, het heeft den grond onder zijne voeten voelen wegzinken. Men heeft het toegeroepen: ‘Kom op de hoogte!’ Maar het luisterde niet; het was hoofdig. En het zonk al dieper en dieper; het wou nu niet meer naar boven; het wou uitsteken door zijne laagte. ‘Weg met het schoone!’ morde het, ‘het afzichtelijke worde mijn ideaal!’ En daar woei juist over zijn hoofd een tocht van pessimisme door de helle verwekt, en van dan was de scheuring voltrokken. Een nacht van leelijkheid en ondeugd kwam over alles; het werd duister en somber van den hemel tot de aarde. Overal zwart. God een tiran; de engelen beulen; de menschen schurken; het leven een jammer. Wat men tot dan toe had geëerd, werd belasterd, wat men had gevierd, werd verguisd; wat men lief had, gevloekt De wereld werd afgeschetst als een schuilhoek van wrekken, eigenzinnigen, huichelaars, baatzuchtigen, ondankbaren, verraders. Er waren er niet meer, van die opwellingen van edelmoed en mildheid, van liefde en trouw, die, Goddank, nog zoo zeldzaam niet zijn in onze eeuw van modder, geld en bloed. Er waait u uit de sombere bladzijden van het Naturalisme een lucht tegen, die - hoe zal ik het noemen? - u denken doet aan de slecht befaamde wijken onzer wereldsteden. Hebt gij ooit den moed gehad eenmaal een blik te werpen in de krochten, die door de duivels, uit de hel naar de aarde schijnen opgevoerd? Rottend groensel, assche, krengen en drek. Een stank die u de keel toeschroeft. Bekrompen, bedompte, zwarte hokken, die men huizen noemen kan, zoo men wil, met besmeerde, gescheurde, onbehangen
| |
| |
vensters en lage deuren: ware hondenkoten. En de bewoners? Ik wensch u niet ze bij avond alleen te ontmoeten. Havelooze schurken met dronkenmansgezichten, morsige, venijnige wijven, halfnaakte jongens en meisjes, al vloekend, kijvend, vechtend en drinkend ondereen; het opvaagsel der menschheid, de wanhoop der policie, de nachtmerrie der eerlijke lieden. Dát is de natuur door het Naturalisme gezocht, gekoesterd en geliefkoosd. Zóo wordt, bij zijne aanraking, de gansche wereld, van onder tot boven, met al hare rangen en leeftijden. Verdrukking, overal; lijden overal; ondeugd, gruwel en snoodheid overal. Maar ook, alles is logen in het Naturalisme; ‘un mensonge, zegt Anatole France, peu estimable, enfantin, grossier et obscène.’
Evenwel, zij die eene actie genomen hebben op het Naturalisme, kunnen het maar niet verkroppen dat zij hun centen zouden verliezen. Zij zien dus naar een middeltje uit om hun winkel recht te houden. Eene reklaam, bij voorbeeld; het komt er niet op aan, of zij bedriegelijk zij. Hier een staaltje daarvan. ‘Een burger van het oude Sparte bracht zijn zoontje bij een stapeldronken slaaf. Zie, zeide hij, hoe de drank den mensch verbeest. Dit weze u een les. - Zoo zou elk vader die zijn plicht verstaat, zijne vrouw een geschiedenis moeten laten overwegen waarin iemand van haar kunne haar man verlaat, zijn zoon een boek moeten aanbieden waarin een andere zoon zijn vader vermoordt; zijne dochter een roman moeten schenken, waarin een andere dochter hare ziel bezoedelt en tot het laagste laag afdaalt. Want, wie de schande der ondeugd ziet, vlucht ze met al wat er heenleidt.’ Wie oogen heeft, ziet het valsche van dezen preek. Hij die hem neerschreef, wist wel, dat hij nooit de hand boven de vlam had gehouden zonder zich de vingeren te verbranden, dat hij nooit in de modder had gegaan zonder de schoenen te bespatten. Hij wist het wel, maar hij wou het niet belijden; zijn centen waren immers in het spel, en die liggen hem nauwer ter harte dan de echttrouw eener
| |
| |
gade, dan de kindertrouw eens zoons, dan de kuischheid eener maagd. Hij begreep wel, dat, gelijk de vlam verteert en het slijk besmeurt, de aanblik der ondeugd bederft. Dat is immers een onveranderlijke zielewet.
Ik denk wel, dat hij, die als elk verstandig man elken morgen zijn dagblad krijgt, wel gelezen heeft, hoe zeker gewrocht van Goethe een lange reeks zelfmoorden teweegbracht. Las hij ook niet van dat meisje - ik weet niet meer hoe het heette - dat zich op haar kamertje een praalbed gereed maakte, zich erop neervlijde, zich daar met een mes den doodsteek gaf, en met een zalig genoegen haar jeugdig rood bloed over het (voor haar te) blanke lijnwaad zag vloeien - juist zooals het in den roman, die nevens haar lag, te lezen stond. Arm meisje! Gij hadt zeker ook de reklaam gelezen. En het is zeker ook, omdat het Naturalisme in Frankrijk te huis is, dat Frankrijk een toonbeeld wordt van zedelijkheid? Ha, ik beklaag een volk, waar niet één, maar duizenden lezers gevonden worden, die genieting zoeken en smaak vinden in de ongebondenheden der naturalistische letterkunde, en waar een eer- en gewetenloos schrijver, wiens naam maar te ver is bekend, den dag reeds begroet waarop hij, eindelijk verzadigd, plaats nemen zal onder den koepel der onsterfelijken!
Hier ontmoet ik eene bedenking. ‘Niet al het realistische is onzedelijk,’ zegt men, ‘vooral niet het gematigde.’ Ik wil het gelooven; nochtans, is het al niet onzedelijk, het is ten minste ontmoedigend. Ik verklaar mij. Eenszijds, zijn al de personaadjen van het Naturalisme zoo onedel, dat men geen kreet van afkeer kan onderdrukken; en anderzijds, blijken zij zoo diep ongelukkig, daar het noodlot hen beheerscht en zij onaansprekelijk zijn voor hunne misdaden - het liberum arbitrium heeft immers plaats gemaakt voor den dwang der physiologie - dat men geneigd is hun een woord van troost toe te spreken. Op die wijs, ontstaat er tusschen dèn afkeer en het medelijden een strijd, waarin noch het een, noch het ander dier gevoelens de boven- | |
| |
hand wint; alleen, ik weet niet welke zwaarmoedige gewaarwording maakt zich van u meester, en het leven wordt zoo donker, zoo treurig!... Och, waarom hoor ik niet een vreugdelied in stede van een weeklacht? Waarom beschijnt mij geen zonnestraal, daar waar mij nu een zwarte bui tegengrimt? Het leven is al ongezellig genoeg, dat men de weinige ruststonden, die men aan een opbeurende lezing kan schenken, niet moet vergallen.
Tweede bazuinstoot. ‘Wij hebben het rijk der kunst verbreed!’ Och, kom, geen overdrijving. Laat ons liever een roman nemen b.v. en zien. Wat vinden wij? Gewoonlijk het verhaal van een schelmstuk, geknipt uit de Gazette des Tribunaux. Het schelmstuk wordt ijselijk vergroot: dát is ook gewoonlijk. Het verhaal ervan - en dit is eveneens de gewoonte - blijft niet de hoofdzaak, zooals dat bij ons het geval wezen zou, maar wordt bijzaak. De trame van het verhaal vervalt tot den rang van een bloote gelegenheid welke de schrijver te baat neemt, om ons over zijn beschrijvingtalent te laten oordeelen. Zoo gij niet grondig kent al wat behoort tot het vak van den rechtsgeleerde, den dokter, den drogist, den schrijnwerker, den garçon de café, den voerman, den spoorwegbediende, den scheepskapitein, den wisselagent, de vroedvrouw, en wat dies meer, zult gij er nooit wijs uit worden. Wat een uitstalling van ware of geveinsde wetenschap! Wat een overvloed van kleinigheden! Wat een vaardigheid in het ontleden van beuzelarijen! 't Is verstommend en... vervelend. En toch, wij mogen het niet ontkennen, daar schuilt een verdienste onder: er is meer dan één idealist, die op zoo'n waarnemend oog niet roemen mag, die zoo handig met het ontleedmes niet weet om te gaan, en zelfs die zoo'n flinke en trouwe schets niet kan geven van het voorbeeld.
Nog iets dat te erkennen valt. De wereld waarin het naturalisme zich beweegt, is iets nieuws; men heeft het den idealisten en zelfs het romantisme kunnen ten
| |
| |
laste leggen, dat zij die wereld hebben geschuwd en zich liever hebben opgehouden in het gezelschap van engelen, bergen en zeeën. Ik wil spreken van den ‘monde des Humbles’. François Coppée heeft er stof tot niet onaardige verzen gevonden. Maar... ‘toute médaille a son revers;’ het naturalisme heeft de bergen geschuwd, en te veel voorliefde laten blijken voor de vlakte. Slechter nog, het heeft de vlakte gelasterd, ze anders voorgesteld dan zij werkelijk was, ze verleelijkt, en toen ze was verleelijkt, de bergen met haar gelijk gesteld. En al zegt M. Jules Lemaître: ‘J'ai beau m'en défendre, ces brutalités mêmes m'imposent, je ne sais comment, par leur nombre, et ces ordures par leur masse;’ wij kunnen met hem niet instemmen en het van ons niet verkrijgen de physische gewaarwording voor den indruk van het schoone te nemen.
Wij weten ook wel dat, indien het Naturalisme een wereld heeft geopend, of ten minste er dieper is ingetreden, het ook werelden heeft gesloten, de wereld der ziel en de wereld der mogelijkheden, en God, den maker en meester der werelden, uit den letterkring heeft verbannen.
Wij mogen dus, zonder vrees van gelogenstraft te worden, Leconte de Lisle nazeggen: ‘En théorie, le naturalisme était une ineptie; en résultat, ç'a été un tas d'ordures.’ Dat is ook de reden, waarom ons opschrift luiden mag: Op weg naar het graf. Inderdaad, het Naturalisme is op weg, en... de Heer behoede ons voor zijne verrijzenis!
J.D C.
|
|