Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
De gouden Vlinder.Ga naar voetnoot(1)Wij mogen gerust verklaren dat onze letterkunde hare Sturm und Drangperiode heeft doorgestreden. Wij zijn, na dat angstig zoeken naar zichzelf dat ze nog vóor kort kenschetste, een tijdperk ingetreden, dat zich voornamelijk loutering in gedachten zoowel als in den vorm en in de taal tot doel stelt. Die loutering-beweging was voor 't overige de eenige die onze literatuur kon redden; deze was inderdaad erg aan 't hellen naar de ‘prostitution de l'âme’ die Leconte de Lisle in zulke hartstochtelijke bewoordingen heeft geschandvlekt. Niet dat wij ons in een algeheel verdwijnen | |
[pagina 366]
| |
[pagina 367]
| |
der zoogenaamde zieleversjes mogen verheugen; onze Vlaamsche boekenmarkt zou helaas van het tegendeel kunnen getuigen! Maar de goede beweging is in gang gebracht, en haar ontwaken alleen verzekert haar de overwinning. De jonge school - versta om Godswil niet die van ‘Van Nu en Straks’ of dergelijke ‘revues d'adoration mutuelle’ - heeft vooral hare vertegenwoordigers gevonden in oud-studenten onzer Gentsche Hoogeschool. Heeft deze ons inderdaad niet geleverd, op gebied van wetenschap en van gezonde, onpartijdige kritiek, Willem De Vreese, Julius Frederichs, H. Meert, Julius Pee, jonge leeraars, die met woord en schrift gestadig de loutering-zucht bij de jongeren meer en meer ingang doen vinden; Louis Scarpé, Maurits Sabbe, Pieter Danco, en last verre van least, Hendrik De Marez, dichters bij Gods genade, die, zich op het gebied der zuivere kunst bewegende, en nog dieper - onweerstaanbaar is het goede voorbeeld - ingrijpend in de harten der algemeenheid, meer vatbaar voor indrukken dan voor grondige studie, ze kneden tot den vorm dien zij ervoor droomden? Van den laatste der zooeven genoemden - Hendrik De Marez - verscheen kort geleden bij A. Siffer te Gent eene roman-legende ‘De gouden Vlinder’. Hendrik De Marez kenden wij tot nu alleen uit een bundeltje gedichten ‘Van de Engelen zonder Vlerken’, hoofdzakelijk den lof der kinderen gewijd, en dat ook eenige minnedichtjes bevatte, en uit zijne bijdragen in de studenten-almanakken. In die voortbrengselen had De Marez blijkbaar nog zichzelven niet gevonden, alhoewel er reeds dien toon in op te speuren is, die den echten dichter verraadt, en waarvan wij eerst de volheid zouden te hooren krijgen in dat bewonderenswaard boek ‘De gouden Vlinder’. Die legende is eene trouwe weerspiegeling van ons Vlaanderen tijdens de invallen der Noormannen, eene treffende studie over den destijdigen strijd van het Christene element tegen het heidensche, het eerste verpersoonlijkt in de bekeerde familie van Oyghem, het laatste in den kasteelheer van Deerlijk en zijnen zoon. De omstandigheden van den strijd zijn zeer eenvoudig: ze bewegen zich om de liefde van Alies van Oyghem en Godfried van Ghistele, gedwarsboomd door den naar wraak dorstenden Rolf van Deerlijk, wien de maagd eens in eene driftige opwelling van gekwetst gevoel bloedig bejegende; | |
[pagina 368]
| |
[pagina 369]
| |
alles loopt natuurlijk op het gewenschte huwelijk uit. Men ziet het, de handeling is hoogst eenvoudig, en de schrijver kon hier zijn vertellerstalent den lossen teugel gunnen, zonder door zijne stof beheerscht te worden, zooals het maar te dikwijls gebeurt bij het verhalen van erg ingewikkelde legenden, die de fantazij in eenen stroom van moeilijk te volgen gebeurtenissen verdrinken. In het behandelen van zulk een onderwerp was eene volstrekte meesterschap over de taal eene eerste vereischte; hier moest het verhaal eene mystieke tint aannemen, wanneer de geesten in het werk traden, of ons de droomen van Alies werden geschilderd - het tooneel der Incantatie vooral vergde eene groote mate van wat de Franschen ‘tact’ noemen, want het is eene vermenging van werkelijkheid en bovennatuurlijke, en licht kon men het eene bestanddeel tot schade van het andere onwillekeurig sterker aflijnen -; daar, in de tooneeltjes van leven waarmede het geheimzinnige der legende is doorspekt, moest men vooral door schittering van kleuren boeien en den lezer rust verleenen, opdat hij des te beter, des te geleidelijker den stap van leven tot illuzie zou kunnen doen. En hoe heeft De Marez het geheele boek door den juisten toon getroffen! Niet een wanklankje - en dit kon zijn angstig streven naar fijnheid van uitdrukking, naar sierlijk gesmeedde zinnen zoo gemakkelijk bewerken! Men mag nu niet uit mijne woorden besluiten, dat De Marez ergens slechts maar eenigszins gezocht is; hij is integendeel een der natuurlijkste en oorspronkelijkste dichters van 't hedendaagsch Vlaanderen. Zijne taal is zuiver Nederlandsch; wilde ik er een kleine feil in vinden, dan zou ik op dat tamelijk groot getal Fransche woorden wijzen die hij instede der Vlaamsche met voorliefde schijnt te gebruiken; maar daar dit aan de algemeene schoonheid van het werk geene afbreuk doet, acht ik het ook van betrekkelijk weinig belang. Mogelijk wel heeft de schrijver behoefte gevoeld zekere tooneeltjes wat weeker te maken, om de tegenstelling met de min of meer gespierd-realistische beter te doen uitkomen. Wat ik in ‘De gouden Vlinder’ bewonder, is in de eerste plaats de wondere vaardigheid waarmede het boek die onbestemdheid der middeleeuwen weergeeft die wij allen wel gevoelen, maar zoo moeilijk zouden kunnen uitleggen; | |
[pagina 370]
| |
[pagina 371]
| |
en dan de innige aandoening waarmede het geheele werk is geschreven, als ware het medegeleefd. Is het waar dat de vereenzelviging met zijne helden den waren dichter kenschetst, dan mogen wij ons verheugen in De Marez eenen echte te begroeten. Die vereenzelviging van den schrijver met de personen die hij voorstelt loopt inderdaad in 't oog:
Er bestond tusschen Alies en Godfried een natuurlijke sympathie, die welke twee jonge harten immer aan elkander hecht: de sympathie der lenten. Alles was zeer getroffen geweest toen zij Godfried had zien binnentreden te midden van den nacht; zoo afgemat, zoo bleek, ondersteund door twee dienaren. Zijzelf had hem een beker wijn aan den mond gebracht en zijn dankvolle blik was haar diep in het hart gedrongen. Dan had zij met den monnik menig uur in het duister kamerken gewaakt bij den met den dood strijdenden zieke. Nu zij Godfried in het volle licht der schitterende zon terug zag, vergeleek zij hem onwillekeurig bij den man voor wieu zij wist bestemd te zijn. Rollf was ruw, vierkantig van gelaat, omlijst door vuurroode haren; zijne stem was hard, gebiedend, heesch; zijn blik was van staal; zijn bruine handen gingen immer zenuwachtig open en toe in een beweging van verwurgen. Godfried had een fijn harmonisch gelaat, waarvan de edele snede sterk door het bruine haar afgeteekend was; zijn stem was zangerig, alhoewel van mannelijken toon; zijn oog gitzwart, toch streelend. Het verhaal van zijn bedevaart, die lange gevaarlijke reis in een ziekelijken toestand ondernomen om aan den wensch van een stervende te voldoen, ontvouwde voor Alies' oogen éen der schoonste trekken van Godfried's karakter. De onbegrensde trouw van dien jongeling in de barmhartigheid van den God dien zij ook vereerde, stelde zij tegenover het ruwe stoffelijk geloof van Rollf in een aantal goden die slechts, vergroot tot hunne reuzengestalte, de ondeugden der menschen bezaten. En met gansch hare ziele gevoelde zij zich tot Godfried aangetrokken: door het hart omdat er harmonie in hunne wezens was; door het geloof omdat zij het begrip hadden van een rijk buiten deze wereld, waar twee wezens die zich beminden, als tot een éenheid konden samensmelten in de liefde voor hun God. En wat eerst diep medelijden geweest was, dan belangstelling, dan innige neiging, werd vurige verborgene liefde, die slechts een woord wachtte om te ontluiken in al den glans van een lelieblanke zuiverheid. Een dergelijk gevoel scheen als opengekust in Godfried's hart. Het was hem als een geruisch dat hij in de verre verte hoorde, dat langzaam naderde, duidelijker en duidelijker werd, hem meesleepte naar een ander rijk, over de sombere muren weg, naar een weide | |
[pagina 372]
| |
[pagina 373]
| |
waar de geuren der bloemen bedwelmend waren, tot het eindelijk in zijn oor klonk als een hemelsch lied, zacht, streelend, vloeiend van de snaren der harpen en uit de pijpen der orgels door de cherubijnen bespeeld.
En verder:
Dan was het als de jonge vogel die de eerste thema's van zijn lied leert, zacht fluisterend onzekere trillen, tonen zoekend, akkoorden beproevend; dan was het als het kind dat zijne eerste gebeden prevelt; zij kenden nog niet de woorden van liefde, maar de bloem die hij haar gaf, maar de enkele stotterende woorden die hij uitsprak, maar de weeke oogen, de teedere handdruk, en dan die lange, lange stilzwijgendheid gedurende welke hunne harten henenvoeren ver over de sombere wallen naar een eden vol geurende bloemen, zingende vogels, dat alles zei meer dan zwakke woorden het hadden gekund, en hun eerste, reine ideale en engelachtige liefde was als een zang op hemelsche snaren gespeeld, zonder een mistoon, zonder een wanklank, gerijk het mystische lied dat opstijgt uit het choor van een vrouwenklooster.
Maar niet alleen in het schetsen der innige aandoeningen is De Marez waarlijk een meester; hij is ook een zeer fijn opmerker, een gezichtskundige, die achter de trekken van een gelaat het karakter, of achter de groote lijnen eener omstandigheid er dadelijk de dracht van vat:
Het was de dag voor het huwelijk, een grijze dag, met een lagen, vuilen hemel. Het had geregend, de wegen waren poelen, met diepe kuilen, waarin de wagens gemodderd zaten en de paarden tot aan de knieen zonken. En nog trokken langzaam over het gewelf, zware logge wolken, als blazen opgezwollen met regen, en dreigden ieder oogenblik open te bersten en neder te storten in kletterenden vloed. Steunend op zijn pelgrimsstaf, het natte kleed klapperend om de leden, en de haren doorweekt, hangend als van een verarmoede om het fijne bleeke gelaat, kwam langs éen der wegen die van de groote Doorniksche heirbaan wegliepen en het Leiewoud introkken, een jonge pelgrim, lastig voortsukkelend door het bemodderde pad. Twee boeren volgden hem na, de éen lang als een vervelend uur en mager als de dag voor Paschen. Zijn armen hingen tot aan zijn kuiten en zijn beenen gingen tot aan zijn oksels; en daar hij door zijn zwakke knieën zakte, sleepten zijn handen bijna langs den grond bij iederen tred. Zijn lange scherpe neus wierp een schaduw over de helft van zijn gelaat. Van daar zijn spotnaam: Lamfried met den langen neus. De andere boer was kort en dik, rond bijna gelijk een bol. Als door een vuistslag was zijn neus op zijn gelaat verpletterd. Een wolvenijzer beet eens ia zijn rechterbeen, dat, verminkt, veel korter was dan het linker. Die lumperd was Sander de kromme. | |
[pagina 374]
| |
[pagina 375]
| |
Zoo gingen ze sedert geruimen tijd, de jongeling gebogen onder een zwaren last van gedachten; de boeren, dom, nieuwsgierig kijkend. ‘Hoe ver zijn wij nog van het slot van Oyghem’ vroeg eensklaps de pelgrim, stilstaande. ‘Als we aan gindschen hoek van den weg zullen zijn, dan jaagt de wachter van den toren u nog een pijl in de beenen,’ was Lamfried's antwoord. Dan was er eene lange stilte, gelijk het zoo vaak gebeurt wanneer landlieden te zamen gaan. De vraag van den pelgrim wekte grootere nieuwsgierigheid bij de twee lumperds. Die bedevaarder was dus geen vreemdeling in de streek, en in hun zwaren lompen geest zochten zij een naam op zijn persoon. Lamfried scheen iets ontdekt te hebben, en zijn ontdekking uitte hij tot Sander bij middel van zwaaiende teekens van zijn armen, lang als molenwieken. Op eens schoot de zon een straal tusschen twee wolken, en de pelgrim zag voor zijn voeten uitgestrekt, de fantastische schaduw van Lamfried, die, de armen in de lucht geheven, als een molen was, zot draaiend in den stormenden wind. Ras keerde de jongeling zich om, met een stuurschen blik, maar de twee boeren, die van vrees door de knieen zakten, maakten zoo een gekke figuur, dat hij glimlachend vroeg: ‘Wat maalt de plettersteen in uw hersenkast, gij die me daar volgt als een beschonken molen? Wat vertelt ge daar achter mijn rug?’ ‘Het was Sander die me deed verstaan dat hij u ergens nog gezien had,’ stotterde Lamfried. ‘Neen, gij waart het, Lamfried.’ ‘Neen, Sander, gij zijt de eerste begonnen.’ Als kinderen die iets misdreven hebben gingen zij aan het twisten. Maar gebiedend bracht het: ‘Voor wien houdt ge me’ van den pelgrim, een einde aan hun redekavelen. Nu trokken de twee boeren schoorvoetend achteruit, alsof ze iets schrikkelijks te vertellen hadden. Lamfried verzamelde al zijn moed, en in éen adem, vroeg hij haastig: ‘Zijt ge niet de edele ridder Godfried?’
Het boek is uitstekend verlicht door Alfred Van Neste, den welgekenden teekenaar die den prijs behaalde voor den postzegel uitgegeven ter gelegenheid der Brusselsche tentoonstelling van 1897. Het karakter zijner penteekeningen (24) wijkt geheel en al af van al wat in Vlaanderen tot nu toe op het gebied der verlichting verschenen was; het zijn uitingen van de grootste oorspronkelijkheid, die den tekst gestadig bijstaan en de beelden, die De Marez ons voor den geest laat zweven, eenen meer bepaalden vorm geven; zij zijn geteekend in de aantrekkelijke wijze der Engelsche | |
[pagina 376]
| |
decoratieve school van Walter Crane. Volgens het oordeel van wel bevoegden in het vak is ‘De gouden Vlinder’ niet alleen een bewonderenswaard letterkundig gewrocht, maar ook eene openbaring voor wat boekdrukkunst en verlichting betreftGa naar voetnoot(1). Komt Alfred Van Neste een groot deel der eer toe, toch reken ik het mij als eenen plicht den heer A. Siffer hartelijk met zijne uitgave geluk te wenschen: zij is inderdaad zedelijk en stoffelijk de schoonste die sedert lang in Vlaanderen het licht zag, en de goedkoopste ook, want de prachtig verzorgde bundel kost slechts 3 frank. Moge ‘De gouden Vlinder’ het eerste zijn eener reeks boeken, die onze boekdrukkunst op de hoogte der Engelsche brengen zal! Octaaf Roelants. |
|