Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||
Een nieuw boek over de Geschiedenis der Nederlandsche letterkundeGa naar voetnoot(1)Elk boek voor de scholen, dat het licht ziet - en er verschijnen er thans geweldig veel, - ‘voldoet aan een behoefte’ of ‘voorziet in een leemte’. Als de schrijver het zelf niet zegt, dan discht een welwillende critiek ons dat op, die de boeken eventjes doorbladert, een woordje aanmoediging uitspreekt, twee, drie feilen aanstipt, zich dan vergenoegd de handen wrijft en denkt dat zij èn schrijver èn lezers een onschatbaren dienst heeft bewezen. Van daar dat het getal der would be letterkundigen en der litterarische rechters in Vlaanderen, bijna zoo sterk is, als dat der lezers. Dat het boek, waarvan wij den langen titel hebben vermeld, ook in een leemte voorziet, zegt de schrijver niet, maar de welwillende critiek van M. De Cock in het Tijdschrift van het Willems-Fonds zegt dit voor hem. Zeer waarschijnlijk heeft de heer De Cock niets anders van het boekje des | |||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||
heeren Bielen gelezen dan de voorrede van prof. Joz. Vercoullie, die, op zijn beurt misschien het boekje in 't geheel niet gelezen had, als hij er zijn vleiende voorrede voor schreef. De lezer zal mijn twijfel omtrent dit punt beter begrijpen, als ik hem, gedurende eenigen tijd, langs dien Leiddraad zal hebben geleid. Dit gezegd, zet ik mijn stelling vooruit, om ze daarna met klinkende bewijzen te staven: Het boekje van den heer Bielen is plagiaat en waar het dat niet is, poogt het vruchteloos iets te zijn. Wie maar zoo kan schrijven, strijke geen oordeel over andere schrijvers; wie niet beter zijn stof machtig is, vatte geen onderwerp aan, zoo uitgestrekt en ingewikkeld als de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deze enkele regelen stel ik tegenover de voorrede van professor Vercoullie, tegenover al de verledene, tegenwoordige en toekomende critiekers, die den Leiddraad goedgevonden hebben of hem nog mochten goedvinden. Waar de letterkunde behandeld en gemarteld wordt, heeft ze recht van spreken en, letterkundige en schrijver, voel ik mij gemachtigd om dat te doen. De letterkunde of juister de belletrie, gelijk men in 't Noorden zegt, heeft in den laatsten tijd al te veel moeten verduren van wege mannen, van welke men zulks het minst zou verwachten. In een machtige maatschappij voor volksontwikkeling, Het Willem-Fonds, was zij gedurende veischeidene algemeene zittingen het mikpunt voor allerlei geestigheden van wege geleerden, die elders alles in 't werk stellen om altijd maar aan 't hoofd van alle taal- letter- of kunstbeweging te blijven. Voor den eenen moesten de talrijke leden van die maatschappij geen belletrie te lezen krijgen, voor den anderen was ze maar goed om de ‘pillen’ der wetenschap te vergulden, voor een derden was 't | |||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||
‘sirenengekweel’ de fraaie letteren te verdedigen. De letterkunde had er geen enkel man van -gezag om haar te verdedigen, en de schrijvers en -dichters van naam hebben er ook wel aan gedaan geen deel te gaan nemen aan een bespreking, die er een zoo hoog ‘wetenschappelijk’ peil bereikte. Doch 't is hier de plaats niet om daarover verder uit te weiden. De gelegenheid zal zich wel aanbieden om daarop terug te komen. Wij moeten ons voor alsnu onledig houden met den heer Bielen: nog een die zich geroepen waant om te be- en te veroordeelen bij de weetgierige jeugd. Waar er gevaar is, moet er moedig bijgesprongen worden en hier is gevaar prulwerk te zien aan den man brengen met de goedkeuring van welwillende ‘voorredenaars’ en vriendelijke critiekers. De heer Bielen zegt wel in zijn woordje vooraf, ‘dat hij getracht heeft alles nuttig aan te wenden, wat hij in meer volledige en geleerde werken als die van Jonckbloet, Te Winkel, Ten Brink, Hofdijk, Everts, Snellaert enz.’ gevonden heeft. Hij noemt zijn plagiaat een ‘nuttig aanwenden!’ Ik geef toe dat hij documenten, titels, levensbijzonderheden en alle verdere eruditie zich eigen maakt; maar dat hij kome pronken met geheele zinnen, zonder het minste aanhalingsteeken, noch aanduiding van bronnen, met schitterende oordeelvellingen, die den schijn hebben alsof ze door 't orgaan van den heer Bielen zelf uitgesproken zijn, zie, dat is geen nuttig aanwenden meer, dat is plundering! Doch ter zake: De volgende uittreksels, uit honderd anderen gegrepen, zullen bewijzen, hoe de heer Bielen, plagiaat bedreef. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||
Over den Reinaert De Vos:
Over Malthijs De Casteleyn:
Over Coornhert:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||
Over Roemer Visscher:
Over Coornhert, Spieghel en Visscher:
Over Spieghel:
Over Vondel:
De zinsnede van den heer Bielen, welke wij cursiveeren, eindigt op een van die vischstaarten, die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||
krioelen in 't boekje en 't bijzonderste kenmerk van zijn stijl uitmaken. Ook zijn de ‘vreemde talen’ waarvan Jonckbloet spreekt, namelijk Fransch en Duitsch, bij M. Bielen klassieke talen geworden. Waren in de XVIIe eeuw Fransch en Duitsch dan zoo klassiek?
Nog over Vondel:
Over Jacob Cats:
Over Antonides Van der Goes:
Over de Herders- en Visscherszangen van Lucas Schermer:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||
Over Bellamy:
Over Pieter Nieuwland:
Over Rhijnvis Feith:
En zoo zou ik de aanhalingen sterk kunnen vermenigvuldigen. Toen ik lont geroken had, nam ik de zes deelen van Jonckbloets standaardwerk van hun schab en haalde in Bielens Leiddraad die brokken uit, die hij bijna letterlijk heeft afgeschreven, zonder eenige aanduiding. Op een paar plaatsen aldus, haalt hij Jonckbloet aan. 't Is alsof hij al het overige zelf gevonden had en dat op die enkele plaatsen de degelijke Nederlandsche geleerde Bielens oordeel moest komen staven. 't Is waarlijk de Geschiedenis der Nederlandsche letteren van Jonckbloet niet, die den heer Bielen te ‘eenzijdig zal geschenen’ hebben, zooals Prof. Vercoullie in de voorrede van het boekje getuigt, als hij spreekt van de Geschiedenissen der Nederlandsche letterkunde, die reeds bestaan. Prof. Vercoullie zegt ook nog, dat het boekje, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||
dat hij de eer heeft aan het publiek voor te stellen, het eerste is van die soort in Vlaamsch-België. Ik meen te weten dat er ook nog een bestaat van den heer G.D. Minnaert, dat ver boven dat van den heer Bielen verheven is. Het is, voor wat onze letteren in vroegere eeuwen aangaat, zoo volledig als dat van den heer Bielen en de ingewijde lezer struikelt er niet op al dat onhebbelijk tuig, tusschen eenige degelijke meubelen, van elders gehaald. Die karakteristieke oordeelvellingen van Jonckbloet komen ons in het beekje van den heer Bielen voor, als kostelijke perels, waarmede een lijnwaden aardappelzak zou afgezet zijn. Over de hedendaagsche letteren is de heer Minnaert in zijn Overzicht beknopter dan de heer Bielen, maar hij vergeet toch niet te vermelden wat waarde heeft en wie zich onderscheidt. Van dit gedeelte in Bielens boek zegt Prof. Vercoullie: ‘Het verleent een ruim aandeel aan de Vlaamsche schrijvers, vooral aan degene die de nieuwere Vlaamsche letterkunde uitmaken, niet echter om ze onvoorwaardelijk op te hemelen, maar om ze, zonder overdrijving in het loven of laken, aan zijn lezers aanschouwelijk voor te stellen; zijne oordeelvellingen zijn met streng, maar juist.’ Ik, na die oordeelvellingen gelezen te hebben, vraag mij af of de heer Bielen wel de rechte man was om over onze letteren een oordeel te strijken - vooral die van den tegenwoordigen tijd. Maar 't is juist in dat gedeelte, dat hij ons de maat heeft gegeven van zijn critisch doorzicht. In 't ander gedeelte is hij zeer wijselijk bij Jonckbloet om hulp gegaan. Laat ons eens zien wat een nauwkeurige criticus de heer Bielen is. Van Prudens van Duyse zegt hij, dat deze zijn Tyrtaeus' Gezangen in 't licht gaf en dat zij ‘bestemd | |||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||
waren om de Grieken in hun strijd tegen hunne Turksche overheerschers aan te prikkelen’. Dat die gedichten bezield zijn door den haat en den strijd der Grieken tegen de Turken, laat zich verstaan; maar 't is hoogst waarschijnlijk, dat de Grieken en de Turken maar weinig notitie van Van Duyse's zangen zullen genomen hebben. Daar wordt in Vlaanderen zelf al zoo heel weinig rekening van de voortbrengselen onzer dichters gehouden. Pol de Mont, de eerste en de vruchtbaarste onder de jongeren, dicht wel voor ‘honderd trouwe lezers’, zooals hij het in Iris zegt. De heer Bielen besluit over Van Duyse: ‘Het ware alleen soms te wenschen, dat zijne werken wat meer doorwrocht waren.’ Gelijk het onderhavige boek, heb ik ernevens geschreven. Van Ledeganck wordt getuigd ‘dat hij in 't eerste tijdperk zijns levens onder den invloed der Rederijkers stond; maar in het tweede zich echter van die banden losmaakte.’ Ik heb altijd gemeend, dat men zich aan een invloed onttrok. Al wat de heer Bielen over Dautzenberg zegt is ‘dat hij hier ook dient aangestipt te worden.’ Geen enkel werk van dezen kunstenaar wordt vermeld. De Cort, Vuylsteke, Gezelle, Claeys en Daems worden afgescheept met ‘als lierdichters oogstten zij ook roem in, de eenen wat meer de anderen wat minder’ - Natuurlijk! Dat einde is prachtige en gegronde critiek. Zetternam, Ecrevisse, Snieders en Sleeckx krijgen even veel. Van Kerckhoven wordt verzwegen. Daarentegen wordt ons in 't lang vemeld, waar Benoit's cantaten uitgevoerd werden: onder andere op de tentoonstellingen van Brussel en Antwerpen. Dat is zeer belangrijk te weten in een werk over de geschiedenis der letteren. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||
Eenige regelen verder maakt de heer Bielen meester Benoit uit voor een leverancier van muziek. Sprekende van Hiel, zegt hij: ‘Voor zijne oratorio's Lucifer, De Schelde, Promotheus leverde Peter Benoit de muziek.’ Hiel het brood en Benoit de boter! Daar hebt ge't. Worden onze eerste prozaschrijveis zoo schaarsch toebedeeld, Julius Sabbe krijgt een heele brok en wij vernemen daarin ‘dat de gevierde spreker gedurig gekampt heeft voor het standbeeld van Breidel en De Conine en in de laatste tijden niet het minst voor Brugge-zeehaven’. Wie miskent er 't belang van een standbeeld of een zeehaven voor de geschiedenis der letteren? De heer Bielen weet het juist te vatten. Bij veleschrijvers brengt hij op die wijze een hoop onnuttig tuig te pas. De ingenomen plaats had oneindig beter kunnen aangewend worden. Van Pol de Mont wordt zijn oorspronkelijkste werk: de bekroonde Gedichten, niet genoemd. Dichters als De la Montagne en Coopman worden verzwegen. Nochtans staat dat lieve bundeltje Gedichten van De la Montagne honderd elleboogmaten boven tal van Noord-Nederlandsche dichtwerken, zooals dat misselijke boek Tienden van den Oogst, van Coens, dat door M. Bielen geschetst wordt, als ‘zorgvuldig bewerkt en vele hoedanigheden bezittend’. Voor vele Noord-Nederlanders heeft M. Bielen een zwakke zijde omdat, hij ze met genoegen gelezen heeft. Met genoegen gelezen! Ja, maar dat is niet genoeg om de geschiedenis der letteren te schrijven. Van Hilda Ram geen enkel woord, tot zelfs haar naam moet de lezer van dezen Leiddraad niet kennen. Lodewijk de Koninck komt er beter van af; maar M. Bielens oordeel is hem niet gunstig. Hij beschouwt ‘zulk een epos in onzen tijd als misplaatst, als een anachronism’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||
Vraagt een dichter zich wel af, als hij voor iets is opgewassen, of door iets wordt bezield, of het de tijd is om zijn werk voort te brengen? Zagen wij op hetzelfde tijdstip niet immer verschillende richtingen in litteratuur en beeldende kunsten? ‘Wij kunnen volstrekt niet deelen,’ zegt de heer Bielen, ‘in die ophemeling, welke het stuk van sommige bewonderaars is ten deel gevallen.’ 't Is er ver af dat Lod. de Koninck zich in algemeene bewondering mocht verheugen. De afbrekende critiek van Dr Nolet, waarin deze geloofsgenoot Het Menschdom verlost ‘aan- af- door- en omhaalde’ is door iedereen gekend. Voor eenmaal, dat de heer Bielen zich op het gebied der strenge Critiek waagt, maakt hij een droef figuur. 't Is daar dat wij hem ontoereikend achten voor lettercritiek; ten hoogste goed, misschien, zou hij zijn voor een van die onbekookte recensiën, welke wij in tal van tijdschriften en nieuwsbladen in ons land te lezen krijgen, en die den lezer misselijk doen worden van zooveel fletsheid. Het oordeel van den heer Bielen over Conscience is even diep als het overige: ... ‘Hendrik Conscience, wiens naam bij elken Vlaming steeds hoog moet aangeschreven blijven, omdat hij de verdienste heeft gehad zijn volk te leeren lezen, zeker den besten lof, dien men een schrijver kan toezwaaien.’ Ik dacht dat het Consciences meesterstukken waren, die zijn groote letterkundige verdienste moesten doen gelden. Veronderstel, dat Conscience schrijver ware, als 't Vlaamsche volk de kunst van 't lezen nog niet verleerd had, zou hij dan, als schrijver, iets minder moeten geschat worden? ‘Wat ons in hem treft, dat is de natuurlijke, gansch eenvoudige maar daarom soms niet minder treffende en schilderachtige wijze waarop hij vertelt.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||
Neen, Conscience is geen eenvoudig verteller. Een boeiend, gevoelvol, schilderachtig verteller, ja! Vergelijk b.v. Wat eene moeder lijden kan met Meester Huyghe van Rosalie Loveling; vergelijk ook de Loteling met de vertellingen b.v. van den Noor Bjornson: Arne of Synnöve Solbakken, dan zult ge zien waar eenvoudigheid en natuurlijkheid schuilen. Conscience had andere gaven om hem tot schrijver van eersten rang te verheffen: zijn hart was vol gloed en gevoel voor 't ware, goede en schoone en dat vooral heeft hij in zijn werken gelegd; maar eenvoudig zijn ze niet geschreven. Men ziet verwonderd op dat de weinige regelen, aan Ernest Staas van Bergmann gewijd, in het werkje des heeren Bielen u toelachen als een bloempje op de heide. Maar 't is weerom het oordeel van anderen, dat bloempje. Nogmaals heeft de ‘leiddraadspinner’ vergeten te zeggen dat hij elders vlas is gaan halen......
Al die gecopiëerde zinnen mochten wel tusschen aanhalingsteekens staan en den naam van den schrijver onderaan de bladzijde vermeld worden. Maar dan kon M. Bielen met geen pauweveêren pronken. Van een ‘loofwerksnijder’ als August Snieders, zegt de heer Bielen geen woord. Van het forsch talent van een Reimond Stijns ook niets. Hij haalt verder een paar werken aan, ‘die veel opgang maakten,’ zegt hij. 'k Geloof het wel, het zijn die der heeren Buysse en Moortgat. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||
Die boeken zijn waarlijk geschikt om er de aandacht der studeerende jeugd op te trekken. Van de Zuid-Nederlandsche letteren neemt de heer Bielen afscheid, na als critiekers en aesthetiekers alleen de heeren Rooses en Paul Fredericq te hebben doen kennen. De lange zin om den keurigen stijl van Rooses te schetsen is zelf een model van... keurigen stijl: ‘Eindelijk op het gebied der Aesthetiek en der Critiek, dienen de namen van Max Rooses, den geleerden bewaarder van het Plantijn-Museum te Antwerpen, wiens Schetsenboek en Letterkundige Studiën, in dien helderen, sierlijken en keurigen stijl geschreven welke hem kenmerkt en zoo een genotvolle lectuur verschaft, met voordeel door iedereen kunnen geraadpleegd worden en van den Gentschen hoogleeraar Paul Fredericq niet verzwegen te worden.’ Wie wordt er wijs uit die heldere, sierlijke, keurige phrase, in welke de werkwoorden, die wij cursiveeren, door dat braambosch van onduidelijkheid heen, zeven regels verre naar elkander moeten zoeken? Paul Fredericq, gewis een man van groote verdienste, meer op ander gebied dan op dat der fraaie letteren, wat komt hij hier alleen doen? Ik ken van hem geen andere lettercritiek dan zijn zeer kort jaarlijksch verslag over onze Zuid-Nederlandsche letterbeweging in The Athenoeum van Londen. En de heer Michiels dan, die als criticus goed beslagen is, en daar de bewijzen heeft van geleverd? En Dr Nolet de Brauwere, de fijne uitpluizer? Voor 't laatst heeft de heer Bielen gekozen: ‘De letterkunde in Noord-Nederland sedert Jacob van Lennep.’ Het zou ons te ver leiden, moest ik hier ook uithalen al wat uit Jonckbloet en anderen komt. We zullen liever wat stilhouden bij hetgeen het echt merk Bielen draagt. - Niet te verwarren met namaaksels of andere merken, zegt men in den handel. ‘Nicolaas Beets kenmerkte zich in zijne eerste dichtproeven Jose, Willem Kuscr door eene zekere | |||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||
Byroniaansche somberheid. Doch hij verhief zich in Ada van Holland.’... Was die somberheid dan laag, dat hij zich moest verheffen? De lezer van den Leiddraad kijkt heel verwonderd op, als hij Busken Huet niet onder de rubriek ‘Kritiek en Geschiedenis der Letterkunde,’ ontmoet, maar ergens in een hoek gestopt, bij de medewerkers van ‘De Gids’. De indeeling van Bielens boekje is zoo belangrijk als 't boekje zelf. Busken Huet krijgt evenveel regels als b.v. de heer Sabbe. En in die korte beschouwingen moet de lezer nog hooren, dat Huet niet altijd rechtvaardig beoordeelt. Had de schrijver der Fantasien en Critieken den steller van den Leiddraad maar gekend? De zinsnede over den Havelaar van Multatuli kent iedereen: Het boek ‘deed een rilling gaan door gansch het land’. Bij den heer Bielen ging die rilling over het land. In de beoordeeling van Multatuli's werken is weeral, gelijk overal elders, vreemde invloed op te merken. Enkel aan 't einde treft men weer een vischstaart aan - een specialiteit van den schrijver des Leiddraads. - ‘Wat men ook van Multatuli zeggen moge, de man die zulk een heerlijk kunstproduct vervaardigde, was zeker de eerste de beste niet.’ Dat mag men climax heeten, als -men drie, vier regels hooger, op een speeltuig met snaren heeft hooren tokkelen; - want de vedel van den heer Bielen is een ‘occasie’ bij den snaartuigmaker gekocht, een van die, welke voor 't venster hangen en waarvan de snaren afgesprongen zijn. - ‘Eindelijk als laatste schakel van den overgang treffen wij aan den ‘minstreel van Kennemerland’. Ik heb altijd gedacht dat het de ketenen alleen waren die schakels hadden, overgangen niet. Liana van Fiore della Neve noemt de heer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||
Bielen een romantisch epos. Een heldendicht, dat kort verhaal in lyrische en epische versmaat? - ‘Keurig gestijleerd zijn de gedichten van Mej. Helene Swarth, (geb. te Amsterdam, een tijd te Mechelen woonachtig, thans weer in 't Noorden gehuwd met Lapidoth.)’ Toen ik dat las, kon ik mij niet weerhouden van lachen en 't spijt me zeer, dat ik dat doen moest bij den naam van een kunstenares als mevrouw Lapidoth-Swarth. Zij heeft er echter geen schuld aan. 't Is die leiddraadspinner van een Bielen, die me zoo onfatsoenlijk deed zijn - ‘Thans weer in 't Noorden gehuwd met Lapidoth...’ - Wanneer heeft onze eerste dichteres daar dat .. schelmstuk nog eens begaan? En dan dat pittige ‘met Lapidoth’, die daar zoo in eens uit de lucht komt vallen. Lapidoth wie? Lapidoth wat? vraagt de nieuwsgierige lezer. - Van op den hoek! zou een schalk antwoorden. Die Noord-Nederlandsche kunstenaar kan 't gewis niet verhelpen, dat onze geschiedkundige hem zoo onheusch en kortaf voorstelde. Over Van Peene deelt de heer Bielen mede, dat hij ‘grooten roem verwierf op het tooneel’. ‘Grooten roem!’ voor uitbundigen bijval. Zou de heer van Bielen de beteekenis dier woorden niet verstaan? Van roem spreken voor een, wel is waar, verdienstelijken tooneeldichter, als hij zoo peêkensachtig, zoo povertjes b.v. een Maerlant kenschetst. Luister wat hij over den dichter van den Spieghel Historiael zegt: ‘Wat de taal aangaat, die is over 't algemeen nog al zuiver en natuurlijk; ook zijn zijne dialogen nog al wel geslaagd.’ Dit nog al wel, nog al zuiver verraadt een schoolmeester. Maar 't einde van dat alinea zet de kroon op 't juist oordeel. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||
‘Zal men zich nu nog verwonderen, als wij daarbij nog in aanmerking nemen dat Maerlant de eerste in Holland en Vlaanderen de stem verhief voor het volk en dat die na hem kwamen, steeds met lof over hem gesproken en hem den... “vader der dietsce dichter algader” genoemd hebben? Wij meenen het niet en zelfs dienen wij ook den man hoog te schatten.’ Dat is weerom een staaltje van den stijl des heeren Bielen. 't Is de lijnwaden zak zonder de edelgesteenten! In 't boekje worden de werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint genoemd, en M. Bielen laat op die opsomming dit volgen: ‘Die geschiedkundige romans hebben al hunne bewonderaars, zonder dat men recht weet aan welken den voorrang toe te kennen.’ Men gevoelt wel wat de heer Bielen heeft willen zeggen; maar 't is juist daaraan te zien, dat hij te kort schiet om de geschiedenis der letterkunde te schetsenGa naar voetnoot(1). Zoo zegt hij, onder andere, ook van Justus van Effen: ‘In alle deze betrekkingen had hij de gelegenheid om de menschen te leeren kennen, hetgeen hem zeer van pas kwam.’ Nog een van die vischstaarten, waarvan ik hooger sprak, en welke in ruime mate in 't boekje voorhanden zijn. De heer Vercoullie is van gevoelen dat er soms aan de Zuid-Nederlandsche letterbeweging wat meer gegeven wordt, dan haar uit een algemeen Nederlandsch oogpunt toekomt en de heer De Cock vindt dat de schrijver van den Leiddraad haar zelfs wat te veel gegeven heeft. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||
Wij weten dat de heer De Cock niet heel hoog oploopt met de Zuid-Nederlandsche letterkunde. Toen hij Gens de Province van Mahutte recenseerde, was hij van meening dat de Fransch-Belgische schrijvers de jonge Vlaamsche reeds voorbijstreefden. Maar zijn meening is nu juist geen orakel. 't Is nog Gens de Province niet dat b.v. een machtig talent, als dat van Reimond Stijns, in de schaduw stelt, - Reimond Stijns, waarop zooveel letterkundigen van hun hoogte (!) neerzien. Die arme Zuid-Nederlandsche letterkunde, wat staat ze toch sommigen in den weg, vooral degenen die plat ter aarde liggen voor de litteratuur van 't Noorden. 't Is hen als een voorwerp, dat hun pad belemmert. De voorbijganger gaat aan kant, de straatjongen geeft er een schop op en de hond, die er langs trippelt, kan ook niet nalaten er eens .. zijn been tegen op te heffen. De heer Bielen zou te veel gegeven hebben aan 't Zuiden? Een alinea over Sleeckx, een over A. Snieders, een over Zetterman, een over P.F. van Kerckhoven, ware dat te veel geweest, daar waar er een gewijd wordt aan Melati van Java, Emants, Johanna van Woude, Catharina Thijm en Jan Holland? Onze schrijvers kunnen de vergelijking doorstaan, en ik daag iedereen uit het tegenovergestelde met bewijzen te staven. Hij zal mij tot den strijd uitgerust vinden. En evenveel andere Vlamingen zou ik kunnen aanbrengen, om ze tegenover de lange lijst jonge Noorderbroeders der allerjongste richting te stellen, welke M. Bielen mild met namen en opsomming van werken mededeelt. Onze neo-Hollanders meenen dat zij door die verkleining van hun landgenooten bij de mannen van 't Noorden op een schoon blaadje zullen geboekt worden. Wat zijn ze mis! | |||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||
‘Die groote kinderen!’ zooals Potgieter ze eens noemde, weten dan niet, dat men den gek zal houden met werkjes, als dat van M. Bielen, waarvoor een man als prof. Vercoullie de voorrede schreef. ‘Er zijn er nog vele andere wier namen wij niet alle kunnen noch willen noemen,’ besluit de heer Bielen. Niet willen noemen. Daar hebt ge den knoop. We weten het nu ten minste! Het moet degenen, die M. Bielen zoo glad wegcijfert, toch niet zeer spijten; 't is te hopen dat zijn boek, voor de eer onzer litteratuur, in niet veler handen zal komen, om er niet bestendig het voorwerp van spot te worden. De schrijver moet, in een oogenblik van zelfbewustheid, zijn tekortschieten gevoeld hebben. Hij eindigt met dezen zin, waaruit men, ten gevolge van een drukfeil gewis, welke wij cursiveeren, bijna niet wijs kan worden: ‘Moge onze kleine schets, hoe gebrekkig en onvolledig ook, velen dergenen, welke zij tot leiddraad moet strekken, aansporen om zelf te werken, waarvan wij hooger spraken, ter hand te nemen en alzoo nader kennis te maken met de Nederlandsche letterkunde, die helaas! maar al te weinig bekend is en nochtans ook geniale mannen in hare rangen telt!’ Arme geniale mannen! als ze moeten geschetst en voorgesteld worden door M. Bielen.
Doornik, October 1896. Omer Wattez. |
|