| |
| |
| |
De Koninklijke Vlaamsche Academie en de liberale partij.
In Het Volksbelang van 24sten October 1896 zijn, naar aanleiding der tiende plechtige vergadering der Koninklijke Vlaamsche Academie, een drietal artikelen verschenen, waarvan vooral het eerste, nog wel het hoofdartikel, moet dienen om die instelling belachelijk en sommige harer leden verdacht te maken.
In het nummer van 31sten October komt de Redactie van het blad volgenderwijze op de zaak terug:
| |
Vlaamsche Academie.
‘Een onzer lezers die briefwisselend lid is der Vlaamsche Academie, acht zich in deze hoedanigheid gerechtigd om ons een ellenlang pleidooi ten voordeele dier instelling te zenden.
Het zou ons waarachtig genoegen doen indien wij bij machte waren dit factum over te nemen dat onderteekend is door iemand die in vroegere jaren, toen hij nog niet tot briefwisselend lid der Academie gezalfd was geworden, artikels tegen diezelfde Academie heeft geschreven en ja.... onderteekend.
Maar wij kunnen ons dat genoegen niet schenken, en wel om verschillende redenen.
Ten eerste omdat onze briefwisselaar, noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks genoemd zijnde in onze artikelen, op geen recht van antwoord aanspraak kan maken. Indien ieder lid en ieder briefwisselend der Academie dacht zich het recht te mogen aanmatigen ter gelegenheid van onze artikelen onze kolommen met dusgenaamde antwoorden te vullen, zouden wij wel met bijbladen moeten verschijnen
| |
| |
en het ons laten welgevallen in eenige weken al onze lezers te verliezen.
Wij zijn niet juist bereid daarin toe te stemmen. Maar er is meer. Onze briefwisselaar, gedreven door de bijzondere vlijt die alle bekeerden kenschetst, veroorlooft zich in zijn schrijven grove, ja onbeschofte uitvallen tegen derde personen en wel namelijk tegen een onzer in Noord en Zuid meest gelezen en gewaardeerde letterkundigen.
Hij zal wellicht, na te hebben nagedacht, begrijpen dat hij ons niet kan verplichten ons aan zulke onhebbelijkheden medeplichtig te maken.’
Aldus ‘schildert’ de Redactie van Het Volksbelang een man wiens naam ze, men begrijpt niet heel goed waarom, niet noemt, ofschoon deze niet geschroomd heeft zichzelven te noemen; ze ‘schildert’ hem, zonder een enkel woord uit zijn brief aan te halen waaruit blijken kan, dat zij, Redactie, waarheid spreekt; ze ‘schildert’ hem, doch zonder den moed te hebben de gedachten en beweringen, door hem uitgesproken, te bespreken, laat staan te betwisten.
De schrijver van dien brief ben ik, Willem de Vreese. Al heeft Het Volksbelang mijn schrijven niet willen opnemen, daarom geef ik de zaak niet op, daar naar mijne meening het belang van de Vlaamsche Beweging, en derhalve van ons Volk, er mede gemoeid is. Er zijn gelukkiglijk nog persen te Gent. De brief volge hier dus:
| |
Aan de Redactie van ‘Het Volksbelang’.
Gent, den 25sten October 1896.
Geachte Redactie,
In uw nummer van gisteren avond, dat ik zooeven ontvangen en gelezen heb, komen verschillende artikelen voor, gewijd aan de plechtige vergadering Zondag laatst gehouden door de Koninklijke Vlaamsche Academie, onder voorzitterschap van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Albrecht.
Gij hebt in die artikelen voortreffelijk doen uitschijnen van welk groot gewicht deze dag is in de geschiedenis onzer
| |
| |
Vlaamsche Beweging; maar te zelfder tijd hebt Gij niet kunnen noch willen nalaten opnieuw uw uiterste best te doen om de Vlaamsche Academie en de personen, die er deel van uitmaken, te kleineeren en belachelijk te maken, om niet meer te zeggen.
Daar ik de eer en het genoegen heb briefwisselend lid dier instelling te zijn, treft Uw geschrijf mij persoonlijk. Naar Uwe meening ben ik medeplichtig aan al de onrechtvaardigheden welke de Academie reeds gepleegd heeft of nog zal plegen; naar de mijne, zijn Uwe handelwijze en Uwe beweringen in strijd met de waarheid en met de belangen van ons volk Dit geeft mij aanleiding U te verzoeken dit mijn schrijven in Uw eerstvolgend nummer op te nemen.
Gij schrijft in Uw hoofdartikel:
‘Het is wellicht te betreuren, dat men voor het zetten van dien gewichtigen stap geen beter, geen onzijdiger terrein heeft gekozen dan den door en door clericalen bodem der koninklijke Vlaamsche Academie, die de beste Zuidnederlandsche schrijvers uit haren schoot verwijderd houdt, omdat zij liberaal zijn, en die onder de liberale letterkundigen stelselmatig voor geene andere hare poorten opent, dan voor degenen, die zich om de eene of de andere reden buiten de Vlaamsche liberale partij hebben geplaatst, zonder te spreken van die liberalen, die het sedert den val van het liberaal ministerie raadzaam geacht hebben tot de clericalen over te loopen.’
Daarna wijst gij er op, ‘dat de beste letterkundige werken, die sedert de stichting der Academie in de laatste tien jaren te (sic) onzent verschenen zijn, zonder tegenspraak afkomstig zijn van schrijvers, die buiten de Vlaamsche Academie staan, schier allen omdat zij er wegens hun liberalisme stelselmatig uit verbannen blijven’. Dan noemt Ge enkele namen, waaronder ook, o Goden, Cyriel Buysse, een man ongetwijfeld met veel talent, maar die slechter Nederlandsch kent dan een goede leerling uit de hoogste klasse onzer lagere scholen.
En ten derde male zegt Gij in Uw 3d artikel: ‘Sedertdien blijven de beste Zuidnederlandsche schrijvers uit de Koninklijke Vlaamsche Academie gesloten, omdat zij liberaal zijn.’
Deze theorie wordt sedert jaar en dag door U, Geachte Redactie, urbi et orbi verkondigd Zoover ik weet, is deze Uwe meening van liberale zijde nog nooit in het openbaar, en heel zeker niet in uw eigen blad, tegengesproken. Het
| |
| |
heeft dus allen schijn, dat de geheele liberale Vlaamschgezinde partij, klein en groot, jong en oud, met U instemt.
Welnu, Geachte Redactie, luide durf ik verklaren dat dit met het geval is.
Iedereen heeft zeker eerbied voor de gevoelens die de heeren Van Beers, Rooses en Sleeckx genoopt hebben zich uit de Academie terug te trekken. Zij wilden geen lid blijven omdat, zooals de heer Rooses zelf het gezegd heeft, ‘in benoemingen, waarbij alleen letterkundige verdiensten in aanmerking hadden mogen komen, ook beweegredenen van staatkundigen aard zich hadden doen gelden’, en omdat zij den schijn niet wilden hebben de miskenning van zoovele mannen, die zij hoogachtten, goed te keuren.
De handelwijze dezer heeren was nobel. Het is alleen maar de vraag of zij noodzakelijk en derhalve doeltreffend was. Velen, zeer velen met mij antwoorden daarop beslist ontkennend Het is der Katholieke Regeering tot grief gemaakt dat zij aan hare partijgenooten in de Academie eene veel te groote meederheid heeft gegeven. Eene meerderheid van 3 stemmen Maar indien de Academie was gesticht geworden door eene liberale regeering, zou dan niet net hetzelfde gebeurd zijn, maar in omgekeerden zin? Zouden de liberalen minder partijdig geweest zijn? Een voorbeeld. De katholieken hebben den heer Vuylsteke niet benoemd. Maar zouden de liberalen den heer De Potter benoemd hebben? Als wij een oog slaan op de ledenlijst der Brusselsche Academie, dan is er reden te over om te twijfelen.
En daarenboven, waar haalt gij het recht, Geachte Redactie, om te verkondigen dat alle liberalen tot in der eeuwigheid zich door het voorbeeld van de heeren Van Beers, Rooses en Sleeckx dienen gebonden te achten? Want het is onwaar dat de Academie stelselmatig hare deuren sluit voor elken liberaal die aan zijne overtuiging niet verzaakt. Aan meer dan een is gevraagd of hij eene benoeming zou aannemen. Sommigen hebben geweigerd. En waarom? Omdat ze het voorbeeld door de heeren Van Beeis enz. gegeven, goedkeuren? Neen, Geachte Redactie, neen, maar omdat zij, zooals een hunner, de grootste Zuidnederlandsche taalkundige, een sieraad der Gentsche hoogeschool, het o.a. tegenover schrijver dezes ruiterlijk erkende, omdat zij de discipline der partij niet willen schenden. Waarlijk het is geen wonder, dat geen enkel liberaal Ministerie den vooruitgang der Vlaamsche
| |
| |
Beweging ernstig bevorderd heeft, want het heeft al den schijn, dat de liberale Vlaamschgezinden in' de eerste plaats liberaal, en eerst dáárna Vlaamschgezind zijn.
Een ander bewijs, dat alle liberalen er verre van af zijn Uwe meening te deelen, is hunne aanwezigheid zelve op de plechtige vergadering der Academie. Het is waar, de hoofdmannen waren er niet of weinig aanwezig, zoover ik heb kunnen zien; maar het jongere geslacht was des te beter vertegenwoordigd. Zij hebben met eerst overlegd of er geen onzijdiger terrein had kunnen gekozen worden, zooals Gij, Geachte Redactie, het verlangt; zij hebben met gevonden zooals Gij dat de lucht, welke zij in de splinternieuwe zaal der Academie inademden, muf was, noch dat de muren dier zaal beschimmeld waren. Zij hebben alleen oog en oor gehad voor de heuglijke gebeurtenis waarvan zij getuigen waren, en met niet minder geestdrift dan de katholieken hebben zij Zijne Koninklijke Hoogheid bij herhaling uit volle borst toegejuicht. Zij hebben zich niet afgevraagd of al de aanwezige leden der Academie hun lidmaatschap verdiend hadden; of onder die leden niet te veel katholieken en te weinig liberalen waren; of de goede trouw dezer laatsten wel onverdacht mocht heeten; of de redevoeringen der heeren Gailliard en Thijm en die van den Kroonprins zelf in alle opzichten onberispelijk waren; dat alles was van ondergeschikt belang. Neen, zij hebben eerst en vooral gedacht: de Prins spreekt Nederlandsch; en als zij er nog wat bij gedacht hebben, dan zal het wel dit zijn: hoe jammer dat onze hoofdmannen hier door hunne afwezigheid schitteren!
Een derde bewijs tegen uwe bewering is het feit dat drie door en door liberale kringen, van dewelke Gij heel zeker geen kwaad kunt zeggen, officieel hunne medewerking aan de plechtigheid hebben verleend: afgevaardigden van 't Zal wel gaan, van Zetternam's Kring en van de Jonge Wacht van 't Willems-Fonds hebben samen met afgevaardigden van katholieke Vlaamsche maatschappijen als commissarissen dienst gedaan.
Wat ook menigeen zal treffen, is de buitengewone eerbied waarmede Gij thans over de Brusselsche Academie spreekt.
Plotseling vindt Ge, Geachte Redactie, dat dezer gezag oneindig grooter is dan dat der Vlaamsche Academie ooit worden kan. Ongelukkiglijk voor U zal iedereen zich het bekende artikel van niemand minder dan Julius Vuylsteke herinneren, waarin diezelfde door u zoo hooggeprezene
| |
| |
Academie te Brussel op een alleraardigste manier wordt uitgekleed. Men zal zich zelfs nog veel andere dingen herinneren, o.a. dat men in de zalen der Brusselsche Academie nooit een gebenedijd woord Nederlandsch hoort; dat tot de gewichtige diensten door die instelling aan de Vlaamsche Beweging bewezen, kan gerekend worden het vervreemden van zijne bestemming, gedurende meer dan 20 jaar, van een crediet van 5,000 fr. dat dienen moest om Middelnederlandsche werken uit te geven. Men zal zich ook herinneren dat diezelfde hooggeprezene Brusselsche Academie de verdiensten der Vlaamsche schrijvers en geleerden altijd naar behooren heeft gewaardeerd. Om bij de levenden te blijven: reeds in 1889 werd Max Rooses, reeds in 1892 werden Vuylsteke en Van Even, en reeds in 1894 Paul Fredericq tot gewone leden benoemd!
Hetzelfde geldt voor de eereleden, waaronder de Noord-Nederlanders door hun gering getal schitteren. Een man als Van 't Hof werd eerst in 1894 tot eerelid der afdeeling Wetenschappen benoemd! In de afdeeling Letterkunde werd N. Beets reeds in 1885, mirabile dictu, benoemd; in 1890 komt de beurt aan J. te Winkel; en eerst na dezen (hetzij met allen eerbied voor mijn ambtgenoot te Amsterdam gezegd), en eerst na hem, eerst in 1894, bemerkt de Brusselsche Academie dat er te Leiden nog iemand woont die Robert Fruin heet!
De Brusselsche Academie heeft dus haar grooter gezag op een fraaie wijze verdiend; maar indien dit gezag in ons land wezenlijk grooter is dan dat der Gentsche Academie, dan is de reden daarvan, zooals Ge wel zult willen erkennen, dat de Gentsche eene Vlaamsche Academie is, terwijl de andere eene Fransche is, met zooveel meer afdeelingen, en vooral met zooveel meer geld. Of er onder háre leden geene zijn, die beter hun zetel aan verdienstelijker mannen zouden afstaan, zullen we maar niet onderzoeken.
Wat het buitenland betreft, behalve in Noord-Nederland en in Duitschland is onze Vlaamsche Academie thans zeker overal nog onbekend; er zal dus b.v. in Frankrijk weinig aan eene vergelijking met de Brusselsche instelling gedacht worden. Met Duitsche toestanden ben ik heelemaal onbekend; maar ik ben des te beter op de hoogte van die in Holland, en ben te Leiden vaak in de gelegenheid geweest
| |
| |
met allerlei geleerden over de Academie te spreken, en ik kan getuigen, zonder vrees ooit tegengesproken te worden, dat de arbeid der Vlaamsche Academie aldaar met welwillendheid en waardeering wordt gadegeslagen, en dat de Hollandsche geleerden het wezenlijk als eene eer beschouwen tot eerelid benoemd te worden. Heeft niet de groote De Vries getuigd dat hij zijne benoeming ‘op zeer hoogen prijs (stelde) en dankbaar (waardeerde)’? Heeft niet de heer Ten Brink, wiens naam en werken in Het Volksbelang steeds, te recht of te onrechte, met zooveel waardeering en lof worden vermeld, het eerelidmaatschap aanvaard, hij die de Academie bij hare stichting zoo onbarmhartig heeft behandeld? Voeg daar nog bij dat ik uit den mond van niemand minder dan Professor Acquoy te Leiden, zeker wel een ernstig geleerde, een man die weet wat hij zegt en doet, dat ik uit diens eigen mond destijds vernam hoe zeer hij gevleid en ingenomen was met zijne benoeming tot lid der Vlaamsche Academie. En ten slotte kan ik u de verzekering geven, Geachte Redactie, dat ik ook uit den mond van menigen anderen Noordnedeilandschen geleerde de betuiging heb vernomen, dat eene dergelijke onderscheiding door hen zeer op prijs zou gesteld worden.
Wat daarenboven alles afdoet, maar waarover in 't Volksbelang steeds wijselijk wordt gezwegen, is dit: indien de Vlaamsche Academie naar het oordeel van sommige liberalen niet deugt, dan is zulks aan niemand anders dan aan de liberale partij zelf te wijten; zij is van 1857 tot '70, en van 1878 tot '84 aan het bewind geweest; maar gedurende dit lange tijdperk hebben de liberalen den tijd niet gevonden om hun ministerie tot het stichten eener Vlaamsche Academie over te halen, desnoods te dwingen. Er is spraak van geweest, ja; maar in deze zaak, zooals in zoovele andere, heeft het flamingantisme voor het liberalisme moeten wijken. De naar uw oordeel jammerlijke toestand is eene verdiende straf.
Uwe artikelen geven nog tot vele andere opmerkingen aanleiding. Maar ik wensch bij het bovenstaande te blijven. Ik heb de pen opgenomen omdat ik de vaste overtuiging heb, dat ik met mijne opvatting en beoordeeling van den toestand niet alleen sta, maar dat de meeste jongere liberalen er evenzoo over denken, al is het getal dergenen onder hen, die het wagen hunne meening tegenover de
| |
| |
hoofdmannen hunner partij duidelijk uit te spreken en teverdedigen, zeer gering,
Met verschuldigden eerbied heb ik de eer te zijn,
Uw dw. Dien.
(was geteekend) Willem de Vreese.
Deze brief heeft het Volksbelang niet willen opnemen; uit het bovenaangehaald artikel blijkt waarom.
De Redactie beweert in de eerste plaats dat ik ‘op geen recht van antwoord aanspraak kan maken’, aangezien ik noch rechtstreeks noch onrechtstreeks in hare artikelen genoemd ben. Ik zal haar doen opmerken, dat ik dan ook op het recht van antwoord geen aanspraak heb gemaakt, maar alleen heb verzocht dat mijn brief zou opgenomen worden. Mij dunkt, tusschen die twee wijzen van uitdrukking is een groot verschil, althans voor iedereen die weet dat woorden eene bepaalde beteekenis hebben, en ze derhalve in die bepaalde beteekenis gebruikt.
In de tweede plaats beweert de Redactie dat ik mij ‘grove, ja, onbeschofte uitvallen (veroorloof) tegen derde personen en wel namelijk tegen een onzer in Noord en Zuid meest gelezen en gewaardeerde letterkundigen’, en dat ik haar ‘niet kan verplichten (haar) aan zulke onhebbelijkheden medeplichtig te maken.’
Dit slaat blijkbaar op mijn gezegde, dat Cyriel Buysse slechter Nederlandsch kent dan een goede leerling der hoogste klasse onzer lagere scholen.
Al wie logisch redeneert zal ongetwijfeld tot de gevolgtrekking komen, dat de Redactie van Het Volksbelang zich aan mijne onhebbelijkheden in 't geheel niet medeplichtig kon maken door mijn brief op te nemen, aangezien ik en niet zij voor dien brief verantwoordelijk ben, en het opnemen haar daarenboven de gelegenheid niet ontnam tegen mijne onhebbelijkheden verzet aan te teekenen.
Er is echter meer, Ik heb de verwaandheid te beweren dat ik geene ‘onhebbelijkheden’ gezegd heb. De heer Cyriel Buysse is schrijver, en daarenboven schrijver van talent; hij weet zoo goed als iedereen dat hij, wanneer hij boeken uitgeeft, zich aan critiek blootstelt evenals ieder ander die iets laat verschijnen; ik heb den vorm zijner werken, zijne taal, gecriticeerd; als mij, en derhalve iedereen, het recht ontzegd wordt een oordeel daarover uit te
| |
| |
spreken, dan zie ik niet in wat er van de critiek moet geworden. De Redactie kan tot hare uitspraak alleen gebracht zijn door de verderfelijke neiging om alles wat slechts eenige verdienste heeft, hemelhoog te prijzen, en wat niet deugt kost wat kost goed te vinden, tenzij de schrijver tot eene andere politieke partij behoore dan de beoordeelaar.
Het eenig gebrek mijner critiek zal wel wezen hare onomwonden openhartigheid, een gebrek waarvoor ik mij wel niet hoef te schamen. De vraag is alleen, of mijne critiek waar is; en weer ben ik zoo verwaand te meenen dat dit wezenlijk het geval is. Het zou niet de minste moeite kosten om dit te bewijzen; voor de aardigheid zou ik met mijne lezers eens de eerste de beste bladzijde uit Buysse's Mea Culpa (anders naar mijne meening zijn mooiste boek) kunnen nagaan, maar dit zou ons van de hoofdzaak doen afdwalen. Dit werkje is daarenboven reeds gedaan. In alle recensies van Buysse's werken, ook en niet het minst in diegene welke in Het Volksbelang zelf verschenen, werd met nadruk op zijn gebrekkige taal gewezen; met eenige uitvoerigheid werd het vooral gedaan in den Spectator (1895, blz. 327), waar Buysse's taal terecht genoemd wordt ‘Fransch-Belgisch maar géén Vlaamsch en géén Nederlandsch’, en de lijst van dwaasheden en fouten met deze beschouwing besloten: ‘Nu zal 'k maar eindigen. Het ware te wenschen dat deze, dus genaamd Vlaamsch of Nederlandsch schrijvende franskillon zijn werk liet nazien door een welbekende en hoogst begaafde tante van hem, alvorens er ons op te vergasten. Wat de mannen der Vlaamsche beweging van dit taaltje denken, weet ik niet. Bij ons wordt men dit ten spijt nog populair. En dan zijn er, die zich warm maken over de spellings-quaestie!!’
Mij dunkt dat deze be- en veroordeeling niet minder kras is dan de mijne, en dat het nog nauwelijks noodig is te herinneren aan de recensie van Mea Culpa in hetzelfde tijdschrift (1896, 316), waar de ‘technische onbeholpenheid’ van den schrijver wordt gecriticeerd en hem den raad gegeven zijne techniek te herzien: ‘Anders blijft, wat hij voortbrengt, inferieur werk, en zou het “mea culpa” ook hem wel eens kunnen achterhalen.’ Doch dat alles is onhebbelijkheid, en de Noord-Nederlanders kunnen thans weten wat het antwoord zal zijn niet van de -, maar van sommige mannen der Vlaamsche Beweging, wanneer hun gevraagd wordt wat zij over die taal wel denken.
Mij dunkt ook dat uit het voorgaande duidelijk blijkt, dat
| |
| |
de redenen, welke de Redactie van Het Volksbelang opgeeft, er geene zijn, maar wel voorwendsels. Voor mij was het eene zaak van feiten en meeningen; voor haar is het eene zaak van personen. Het eigenlijk doel van mijn brief was niet ‘een ellenlang pleidooi’ ten voordeele der Koninklijke Vlaamsche Academie te leveren, zooals het Volksbelang het noemt; als mijn schrijven dit geworden is, dan ligt het aan deomstandigheden zelven. Noch minder was het mijn doel, mij zelf te verdedigen, want niet alleen werd ik niet bij name genoemd, maar het is mij daarenboven volmaakt onverschillig of men mij in dit blad liberaal of clericaal noemt: in geen geval kan ik een liberaal zijn maar het hart van Het Volksbelang, daar ik vóór alles prijs stel op zelfstandig denken, handelen en oordeelen; ten slotte ook omdat ik van gevoelen ben dat een gewoon mensch zooals ik niet te gelijk de wetenschap en de politiek kan dienen, althans als men in een van beiden noemenswaardig werk wil verrichten. Neen, mijn doel was: verzet aan te teekenen tegen de door Het Volksbelang telkens opnieuw verkondigde stelling en tegen het feit, dat de Redactie van het blad het steeds laat voorkomen alsof zij wezenlijk de meening van de liberalen uitspreekt. Ik weet dat dit niet waar is. Ik weet ook dat meer dan één lid in de Redactie van Het Volksbelang zelf met de hoofdmannen, de hoofdredacteuren, de heeren Fredericq en De Vigne, op dit gewichtig punt van meening verschillen, en dan ook de plechtige vergadering der Academie met hunne tegenwoordigheid hebben vereerd.
En is het niet klein en weinig ridderlijk, dat zulke hooggeplaatste mannen als de heeren De Vigne, een schepene der stad Gent en oud-volksvertegenwoordiger, en Fredericq, hoogleeraar, beiden mannen die bij alle Flaminganten in zulk hoog aanzien staan; is het niet klein en weinig ridderlijk, vraag ik, dat zulke mannen, niettegenstaande het gebrek aan eenstemmigheid in den schoot der Redactie, zich toch achter de Redactie veischuilen om hunne meening te verkondigen? ja, aan iedereen op te dringen! Is het niet klein en weinig ridderlijk dat mannen van zulken maatschappelijken stand, jaren en jaren, naamloos eene instelling aanvallen, die wezenlijke diensten aan de Nederlandsche taalwetenschap en daardoor aan onze Beweging heeft bewezen? dat zij zich ten slotte, tot afwering van een ingezonden brief, achter ellendige voorwendsels verschuilen als iemand met open vizier, als eerlijk man, hunne drogredenen wil bestrijden?
| |
| |
Omdat ik wel weet, dat de bloote verzekering van mijnentwege dat Het Volksbelang niet de meening der Vlaamsche liberale partij uitspreekt, niet volstaat, heb ik, tot staving van mijn gezegde, eenige bewijzen bijgebracht. Mij dunkt, indien de Redactie van Het Volksbelang zoo zeker was van hare zaak, dan zou het haar toch weinig of geene moeite gekost hebben mijne beweringen te weerleggen, zelfs al wilde ze mijn brief niet opnemen. Maar aan eene weerlegging heeft ze zich niet gewaagd. Dat zijn dan, o Goden, de mannen der vrije discussie!!
Ook het gezegde der Redactie dat de brief ‘onderteekend is door iemand die in vroegere jaren, toen hij nog niet tot briefwisselend lid der Academie gezalfd was geworden, artikels tegen diezelfde Academie heeft geschreven en ja.... onderteekend,’ is van hetzelfde slag en kan ik tegen haar keeren. Ik heb inderdaad artikels geschreven, en met mijn naam onderteekend - want die goede gewoonte heb ik, wat iedereen nog niet zeggen kan -, waarin ik een paar werken, door de Academie uitgegeven, streng heb beoordeeld. Dát is waar. Ik neem dan ook geen enkel woord terug van hetgeen ik in dezen eenmaal geschreven heb: niet omdat ik met Pilatus, of wie ook, zeg: quod scripsi, scripsi; maar omdat ik ook thans nog overtuigd ben dat ik de waarheid gezegd heb. Het vereert de Academie, dat zij, niettegenstaande de door mij uitgesproken critiek, mij in haren schoot heeft opgenomen; die benoeming zelf is eene logenstraffing voor hetgeen door de Redactie van Het Volksbelang zoo driest wordt beweerd. Nooit heb ik de Academie als instelling aangevallen, want altijd heb ik gedacht en denk nog, met alle personen die het goed meenen met de Vlaamsche Bewegingen, dat de oorlog door de heeren Rooses en consoorten aan de Academie verklaard eene politieke fout is geweest in strijd met de belangen der Vlaamsche Beweging. Gesteld nog dat het waar is, wat de heer De Vigne beweert, dat eene afzonderlijke Academie overbodig en eene Vlaamsche afdeeling bij de Academie te Brussel voldoende was - waar ik in elk geval met van overtuigd ben -, dan nog was het plicht voor elken Vlaming de nieuwe instelling, nu zij eenmaal bestond, naar vermogen te steunen. Eene eerlijke, oprechte critiek werd daardoor niet uitgesloten.
Uit den mond van meer dan een hooggeplaatsten libe- | |
| |
raal heb ik dan ook in krachtige bewoordingen de veroordeeling gehoord van de handelwijze van dit handvol mannen, die zich oppermachtig en werkelijk zonder mandaat tot tolk hebben durven opwerpen der geheele Vlaamsche liberale partij, dit alles, ik zeg het nog eens, tot schade en schande van onze Vlaamsche Beweging. Zelf er uit gaan was het middel niet om er de anderen in te brengen.
Onverschillig voor de door Het Volksbelang telkens hernieuwde aanvallen, is de Academie haar weg gegaan, en haar tegenwoordige Voorzitter heeft met recht mogen getuigen, dat de tien eerste jaren van haar bestaan jaren van rustelooze werkzaamheid zijn geweest. Ik had het gegeven voorbeeld kunnen volgen, en den laatsten aanval met schouderophalen bejegenen. Ik heb het niet gedaan, omdat ik de stille, maar vurige hoop voedde, dat de 18de October 1896 zou mogen merkwaardig geweest zijn niet alleen door het bezoek van onzen Prins, maar ook door eene soort van verzoening tusschen de Vlaamsche Academie en hare laatste aanvallers. Wat een heuglijk feit zou het geweest zijn, indien niet alleen de jongere, maar ook de oudere liberale vlaamschgezinden op het plechtig oogenblik, toen uit den prinselijken mond onze taal weerklonk, daar waren geweest! Het heeft niet mogen gebeuren: de strijd moet voortduren, tot stichting en vermaak van Waal en Franskiljon. Welnu, daarom heb ik willen spreken, omdat men op dien dag en op die plaats beter dan ooit heeft kunnen zien, dat de dwingelandij waarin de oude garde het jongere geslacht gekluisterd hield, voor immer is verbroken! De oude garde voert niet meer aan; zij wil niet volgen; zij zal alleen staan.
Gent, 4 November 1896
Willem de Vreese.
| |
Bijlage.
Fransch-Belgisch maar géén Vlaamsch en géén Nederlandsch.
Uit een zoogenaamd Nederlandsch en nogwel ‘bellettristisch’ stuk proza, voorkomend in een der meest gelezen en zeer goed bestuurde tijdschriften van ons vaderland, halen wij de volgende zinnen en uitdrukkingen aan, tot stichting van 't gemeen. Wij spatieeren:
| |
| |
‘Werd door den garde het portier geopend; (garde = conducteur); een val langs de trap; dit sédentair leven had haar tot een onheilspellenden graad vollijvig doen worden; zij had aldra geklaagd over draaiïngen van 't hoofd; uit haar accident voortspruitende zwakheid (zwakte); zij was veel te lui om zich aan de vermoeienis eener lichaamsoefening te verbinden; trapsgewijze hernam de foltering van de benauwdheid; verlicht door den straal der daverende lantaren; een vleesch als melk zóo frisch (van een freule gesproken); om hem in schier handtastelijke gedaante voor haar te zien; een drama, waarin haar nuchtere verbeelding zich verdwaalde; halverwege langs de trappen; een hond met bleekharige voorderpooten; de goede warmte (la bonne chaleur) van de eetzaal; beeldig-gracieuze beenen (van een' freule); hol blafte de aan zijn nis gebonden Focko (dat is geen heilige, maar een hond en nis = niche (hondenhok);..... betrokken zij ieder haar slaapkamer. Deze van Nina... (Celle de Nina); of zou zij een dag trouwen? - (Ou bien se marierait-elle un jour?); beschaamd over haar onberedende uitbarsting (irraisonné); overtolligen prikkel van levenslust (lees: overmatigen of zoo iets); dat aanzettend roes van levenssterkte; hare majestueuze wangen van doorvoede afgodin (ses joues imposantes d'idole bien nourrie); dat zij een geheim van het leven kwam aan te roeren (qu'elle venait de toucher à...); schittering der oogen, die
gansch haar aangezicht van weelderige veldbloem ophelderde; om haar aanbidder nog dieper te verleiden; al wat aan liefde grensde prikkelde haar op; zij stelde belang in die lange kolommen kinderen (dat zou iedereen; de schrijver bedoelt ‘colonnes’); zij verlieten het gesticht om achttien jaar (à 18 ans environ); gij zult eens zien wat voor een vreemd gelaat hij zal stellen; met zoekende armen eene hersenschim tegen haar boezem drukkend; een walm van vreugd en trots steeg in Nina op (une bouffée de joie etc.); en deelde haar den inhoud van 't gesprek mede, dat steeds op haar geloopen had... Nu zal 'k maar eindigen. Het ware te wenschen dat deze, dus genaamd Vlaamsch of Nederlandsch schrijvende franskillon zijn werk liet nazien door een welbekende en hoogst begaafde tante van hem, alvorens er ons op te vergasten. Wat de mannen der Vlaamsche beweging van dit taaltje denken, weet ik niet. Bij ons wordt men dit ten spijt nog populair. En dan zijn er, die zich warm maken over de spellings-quaestie!!
(Nederl. Spectator, 1895, blz. 327).
|
|