worden? Weten wij wel, hoe zwaar die kroon Hem zal drukken? Moeten wij Hem niet dankbaar zijn voor den last welke Hij op zich wil nemen? Wie neen zegt, bewijze dat koningen thans reeds onmisbaar zijn.
De Prins kwam! Wij wachtten hem allen af in de voorkamer van het fraaie huis waarin de Academie sedert enkele jaren gehuisvest is. Wij wachtten, allen min of meer nieuwsgierig, verlangend naar de dingen die komen zouden. Daar weerklonken buiten plotseling luide jubelkreten: de Prins was aangekomen; een oogenblik later: de Prins trad binnen. Daar was Hij! Lache er om wie wil, ik was bij zijn aanblik getroffen, ontroerd. Hoe zou ik het niet geweest zijn, nu ik Hem daar voor de eerste maal in mijn leven zag, dien slanken en toch flinken, knappen jongen man, koninklijk van gestalte, met iets zachts in de oogen, in geheel zijn voorkomen een echt koningskind.
Hoe zou ik niet ontroerd geweest zijn, nu ik Hem zag, de hoop en den troost van ons Vorstenhuis, dat zooveel huiselijken tegenspoed ondervonden heeft; de hoop des Vaderlands en bovenal de hoop der Vlamingen.
Hoe zou ik niet ontroerd geweest zijn, toen weldra als antwoord op den welkomsgroet van den voorzitter der Academie, ‘onze Koninklijke Taal’ van 's Prinsen lippen weerklonk, wat sedert 1830 zoo zelden gebeurd is. Hoe zou ik niet ontroerd geweest zijn, toen ik hoorde en zag dat onze taal niet langer Asschepoester zal zijn, niet langer beschouwd zal worden als het ‘vil patois’, waarop Franschgezinde Walen en verbasterde Vlamingen zoolang gesmaald hebben!