Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Middelnederlandsche handschriften in EngelandGa naar voetnoot(1).Het tweede verblijf van de heeren De Flou en Gailliard, op last van de Regeering, te midden der handschriften van 't British Museum, heeft wederom een ruimen oogst opgeleverd. In den loop van het paar weken welke zij aan hun onderzoek besteedden (van 27n Mei tot 11n Juni 1895), onderzochten zij een zeventigtal handschriften, waaronder drij Handschriften met Bijbelvertalingen, negen-en-dertig Getijden- en Gebedenboeken of wat daarop trekt, negen handschriften van meer letterkundigen aard, en het overige lijsten van kruidnamen, cartulariën, en soortgelijke dingen. Aan het geheel is eene inhoudstafel toegevoegd welke - evenals de stoffelijke uitvoering van het 264 bladzijden tellende boekdeel - allen lof verdient. Eene schifting is noodig. De heeren De Flou en Gaillard brengen ons een Verslag, 't is te zeggen dat zij niet alleen bericht geven over de gedane vondsten, maar ook over de opzoekingen zonder uitslag. Vele onder de handschriften, welke zij vermelden en waaruit zij somwijlen uittreksels geven, hebben voor de Nederlandsche letterkunde weinig of geen | |
[pagina 279]
| |
belang, en wij zullen er dan ook niet bij stilhouden. Wat de overige nummers van het Verslag betreft, laat ons vooreerst de aandacht vestigen op het aanzienlijk getal gebeden- en getijdenboeken. Dit slag van handschriften, zoo rijkelijk op al de bibliotheken van het vasteland vertegenwoordigd, is het niet minder rijkelijk in de boekenverzamelingen van Engeland. De pracht waarmede ze door kostelijke teekeningen zoo vaak zijn opgeluisterd, verklaart ons hoe gebeden- en getijdenboeken in zoo grooten getale tot ons gekomen zijn, terwijl van de wereldsche literatuur betrekke'ijk zooveel is te niet gegaan. Van den anderen kant, daar het gebruik van die prachtige en kostbare versiering eerst in de vijftiende eeuw tot zijn bloei kwam, ligt ook hierin de verklaring voor de hand waarcm bijna geene gebeden- of getijdenboeken van vóór dien tijd gespaard bleven. Met gretigheid - dit ter loops - zien wij daarom de uitgave te gemoet van een berijmd gebedenboek uit de veertiende eeuw, dezer dagen aangekondigd door een ander lid van de Vlaamsche Academie, Jonker K. de Gheldere. Het is te hopen dat de beschrijving der talrijke gebeden- en getijdenboeken, welke de twee opvolgenlijke verslagen der heeren De Flou en Gailliard behelzen, aanleiding moge geven tot een uitgebreid onderzoek van dit teenemaal verwaarloosde gedeelte onzer Middelnederlandsche letterkunde. Hoe baden onze voorouders? Welke was wezenlijk hunne opvatting van den godsdienst? Welke soms roerende, soms nuchtere bijgeloovigheden dooraderen er hun overigens marmervast geloof? Wat een schoon werk is er met bijeen te lezen uit die honderden en honderden om-end-om verspreide gebedenboekjes en dat voor opschrift zoude dragen: ‘De Heiligen der Vlamingen’! Nr 9 van de onderzochte Handschriften (Brit. Mus. nr 2692) is een dergelijk Boek der O.L.V. Getijden. ‘Perkament. 8o formaat. Geschrift van het midden der XVe eeuw. Met beginletters en 13 fraaie miniaturen. | |
[pagina 280]
| |
Samen 150 folios.’ Zoo luidt de beknopte stoffelijkebeschrijving. De medegedeelde uittreksels uit den Kalender, op fol. 2, laten over de plaats van herkomst geen twijfelmogelijk:
Sporckle: Sinte Amant
Mey: Helich Bloet dach, D. Sinte Ewout.
Wedemaent: Sinte Bonifacius.
Wijnmaent: Sinte Donaes dach.
Slachmaent: Sinte Ledenaert.
Het Getijdenboekje komt dus van Brugge. De taal is overigens Brugsch door-en-door. Het bevat twee gebeden op rijm. Het eerste, voorkomende op 132 vo tot 133 vo, en beginnende met de verzen: ‘Maget Mama ic roupe an hu
Als een groot sondare, hooit my nu, enz.
wordt in zijn geheel medegedeeld. Van het andere stukje werd enkel de aanvang afgeschreven: Verblijt mi Christoforus, martelare, here,
Verblijt my so lanc so meere.
Eene verheugende vondst mag het eerste stukje genoemd worden. De heeren De Flou en Gailliard hebben er echter geen vermoeden van gehad, dat de dichter der bedinghe welke zij afschreven, een zeer bekende, in zijn tijd wijdberoemde stadsgenoot van hen was: Anthonis de Rovere. Daar de man waarschijnlijk vóór 1460 weinig of niet gedicht heeft, en 't geschrift opgegeven staat als zijnde van 't midden der XVe eeuw, zal men hier wel met een zijner oudste stukjes te doen hebben. Als dichter van de medegedeelde bedinghe wordt hij uitdrukkelijk genoemd in een Handschrift der Gentsche Hoogeschoolboekerij, waaruit wij het afschreven en in Biekorf (Jaargang van 1893) tegelijkertijd met nog een andere bedinghe van de Rovere uit hetzelfde Hs. (Jhesus- | |
[pagina 281]
| |
es een zoete gast, enz.) lieten afdrukken. Wij verwijzen naar die uitgave, voor verdere bijzonderheden over de verschillende teksten welke tot ons zijn gekomen. De tekst van het verslag is de vijfde. Er bestaat alle reden om te denken dat het de oudste, de getrouwste is. Op enkele uitzonderingen na komt hij overeen met dien uit het Van Hulthemsche Hs., in den eersten jaargang (1855) van de Dietsche Warande door den heer Angillis uitgegeven. Doch de dialektisch brugsche kleur van de taal is in dien tekst Verbrabantscht geworden, terwijl zij trouw bewaard bleef in het Londensch Hs. De volgende verzen uit dit laatste Hs. O edele fonteyne, o edele blomme
Bidt uwen suene dat hi niet en domme
Mine ziele huut zinen rijke.
Maria, vrauwe sonder ghelijke
Ic biddu dat ghi soeninghe maect,
Ghi sijt maghet ende wel gheraect,
Tusschen huwen suene ende mie.
worden b.v. in het Van Hultemsche: O edele fonteyne, o edel bloeme,
bidt uwen sone dat hi niet en doeme
mine ziele ute sinen nke.
Maria, vrouwe sonder ghelike,
ghi sijt maghet wel gheraect;
ic biddu dat ghi vrede maect
tusschen uwen sone ende mie...
De grootste afwijking komt voor aan 't slot, waar de vier gelijkrijmende verzen van 't Londensch Hs.: Maria, vrauwe sonder doren,
Jhesus was van hu gheboren,
Verzoent ons u kints toren,
Dat wij niet en bliven verloren. Amen.
vervangen werden, in 't Van Hultemsche Hs., door het rijmpje: Des moet wesen mijn volleest
Den Vader en den Sone en den heihghen Geest. Amen.
gevolgd door eenige regels proza, om de macht van deze bedinghe te doen kennen en den aflaat van | |
[pagina 282]
| |
300 dagen welke er mede te verdienen is. Er valt op te merken dat het Gentsche Hs. den tekst afbreekt met Amen, onmiddellijk voor dit slot. Is de aanwezigheid, van de Rovere's stukje in dit Hs van 't Britisch Museum ons welkom als een nieuw stoffelijk bewijs hoezeer de dichterlijke voortbrengsels van den Brugschen metselaar-rederijker in den smaak vielen van zijne tijdgenooten, niet minder welkom is ons de mededeeling, op bl. 179-183 van 't Verslag, van de verzen welke voorkomen op een morsig blad perkament met geschrift van het einde der XVe eeuw. Ook dit zijn verzen van de Rovere, en wel namelijk, een brokstuk van zijn ‘Lof vanden heyligen Sacramente’, het tweede gedicht door Eduwaerd de Dene opgenomen, toen deze, tachtig jaar na de Rovere's dood, in 1562, te Antwerpen onder den titel: ‘Rhetoricaele wercken van Anthonis de Roouere Brugghelinck, Vlaemsch Doctoor ende gheestich Poete,’ eene bloemlezing in het licht gaf uit nagelaten verzen van zijn ouderen stad- en kunstgenoot. Volgens Petit (bl. 212., no 949) en Campbell (Annales, no 1634) zou het bedoelde gedicht ook te vinden zijn achteraan den wiegedruk ‘Die Tafel des Kersteliken leuens. Ter Goude. Ger. Leeu. 1478. 4o’. Waar of echter een exemplaar van dit zeldzame werk mag berusten is ons, tot onze spijt, niet bekend. In De Dene's toespraak, aan 't hoofd van 't bundeltje, tot ‘alle Rhetorica conste beminders’ deelt hij ons mede dat De Rovere, op zeventienjarigen ouderdom met den titel van ‘Prinche der Rethorijcken’ vereerd, ‘van doen voort aen artistich op wassende, groeyende ende bloeyende tot scientifique wetentheden’ - lezer, haal eens flink adem, vooraleer gij verder leest! - ‘een wonderlijck lof van den heylighen Sacramente’ vervaardigde, ‘daer vele gheleerde inne verwondert waren, tselue eyndelijck bijden examinateurs van dien, verclaert goet, correct ende oprecht int ghelooue zijnde, in teecken van dyen geapprobeert, gheconsenteert ende toegelaten openbaer inde H. Kercke, tot een yeghe- | |
[pagina 283]
| |
lijcx deuotie in ghescriften ghestelt te moghen zijne, heeft dies de fameuse fame vercreghen dat hi genaempt wert: Vlaemsch Doctoor ende Poetich Rethorizien’.... Nu wij dezen verschrikkelijken zin doorwaad hebben, wordt het ons toch duidelijk dat de tijdgenooten van De Rovere dit gedicht wel eenigzins als zijn meesterstuk aanzagen. Gelukkiglijk dat onder De Rovere's gedichten er ook stukken voorkomen, welke onzen negentiendeeuwschen smaak meer genoegen verschaffen! In elk geval blijkt uit de vergelijking van den tekst van het Hs. met dien der Rhetoricaele wercken, dat deze laatste tamelijk slordig mag worden genoemd, en dat er de taal hare bepaald brugsche kleur heeft verloren. Bij de bespreking van wat het verslag behelst aangaande De Rovere, hebben wij ons laten medesleepen tot eene uitvoerigheid die ons ongelukkiglijk in de onmogelijkheid stelt naar behooren uit te weiden over verscheidene andere zeer belangrijke nummers. - Vermelden wij dan ook nog alleen het allervoornaamste onder die nummers: - de beschrijving, verrijkt met enkele bibliographische aanteekeningen en met een twintigtal bladzijden tekst bij wijze van proeve, van een kostbaar en tot hiertoe volkomen onbekend gebleven leerdicht uit Maerlant's tijd. Het draagt voor titel: de Spieghel smenschen behoudenesse. 't Geschrift is van het begin der XIVe eeuw, op twee kolommen, en 't Handschrift, dat ongelukkiglijk verminkt werd en 20 bladen mist, was vroeger opgeluisterd met 198 gekleurde penteekeningen waarvan 36 verdwenen zijn. Na lezing van de uitgebreide aanhalingen welke medegedeeld worden, stemmen wij volkomen in met het oordeel van de verslaggevers: ‘Dit prachtig en merkwaardig gewrocht is geheel in den trant van Maerlant's beste didactische schriften: zelfde stijl, zelfde zwier en meesterschap over taal en rijm’ Zij vermoeden zelfs de hand te hebben gelegd op een werk van Maerlant zelf. Onmogelijk is dat niet. Vooralsnu echter, en zoolang geen stelliger aanduidingen het komen kracht | |
[pagina 284]
| |
bijzetten, blijft dat vermoeden slechts eene gissing, meer niets. En daar wij nu juist aan 't kapittel der vermoedens zijn, waarom zouden wij er op onze beurt geen opperen? De bibliographische aanteekeningen op bl. 200 wekken er een bij ons op: namelijk dat de Verslaggevers aangevangen hebben langs alle kanten bouwstoffen te verzamelen, die wel bij hen het voornemen konden doen onderstellen ons eene uitgave te schenken van het door hen ontdekte gewrocht. Wij drukken de hoop uit en den wensch een dezer dagen in de Verslagen van de Kon. Vlaamsche Academiede bevestiging van dit vermoeden te mogen aantreffenGa naar voetnoot(1).
Brussel, Juli. L. Scharpé. |
|