| |
| |
| |
De zucht naar glorie in de kunst.
De H. Thomas van Aquinen, dat licht der wetenschap, heeft een woord gezegd dat treft door zijne diepte en in eenige lettergrepen uitdrukt wat anderen, in vele bladzijden zoo klaar niet zouden uiteenzetten:
‘De nederigheid is de waarheid.’
Is de zucht naar glorie toegelaten in de kunst? Ja zeker. Kwetst zij de nederigheid zooals deze daareven bepaald werd? Ik geloof het niet.
Er zijn lieden die alleen voor de glorie werken. Wat hun verteert is niet de zucht naar het ware, het schoone, het goede, maar wel de brandende koorts naar alles wat gerucht maakt rond hunne namen, en die, verre van een spoorslag te zijn tot heilaanbrengende daden, de bronne is van uitstekende gekheden. Onder dat opzicht staan zij bijna op eene lijn met Erostrates, die, om van zich te doen spreken, den tempel in brand stak die men weet...
Hun ontbreekt de eerste liefde die den waren kunstenaar maakt, want de eerste liefde die het gemoed van den kunstenaar vervult, is de liefde tot het schoone. Aan die zotte zucht naar roem is het verval toe te schrijven dat zich bespeuren laat in de voortbrengselen van vele kunstenaars. Vroeger was de kunst als een strijdperk wan den vrede, met kampvechters, scholen, meesters en
| |
| |
rechters. Heden, voor vele jonge beoefenaars der kunst, zijn onze toogzalen een middel om zich te doen opmerken, iets wat men niet altijd meer kan door lange en wilde haarbossen, bleeke gezichten, vette halskragen en slordige kleedij. De bekoorder is gekomen voor die jonge mannen, en daar zij niets hadden van het christendom, noch de herinneringen, noch de gebeden, noch de verwachtingen, heeft hij zijn goud doen klinken, het goud dat door den roem wordt aangebracht...
En zij hebben van onze museum's eene straat gemaakt, waar in 't openbaar markt wordt gehouden van oneerlijke waren, van laagheden, van walgende vuiligheden, en waar niets ontbreekt, zelfs niet de verheerlijking van die gepluimde kraaien, die hunne terugstootende naaktheid bieden aan den kunstenaar die tien stuivers te veel heeft om haar met lijf en ziel te koopen voor zijn werkhuis.
Zij hebben ongelijk de kunst te gebruiken als een voertuig voor de glorie. De wereld biedt de glorie voor min dan voor een kunststuk. Ik ken, op twee stappen van mij, een man, een ezel,... maar hij laat eten. Hij heeft renten, die vent, en van tijd tot tijd, wordt er bij hem een feestmaal ingericht waar de kunst kom eten en drinken. Hij is een man van verstand, die rentier, vraag het maar aan de wijnproevers! Hij zal misschien nog wel tot aan de eerekruisen geraken, en daar hij in 't Fransch laat eten en drinken, komt hij wel eens tot aan de palmen der Academie.
Vraag hem niet naar zijne verstandelijke waarde, nog min naar zijne werken. Beter ware het te vragen naar de oude manen! Maar de man heeft renten en hij laat ze vereten en verdrinken door de kunst.
O ezel! O ezel! O ezel!
Laat mij de deur openen voor twee haakjes.
Ik heb alle genegenheid over voor de ezels. En ik
| |
| |
heb op verre na het gedacht niet, wanneer ik zulkdanige, op roemzucht verzotte gekken, het woord ‘ezel’ naar den kop slinger, ze op gelijken voet te stellen met de langoorige vierpooters die wij kennen. Baläam, de meest rechtstreeksch ingegevene der zieners, deed zijne tochten, gezeten op eenen ezel. David vergelijkt zich zelven aan het lastdier Toen de Zaligmaker der wereld vluchtte naar Egypte was het een ezel die het heil der wereld droeg. en toen het juichende volk hem, palmen wuivend, Jerusalem binnenleidde, bereed de man der liefde eene arme ezelinne.
Ik heb mij, na dat alles, nooit kunnen verbeelden dat men door het ‘ezel’, naar een waanwijs, ledig domhoofd geslingerd, de afstammeling van dat bevoorrecht ras bedoelde. Ik meen dat men iets veel lager bedoelt, en 't is aldus dat ik hier de benaming gebruikt heb.
Ik sluit de haakjes. Het was noodig u dat te zeggen. Ik spreek geen kwaad van mijn vrienden.
De zucht naar glorie is geene ijdelheid. Zij is eene goede drijfveer voor de kunst, omdat zij gelijkstaat met te verlangen naar het nalaten van eene zegenrijke herinnering in het geheugen der menschen, herinnering gesteund op groote gaven en heerlijke deugden, en door liefde en erkentenis levendig gehouden in de harten en in de geesten.
Aldus is het aan een uitstekenden geest niet euvel te duiden dat hij wensche dat het schoone en het goede in zijne werken gewaardeerd en genoten worden; dat hij in de goedkeuring en in de genegenheid der kenners en der heden van smaak eene ware voldoening vinde, en zelfs, dat hij, in de beoefening zijner kunst een middel zoeke om voor zich zelven de achting van de eerlijken weg te dragen. Dat is zeer wettig, en vandaar tot de brandende koorts naar roem welke wij hierboven brandmerken is een oneindige afstand.
| |
| |
Een denker heeft gezegd: ‘De glorie bekoort maar degenen die het hoofd niet hoog genoeg dragen om tot aan haar te reiken.’
Dat is zeer stellig vooruitgezet, maar dat is verre van onbetwistbaar waar te zijn.
Ik geloof zeer wel, - al heb ik ze nooit ontmoet, - dat er lieden zijn die de kunst beoefenen zonder eenige hoegenaamde bekommering om hetgeen men van hen zeggen zal. Ligt dat aan de vorming van hun karakter, aan hunne opvoeding, aan zekere grondbeginnen, aan hunne onthechting van de wereld of aan de wijze waarop zij het christen ideaal verstaan en beschouwen? Ik weet het niet. Maar de onbekende kunstenaar die in de kunstplaten van Sevilla's hoofdkerk de heerlijke vlerken van zijne engelen deed hangen over de plaats die voorbestemd was om zijnen naam te ontvangen, moet er zoo een geweest zijn.
Er zijn in de kunstenaarswereld twee figuren die aantrekken op uitzonderlijke wijze en op het gemoed eenen onweerstaanbaren indruk uitoefenen Raphaël en Mozart: het christendom, de kunst, de schoonheid, de jeugd van het leven. Beiden zijn kinderen van de Kerk, gevoed met hare moedermelk, groot gebracht in hare leering. Raphaël, aan den vooravond van de scheuringen in de geestelijke maatschappij; Mozart aan den vooravond van de omwenteling in de burgerlijke maatschappij. De eene, in den dampkring van de hervorming, de andere in den dampkring van de groote omwenteling. En beiden, gehecht aan het geloof hunner vaderen, beiden de ziel vol onschuld en teedere liefde tot het goede, beiden, levend als christenen en stervend met de oogen ten Hemel gericht en het hart kloppend van blijde verwachting op den dorpel der eeuwigheid. Beiden, in hun werk, latende trillen van dankbaarheid, den levenssprankel der goddelijke glorie die de vader in den Hemel hun geschonken had.
Twee christene kunstenaars, dus. En beiden, zeggen hunne meest gezaghebbende tijdgenooten, bezorgd als
| |
| |
eenvoudige kinderen om het oordeel der kenners, om de reinheid van hunne kunstenaarsfaam, om de genegenheid en om de achting hunner vrienden.
En Fra Angelico, tegenover den geestdriftigen Ludovico, die in bewondering uitroept:
‘Och hoe heerlijk! Uwe engelen komen uit den Hemel!...’
Grijpt de hand van den hertog, buigt het edelaardig kunstenaarshoofd, en laat uit de diepe oogen een traan vloeien van dankbaarheid....
In algemeenen zin, en menschelijkerwijze beschouwd, is het onmogelijk dat de kunstenaars onverschillig wezen aan de glorie. En alsof de tijd zelf daarin eene bijna onbetwistbare stelling wilde bewijzen, komt hij en drukt op hun werk de glorie die hun niet geschonken werd binst hun daarzijn.
Indien de naam van Robrecht van Luzarchen leeft in de onuitsprekelijk schoone kathedraal van Amiens; indien het witte standbeeld van Michael Angelo zich verheft in het museum van Florentië; indien Goethe vereeuwigd is te Weimar, Mozart te Weenen, Wagner te Bayreuth, Rubens te Antwerpen; indien Schakespeare slaapt in de indrukwekkende majesteit van Westminster abdij, 't is omdat de glorie onafscheidbaar is van de ware kunst. Die van elkaar willen scheiden met geweld, ware de wetten miskennen van de menschelijke natuur. Overigens, gelijk twee druppelen kwik zouden zij zich terug bij elkaar voegen. Doen het de jaren niet, dan doen het de eeuwen, gij kunt een kunstenaar ontmoeten, die meer dan mensch genoeg is om de glorie onder de voeten te treden. Weest overtuigd dat hij niet bij machte zal zijn haar onder de voeten te blijven houden. Met of tegen zijnen wil zal zij hem ontsnappen en stijgend naar omhoog, haren troon kiezen op zijnen schedel.
| |
| |
Trouwens, het miskennen van de glorie is niet altijd, - en zelfs niet dikwijls - een bewijs van nederigheid. Gewoonlijk zijn het niet dezelfde lippen die luidop zeggen: ‘Ik ben niemendalle’, en diezelfde woorden meteenen zeer stil herhalen in hun eigen gemoed, waar niemand die bekentenis hooren kan.
Het miskennen en verachten van de glorie die de gezellin is van de kunst, de wetenschap, de opoffering, en alles wat op eene uitstekende wijze streeft naar het ware, het schoone en het goede, is dus met eene volmaaktheid, maar in vele gevallen, eene dwaling. De christene kunst moet voor haar de glorie eischen waarop zij recht heeft. De kunstenaar moet nooit door geen enkele uitdrukking den spot drijven met de glorie, want dus doende kwetst hij zijn eigen zelven, en verstandige lieden zullen verre van dat geestig te vinden, er gansch in zijn nadeel over oordeelen. De glorie is op menige schriftuutplaats beloofd als een loon van hooge waarde. God zelf is de God van glorie. De glans is dus een bestanddeel van Zijne grootheid, gelijk het vernuft, gelijk de scheppingskracht, en indien het Hem behaagt tusschen de millioenen menschen er enkelen uittekiezen met eene meer uitstekende zielekracht, met meer uitstekende geestesgaven, waarom zou dan de glorie die er als de volmaking van is, en den stempel van de bewondering der menschen op het werk der Goddelijke Almacht drukt, waarom zou die glorie zonde zijn?
‘Wij moeten het ware, het schoone en het goede beminnen, zei Hello, om deswille van God die de opperste uiting is van het ware, het schoone en het goede.’ Al degenen die in de kunstenaarswereld, in de wereld der geleerden, of om 't even waar, werken om van den luister van het schoone, het ware en het goede, een straal, een enkelen straal maar, mee te deelen aan de menschen, werken voor God. Zij verhalen Zijne glorie aan de wereld, en zij zullen blinken in den dag die de verheerlijking zal zien van zijne apostelen. Waarom zouden zij zich dan niet verheugen in de be- | |
| |
wondering waarmee de wereld buigt voor het deeltje der Goddelijke almacht dat de Voorzienigheid hun toeliet aan de menschen te toonen?
In den tegenwoordigen tijd waarop zoo menig jong kunstenaar zelden van iets anders droomt dan van gevulde geldkassen, is de zucht naar glorie eene borstweer tegen de verleiding van het goud. De kunstenaar die niet werkt voor het geld, is voor velen rijp voor het gekkenhuis, en een leven dat zich niet berekenen laat in klinkende goudstukken, is een dwaas leven. Dante wist dat, en daarom gaf hij in de hel, aan de geldzuchtigen, eene straf die alle vruchtbaarheid van den geest moet dooden door het eentonige van hare marteling. Corneille, op zijne met ijzer beslagene schoenen de straten van Parijs doortrekkend om eenen man te vinden voor zijne waar, is wat grooter dan de gepoederde en gepruikte heeren uit de schitterende hofhouding, dewelke zooveel verzen maakten waarvan niemand meer weet te spreken. Paul Féval, door dertig vrienden in zijne eenvoudige grafstede neergelegd, heeft wat anders de glorie behaald dan de geldzuchtige Victor Hugo, die naar de laatste rustplaats werd geleid, door de leerlingen van al de stadsscholen van Parijs, dewelke, in de rouwrijtuigen waarin men hen gestoken had, - volgens eerlijke getuigen - paardenworsten zaten te eten, en de vuile vellen ervan weg smeten op de baan langswaar de stoet voorbij trok.
De zucht naar ware, zuivere glorie bewaart den kunstenaar in reinheid van geweten, in eerlijkheid van gemoed en in christenheid van streving. Zij is hoegenaamd, - en laat ons drukken op dat woord, - hoegenaamd geen beletsel voor de nederigheid zooals de christen die moet verstaan. De eeuw van Leo X zag om zoo te zeggen den luister der kunst op de hoogte zijner middagzonne. De geslachten straalden van de onsterfelijkheid hunner vernuften; de wereld trilde onder de stroomen poëzij en harmonie, onder den luister der schilderkunst, de bevalligheid der beeldhouwstukken,
| |
| |
de machtige opvatting der steenen boeken, de schat van geleerdheid der perkamenten boeken. Al de schoonheid der Grieksche kunst, al de kracht van het oude Rome herleven, maar stralend in de gloriezonne van het Christendom. De man die een deel van zijn werk gewijd heeft aan de beschrijving van die geslachten, op den weg naar het kapitool der kunst, roept verrukt uit dat een deel van de glorie der bezongenen weerstraalt op zijnen schedel.
En toch schrijft diezelfde man die verrukt is omdat God hem in zijn leven een deel van zijne glorie hechtte in het vurig geloovend hart, in de diepe nederigheid van zijn gemoed:
‘O stof, o trouwe stof, zonder hoogmoed en zonder ontbinding, dochter, bestanddeel en beeld van de aarde waaruit ik gevormd ben, die ik gedurig verloochen, die beweegt onder den adem van God, gij hebt mij nooit gezegd dat gij de zon zijt, of de lucht, of het licht, gij geeft u voor hetgeen gij zijt; gij geeft u zooals gij zijt; gij zingt uw eigen lof niet, noch gij liegt, noch gij vermindert uwe waarde, o stof, o aarde, o mijne moeder, wat vind ik u bewonderenswaardig tegenover mij. Hoe kunt gij mij dragen, gij aarde die mijnen God gedragen hebt!’ (Hello, Philosophie).
Was die christen die zich verheugde in de glorie, dan niet nederig van harte?
Ik heb eens, op het laatste uur van eenen stillen herfstnacht, gedroomd bij de boorden der zee, wen de golven beukten tegen den oeverrand. Als Prometheus, gekluisterd aan den bergwand, hing een hoogop en vooruitstekend blok; 't scheen mij als de verpersoonlijking van het menschelijk vernuft, steunend met de hand op de moederrotse en stout het lijf gebogen over de baren, lachend om hunne woede...... Ik zag een zilverenstraal der maan, - de laatste van dien nacht,
| |
| |
- in vale kleurschakeeringen het stoute blok hullen, en 'k dacht in dat zilveren gestreel de bewondering te zien en de hulde van de wereld....
Toen ging de nachtfakkel heen. Uit de torens der omliggende visschersdorpen, en van op de donkere rotsen klonk als een heerlijk concerto van klokkengalmen en vogeltonen. De zeewind krulde in schuim de toppen der beukende baren, en uit hunnen schoot dook de zonne op, de zonne die in gouden tooverkleuren het uitstekende blok hulde, terwijl het overige derrotswanden nog in donkere schaduwen gedoken bleef....
Aldus zag ik voor mijne geestesoogen het werk der kunst voltrokken. Ik zag haar stout het hoofd bieden aan de stormen, ik zag haar beschenen door de bewondere dankbaarheid van het menschdom, ik zag haar gehuld in den straal der goddelijke glorie, dewelke aldus den eindstempel kwam drukken op het werk der Almacht en op de bewondering der menscheid!
En ik heb gejuicht en gebeden:
Heere, verduik mij uwe liefde niet, noch uwe grootheid! Laat mij genieten van uwe glorie, Heer, in de glorie dergenen die gij bevoorrecht hebt in het werk uwer Almacht! Laat mij wonen, Heer, in den tempel van het schoone, van het ware, van het goede! Laat mij nooit de glorie weigeren aan uwe gaven daar waar gij hen veropenbaart in bevoorrechte zielen tot ik, stoffe in de wereld, eens het oneindig glorielied zingen zal, Voor eeuwig!... Voor eeuwig!... Voor eeuwig!
Alleene.
Lokeren.
|
|