| |
| |
| |
Louis Couperus.
II.
Majesteit,
Wereldvrede.
Hooge Troeven.
In de Academie der letteren, behoort Louis Couperus tot ‘le parti des ducs’ zooniet door de geboorte, ten minste door de strekking, door den gedachtenkring en door de wereld waarvan hij de historiograaf en de psycholoog is. Geleidelijk is hij in zijne romans opgegaan uit de hoogere klas der burgerij tot de aristocratie, tot de hoogste aristocratie: koningen en keizers.
Hij ook, even als het grootste aantal der hedendaagsche schrijvers, is niet onaangeroerd gebleven door den politieken strijd die woedt om ons henen, en al schrijft hij zelf in de voorrede tot ‘Wereldvrede’ dat hij alleen in dit werk - verschijnend in den Gids juist toen het zevende vrede-congres gehouden werd - een artistiek doel beoogde, toch wil hij die voorrede niet eindigen zonder zijn innige sympathie uit te drukken voor die prachtige idee van vrede op aarde, medegesleept in die atmosfeer van medelijden die waait over alle landen. Ook zijn Majesteit en Wereldvrede, evenveel een studie van onzen hedendaagschen politieken toestand, als een studie van een menschenziel. Couperus is niet de psycholoog der groote massa, niet omdat de zoo
| |
| |
ingewikkelde ziel van het volk door hem niet begrepen wordt, maar omdat zijn temperament gansch van fijnheid, gansch van conservatieve aristocratie is. Hij houdt zich het liefst bij de studie van éen wezen, van éen karakter, en in die studie is hij een meester, naast de grootste vreemde meesters. Een Zieltje, Noodlot, Eline Vere, zijn parelen in zijn letterkundigen schat, parelen van grooter waarde misschien dan zijn drie laatste romans, Majesteit, Wereldvrede en Hooge Troeven, waarin fantaisie en conventie een veel grootere plaats innemen. Toch koos ik deze laatste werken om Louis Couperus als romanschrijver te schetsen, omdat ze het dichtst bij ons zijn, omdat ze het meest opgang maakten en omdat ze zoo treffend kenschetsend zijn voor het karakter van den schrijver.
Met zijne romans nam Louis Couperus in de hedendaagsche Nederlandsche literatuur een afzonderlijke plaatsin, en reeds buiten de grenzen begint zijn naam beroemd te worden. Hij is een meester, want hij is zichzelf in ideeën, in vorm, in stijl. Men gevoelt niet meer in hem den invloed van een ander personaliteit - vroeger leed hij wel ietwat aan Bourget - maar alleen dien van de toestanden, van het midden. Eline Vere, Noodlot, Een Zieltje, Een Illuzie, Extase, getuigen hoe invloedrijk het moderne leven op hem was; in Majesteit, treedt die invloed nog helderder op den voorgrond.
De scene van het onderwerp is in een rijk van verbeelding: het keizerlijke Liparië, een land, half romaansch, half germaansch, dat zich zou uitstrekken van de Adriatische tot de Zwarte Zee, vereenigend onder éen scepter, al de kleine staten der Balkanen. Het zijn beroerde tijden; provinciën zijn overstroomd door den machtigen Zanthos - een stroom als de Donau - de armoede is groot en over het land waait een adem van opstand. Aan het hoofd van dit rijk staat een autoritaire keizer, Oscar, heerschend volgens de oude beginselen van absolutisme, wars voor alle hervorming die eenigzins zijn autocratie aantast. Twee zonen schonk hem zijn
| |
| |
vrouw, de keizerin Elisabeth: Othomar, de kroonprins, slanke fijne figuur, heel van zachtmoedigheid, met een moderne ziel, beeld zijner moeder, antithese van zijn vader, en Berengar, klein ruw ventje, een kind nog, maar brutaal, autoritair reeds als Oscar, vertegenwoordiger in miniatuur, van gansch het geslacht keizers die zich op den troon van Liparië opvolgden in het principe van alleenheersching. De fabula van het verhaal, ontlast van al de bijgevoegde inwikkelingen die de karakters van de personen ophelderen of nauwkeuriger schetsen, vereenvoudigt zich tot den innerlijken strijd van Othomar die, na de ellende die hij zag in de overstroomde provinciën, na den opstand dien hij hoort woeden om zich henen, afstand wil doen van zijn kroonprinselijke rechten ten voordeele van zijn broeder, beter geschikt volgens hem, om den last te dragen van de keizerlijke kroon, en om te regeeren met ijzeren hand. Maar de dood van Berengar en daarna de geweldige dood van Oscar, vermoord in den schouwburg, verijdelen het plan van Othomar, die medegesleept in de tragedie der feiten, verplicht wordt de treden van den keizerlijken troon op te stijgen - zijn Golgotha.
Die eenvoudige fabula loopt door een reeks intrigues die ons een zeer kleurrijk beeld schetsen van het leven - het lastige leven van conventie, van dwang, - dat meestal in koninklijke of keizerlijke hoven nog zoo middeleeuwsch heerscht. Maar even als de oplossing van een problema van algebra ontwikkelt zich de karakterontleding van Othomar. Geen verre loopjes buiten het onderwerp, maar één rechte baan, waarop Othomar zijn weg gaat onder den last van zijn Majesteit. Het toeval wilde dat ik tegelijkertijd met Majesteit, le Mariage de Loti, van Pierre Loti las, en onwillekeurig maakte ik de vergelijking tusschen dien zeeofficier, man van mathesis, van exacte wetenschappen, die in zijn roman de grilligheid toont van een vrouw, die allerlei zijwegjes inslaat, en waarvan het boek gelijkt op het kronkelend speurpad van een jachthond, en dien dichter, man van
| |
| |
fantaisie, die zijn roman schrijft met de logische nauwgezetheid van een wiskundige. Het is inderdaad een eigenschap die Louis Couperus in zijn voorafgaande romans en nu in zijn Majesteit in een hooge mate bezit, die logica in de ontwikkeling van zijn karakters.
Ik heb dikwijls aan Hamlet gedacht toen ik Majesteit las, en Othomar, hertog van Xara, is nauw verwant met den zoon van koningin Gertrude. Beiden zijn uitstekend ontwikkelde en verstandige geesten, maar lijden aan melancholie en aan een zekere ontmoediging veroorzaakt, bij Hamlet, door een pessimistische philosophie hem ingeboezemd door het verderf van de wereld in het algemeen en van zijn naaste bloedverwanten in het bizonder; bij Othomar door den schrik die de regeering van een rijk als dat van zijn vader hem aanjaagt in den toestand waarin het zich bevindt: noodzakelijkheid van het gebruik van geweld wanneer gansch zijn natuur slechts van zachtheid is. Beiden, Hamlet en Othomar staan voor een last te zwaar voor hun schouders, beiden worden als ziekelijk onder den invloed van de onophoudende werking van hun geest die zoekt, zoekt naar een oplossing, beiden lijden aan een soort nevrose die ze moreel zwak maakt, tot de gedachte van zelfmoord toe, en ze komen slechts tot handelen ten gevolge van een geweldig middel. Hamlet slaat zijn oom, moordenaar van zijn vader, in de opgewondenheid van zijn tweegevecht met Laërtes. Othomar put zedelijke kracht uit den dood van zijn broeder Berengar en van zijn vader. Nog een ander punt van gelijkenis dient aangewezen te worden, namelijk de afkeer van beiden voor liefde. Hamlet heeft, zoodra hij door die moreele zwakte aangetast wordt, slechts woorden van spot voor Ophelia, zelfs woorden van obsceniteit. Othomar bemint geen vrouw uit reine liefde, en knoopt hij eens een liefdebetrekking aan, dan is het een onkiesche betrekking met de gravin van Yemena, een hysterische vrouw van passie, dwepend met liefde
Verder hoeft de vergelijking niet gedreven te worden, maar ze was eigenaardig om aan te stippen, juist om
| |
| |
de overeenkomst in moreele zwakheid bij de twee prinsen, wat bij Hamlet soms zoo valsch, als krankzinnigheid beschouwd wordt.
Othomar is aan het hof van zijn vader, waar alles nog oud-aristocratisch is, de vertegenwoordiger van den modernen geest. Armoede, nood en onheil heeft hij zien woeden onder het volk in de omstreken van Altara en Vaza, waar de Zanthos de streek overstroomd heeft, en die ellende heeft hem diep, te diep, geroerd. Hij ziet de noodzakelijkheid in van verbeteringen in den toestand van het volk; hij wil hervormingen, hij wil al het geluk in eens, maar besluiteloos staat hij voor de massa hervormingen die zich opdringt, en in een oneindig wee zinkt hij neder voor zijn machteloosheid. Soms ontwaart hij met schrik dat hij instemt met de ideeën uitgedrukt in socialistische brochures, en zijn moderne geest uit zich dan ook in het besluit dat hij neemt, het soort Phalanstère te bezoeken dat bij Castel-Vaza, prins Zanti - nu Zanti tout court, - ingericht heeft, en waar de lieden, geteisterd door de overstroomingen, leven volgens de leer van het collectivisme. Graaf Tolstoï diende Couperus wel tot model voor zijn Prins Zanti, een droomer, een groote apostel-figuur, apostel van zijn ideeën over samenleving, een dweper die gansch zijn fortuin opgeofferd heeft om zijn stelsel te verwezenlijken. Dit bezoek aan Zanti was Othomar bijna noodlottig: een man poogde hem te vermoorden. Een officier uit het gevolg van den kroonprins schoot den moordenaar neer. Die aanslag werkte op Othomar gansch verkeerd: geen woede, geen zucht naar wraak, naar wreede straf voor de aanhangers van die anarchistische theorië, ontstond in hem, maar een oneindige wanhoop, omdat het volk niet begreep hoe diep hij het beminde. En van dat oogenblik af ziet hij zijn zwakheid in om als keizer te regeeren, als een keizer met ijzeren hand, en neemt hij het besluit, afstand te doen van zijn rechten van kroonprins, ten voordeele van zijn broeder Berengar.
Fijn geteekend, door nietige trekjes, is het karakter
| |
| |
van dit jong prinsje, dat reeds, alhoewel kind nog, zoo een hoog denkbeeld heeft van zijn keizerlijke waarde, dat in woede ontsteekt omdat de schildwacht met iedermaal prezenteert als het, krijgertje spelend met zijn vriendjes, voorbij hem loopt. In dat kind vindt Othomar den geschikten opvolger voor zijn vader, den man der toekomst die, als alles strijd zal zijn tusschen burgerij en adel, en tusschen deze twee en de laagste klas, niet aarzelen zal, al was het ook door geweld, de oude en autocratische rechten van den Keizer, ongeschonden te behouden. Zoo groot is in Othomar de schrik voor de keizerlijke kroon dat hij zelfs een oogenblik - in die hoog dramatische scene waar hij zijn vader met zijn voornemen van troonafstand bekend maakt - er aan. denkt zich om het leven te brengen.
Die strijd in het gemoed van Othomar is op zich zelf reeds een zeer tragische brok, maar zou toch eentonig worden in een roman van ongeveer driehonderd bladzijden. Zonder eenmaal de prachtige eenheid te breken, zonder eenmaal het leitmotiv te verlaten, wisselt Couperus zijn verhaal af door episoden die zich alle nauw aan het onderwerp verbinden, als de avontuur van Othomar met gravin Yemena; als het bezoek in de nederzetting van Zanti; als het huwelijk van Othomar met zijn nicht Valérie, roerende schildering van die vorstenhuwelijken, niet het gevolg van dat edel gevoel der liefde, maar van conventie, van diplomatie, van den wil van het opperhoofd der familie; en verder dan Berengar's en Oscar's dood. Dat alles weeft zich om de fabula en maakt van het geheel een onophoudend boeiend verhaal, dat door den sierlijken vorm en de prachtige taal een kunstgenot voegt bij de diepe hartimpressie.
Vorm en taal dragen in dit werk een stempel van majesteit. De moderne manie - en ik noem Van Deyssel, Albert Verwey, Willem Kloos en helaas Frederik van Eeden laatste manier - liefkoost te veel den ingewikkelden, verwrongen vorm en de duistere, raadselachtige
| |
| |
taal, om niet luidop hier te roepen hoe aangenaam het is zich te bevinden voor een gezonden, regelmatigen stijlbouw, voor een heldere aaneenschakeling van klare woorden, die aanstonds op een preciese wijze, de idee door den schrijver uitgedrukt in den geest van den lezer afteekenen. De fijnste, de zachtst getinte schakeeringen van een materieel of een moreel iets, de subtiliteiten van een zielstoestand die zoo vaak bij andere moderne schrijvers aanleiding zijn tot duisterheid in de taal, brengen Louis Couperus' geest niet in de war. En indien ik er hier den nadruk op leg, is het omdat hij zelf in andere werken, in ‘Een Zieltje’ namelijk, wel eens aan die manie leed.
Al loopt zijn stijl niet in het ons gewoon, alledaagsche spoor, en kan daardoor, even als al wat nieuw is, verwrongen schijnen, toch gevoelt men aanstonds na de lezing van eenige bladzijden, hoe harmonisch, hoe gebonden, ineengeschakeld als een keten hij is, en dat ten gevolge van een mild gebruik der deelwoorden, gebruik dat misschien wel ietwat tegen het genie van de taal is, maar dat hier zijn rechtvaardiging vindt in het bekomen effekt. Het genie van de taal is het genie van de schrijvers en de uitzondering wordt regel door de kracht van een talent.
Met een bizondere intensiteit doet zijn stijl den kleurenrijkdom en de scherpte der lijnen van de voorwerpen onder de felle zuiderzon voor onze oogen leven. Boomen, bergen, huizen, teekenen zich in het Zuiden, scherp op den staalblauwen hemel af, de kleuren zijn geweldig, ieder voorwerp staat op zichzelf, smelt niet weg in een ander, zooals het in onze mistige streek meest gebeurt. En dat toovert Couperus zeer plastisch voor het oog. Hij teekent met breede trekken, schildert met geweldige kleurvlekken; zon, trillend leven, golven licht, overstroomen zijn landschappen.
| |
| |
Schrijvers zijn vaak als kinderen: kinderen willen immer weten, indien de held aan het eind van het boek dat ze lezen, niet sterft, wat er verder met hem gebeurt; schrijvers hebben het lastig soms, hun geliefdkoosden held te verlaten: vandaar die talrijke ‘vingt ans après’ in de literatuur. Othomar was Louis Couperus lief geworden, en de groote bijval die Majesteit begroette, bewees hem dan ook dat zijn liefde gegrond was. Is het nu om aan de nieuwsgierigheid der kinderen te voldoen, of om gebruik te maken van den luidruchtigen bijval van Majesteit, dat de schrijver zoo aanstonds een vervolg liet verschijnen op dit laatste werk? De groote literaire eerlijkheid die Couperus kenmerkt, doet me aan die veronderstelling twijfelen, en ik wil dan maar liever aannemen dat Wereldvrede het gevolg is van die groote voorliefde die schrijvers in het algemeen, koesteren voor een held die hun eenig applaus verwierf. Dit was ook het geval voor Alphonse Daudet, die het noodzakelijk vond, na Tartarin de Tarascon en Tartarin sur les Alpes, nog Port-Tarascon te schrijven: de held moest sterven. En gansch verkeerd is de uitslag geweest; na de lezing van Port-Tarascon luidt de indruk: ik wou dat ik dit boek niet in handen genomen had.
Zoo erg is het wel niet met Wereldvrede, maar toch wordt men aanstonds getroffen door een zekere slordigheid in de conceptie; door de haast der uitvoering en door de afwezigheid van die prachtige eenheid die heerscht in Majesteit. Er zijn in Wereldvredetwee afzonderlijke romans, die de schrijver door de indeeling van zijn werk bijna zelf aanduidt: de proloog, het intermezzo en de epiloog vormen nagenoeg éen roman uit; het eerste en het tweede hoofdstuk nagenoeg een tweeden roman. Deze indeeling is natuurlijk niet zoo systematisch en die twee romans zijn niet zoo brutaal afgepaald, ze loopen wel ietwat door elkaar.
De zielstoestand van Othomar, eens dat hij in het
| |
| |
keizerlijke harnas zat, was zeker een onderwerp dat de nieuwsgierigheid van den lezer moest prikkelen en de pen van den schrijver moest in verzoeking leiden, maar, het was ook een onderwerp dat - na Majesteit - voor lezer en schrijver een groote desilluzie in zich kon dragen. Die desilluzie was voor mij in Wereldvrede.
We vinden Othomar terug op het oogenblik dat een Vrede-Congres te Lipara gehouden wordt. Zijn hart is vol hoop en vol jubel, en met Wlenzci, een apostel van den vrede, - een Jules Simon in de Balkanen - dweept hij met die idee van het Vrede-Congres, waarvan hij zooveel verwacht voor het geluk van zijn volk en van alle volkeren. ‘De vrede aan de menschen, de Hemel aan de aarde.’ dat is zijn visioen. Hij wil dit Congres vereeren met zijn beteekenisvolle tegenwoordigheid Zijn droom die immer ietwat abstract was neemt nu een vatbaren vorm aan: de algemeene ontwapening van alle landen. Zoolang hij onder den onmiddellijken invloed is van Wlenzci, zoolang hij in de opgewondenheid leeft van de dagen die het Congres voorafgaan schijnt hem die droom uitvoerbaar; maar eens dat hij alleen terug in zijn kamer zit na dat Congres waar hij gansch alleen als gekroonde vorst tegenwoordig was - al de andere vorsten waren beleefd de uitnoodiging ontloopen - wordt hem zijn droom utopie, en de ontgoocheling slaat zijn ideaal, wanneer de diplomatie van vreemde rijken hem doet begrijpen dat er dan slechts een zwakke hoop van algemeene ontwapening zou zijn, als Liparië eerst het voorbeeld gaf en haar leger licencieerde. Voor zoo een gewichtig besluit schrikt Othomar af. Hij ziet rondom hem, volkeren die zich noemen vrienden, maar die begeerig loeren op brokken van zijn rijk, en hij durft niet die verschrikkelijke verantwoordelijkheid op zich te nemen, en zinkt neder in zijn troon van machtigen keizer, hopeloos en oneindig droef voor zijn onmacht.
Het karakter van Othomar is niet gewijzigd door de toestanden: uit de handeling en uit de bladen uit
| |
| |
zijn gedenkschriften die nu en dan het verhaal afwisselen, treedt hij immer op als de zwakke hertog van Xara uit Majesteit, met een ‘ziel vol onmacht en vol twijfel en weemoed om verwelkende illuzie.’ Daardoor is Othomar in Wereldvrede slechts eene ‘redite’ van Othomar in Majesteit. Dit schijnt Louis Couperus onwillekeurig begrepen te hebben, want de ontwikkeling van het karakter van zijn held wordt op hét achterplan geschoven door twee episoden die het grootste gedeelte van het boek innemen en die geheel en al buiten het hoofdfeit staan of er slechts door een lichten draad aan verbonden zijn.
De eene episode brengt op het tooneel de dochter van prins Zanti, dien we reeds in Majesteit ontmoet hebben. Vera Zanti heeft eenigen tijd bij haar vader in zijn collectivistische colonië gewoond en werd daar uitgehuwd volgens de leerstelling van het vrije huwelijk aan Melena Axel. Na den dood van haar vader met wien ze verbannen was, gebeurde er een ommekeer in hare denkbeelden over samenleving: zij zwoer hare socialistiche theorieën af, verliet haar man, en kwam met haar zoontje terug naar Liparië, waar ze, als prinses Zanti, in den adeldom de plaats innam, waartoe haar hooge titel haar recht gaf. Dan leeft ze te Lipara het koortsachtig leven van feesten en genot Op eens begint de revolutionnaire beweging weer te woeden door het keizerrijk Axel Melena, haar man, die als anarchist in den opstand gemengd is, komt haar meermalen om geld eischen, en wanneer Lipara te vuur en te vlam staat en Vera Zanti op het punt is te vluchten naar het buitenland met prins Edzard, verschijnt Melena opnieuw, eischend ditmaal niet alleen geld, maar haarzelf. Zijn oude ruwe passie, opgezweept door jaloezie, is in hem ontwaakt, en als ze weigert met hem te vluchten, schiet hij haar neder in haar paleis, dat vlammen reeds omringen. Deze boeiende dramatische episode, flikkerend als een bliksemstraal - iets als Cavalleria rusticana, - maakt in Wereldvrede een roman uit op
| |
| |
zichzelf, zoo tredend op den voorgrond, dat die episode die in het algemeen plan slechts dienen moet als contrast met de Vrede-illuzie van Othomar, het leitmotiv verdiingt. Vera Zanti en Axel Melena zijn de helden van den roman, niet meer Othomar. - De beschrijving van den opstand van het volk is een prachtige brok uit het moeilijke politieke leven onzer dagen; boeiend voor ons voornamelijk, die in ons land, helaas, het misleide volk ook zagen geweldig optreden, brand stichtend in de werkhuizen, en ook het geknal hoorden der geweren, het getrappel der paarden en de kreten der getroffen muiters.
De andere episode, die voor een nietig feit als dat wel te talrijke bladzijden inneemt, verhaalt een kleine hofintrigue, te onbeduidend om de oplettendheid af te trekken van wat eigenlijk de basis van Wereldvrede is, namelijk de tragische toestand van Othomar voor de werkelijkheid. Het is er te doen om het optreden of niet optreden te Lipara van een Fransche lyrische kunstenares, Estelle Desvaux, die eens betrekkingen had met prins Lohe, den eersten, maar om staatsredenen afgewezen verloofde van Valerie, Othomar's vrouw. Dit gaf Louis Couperus aanleiding tot de door hem zoo geliefkoosde beschrijving van het mondaine leven, dat factice leven met allerlei belachelijke nietigheden, en ook ter gelegenheid van een bezoek van Estelle Desvaux in den Dom aan den keizerlijken juweelenschat, tot de nog meer geliefkoosde beschrijving van prachtige voorwerpen, van goud, zilver, edelgesteenten, tinteling van diamanten en paarlen.
Een ‘Deus ex machina’ maakt een einde aan Wereldvrede. De zwakke Othomar, nu eens uitroepend als een fatalist: ‘men kan geen anderen weg gaan dan dien men moet,’ dan eens dwepend met den vrede als een idealist, als een droomer, staat na den opstand, gansch machteloos voor de nieuwe toestanden. Een man redt hem: Ruxodi, gouverneur van Lycilië, de eenige provincie waar geen beroerten plaats grepen.
| |
| |
Ruxodi is de vertegenwoordiger van de werkzame, gezonde burgerij, zonder de utopieën van het opgehitste lage volk, zonder de vooroordeelen van de hooge aristocratie. Ruxodi neemt als Rijkskanselier de regeering in handen en in de toekomst vermoedt men voor Liparië een periode van rust in werkzaamheid.
Mag men in Wereldvrede op enkele prachtige bladzijden wijzen, als de beschrijving van den opstand woedend voor het keizerlijke paleis en de tragische verschijning van Othomar op het balkon, toch is de algemeene indruk dat Wereldvrede niet zoo hoog staat als Majesteit.
Er is ongetwijfeld in Wereldvrede meer ‘menschelijkheid’ meer leven, ik zal maar zeggen, ook meer ‘melos’ en de grootere liefde van den lezer voor éen van beide romans, hangt af van het temperament van dien lezer. Doch uit een zuiver estetisch oogpunt beschouwd, spant Majesteit de kroon door de eenheid in de conceptie, door de logische ontwikkeling van dieconceptie, door den vorm, zoo adequaat tot het onderwerp, en door de taal, zoo zuiver en zoo geciseleerd.
De stijl behoudt wel nog altijd zijn karakteristiek: het stoffelijk voorwerp actief optredend als een personage: ‘Hun gesprek ging met hen mede.’ ‘Om het kasteel, breed heen, traptreden zich de granieten terrassen;’ het adjectief vervangen door het substantief; ‘op de duisternis van het bosch...,’ ‘een hoogheid van woorden’; maar die manier van schrijven die in Majesteit door hare gematigdheid zoo verleidend is, wordt in Wereldvrede systematisch aangewend, zoodat die overdaad van originaliteit soms wel een fout wordt. Terloops wijs ik hier ook op het begin van het Intermezzo, waar Louis Couperus vervalt in banale, duisterephraseologie, een soort concessie aan de school van van Deyssel en van Fréd. van Eeden. - Ook is de stijl in Wereldvrede soms zeer slordig. Een enkel voorbeeld: ‘aan iemand van het hof vroeg hij (het jong zoontje van Othomar) nooit en door geen adjudant zou hij gedragen willen worden’ is een volzin in den
| |
| |
aard van het belachelijke: ‘Si cela peut faire ton bonheur, sois le.’ Een zelfde woord wordt soms tot vervelens toe herhaald, zonder noodige effektreden, zoo in het begin het woord ‘wijde’ dan verder ‘voelde’ en verder ‘studeerkamer’, een bewijs van haastig schrijven, en onvoldoende overzicht.
‘Hooge Troeven’ is het derde deel van die trilogie, waarin Louis Couperus zijn factice wereld van keizers en koningen ontleedt. Ik zeg factice, want om met een woord van Couperus zelf te spreken, ‘vorsten zijn hooge menschen die eenieder ziet en kent, maar ziet van verre en nooit kent in ware zuiverheid’ en het is zeker niet het burgerlijke hof van den Haag dat hem tot voorbeeld kon dienen voor zijn beschrijvingen. Hoe vleiend het kan schijnen voor de verbeelding van Couperus dat hij zoo ‘de toutes pièces’ een wereld schept, toch geloof ik dat het goed zou zijn voer zijn roem, deze wereld een weinig in rust te laten, want elk nieuw werk in dien aard, vermindert de waarde van Majesteit. De lezer begint te wel het ‘procédé’ te kennen, de ‘ficelle’. Hij ziet te wel aan welke koordjes de poppen hangen, en vermoedt langzamerhand dat al die hooge lui, slechts keizerlijk en koninklijk verniste burgertjes zijn. ‘Aimez vous les rois? On en a mis partout.’
Alleen staande zou ‘Hooge Troeven’ een zeer lieve novelle zijn, maar in de schaduw van Majesteit, is het slechts een novelletje. De eerste lijnen verraden den auteur: ‘De villa scheen verlaten, zich vierkant breed uitbreidende met lange zuilen galerijen,’ dan komen ‘bronzen leeuwen’ ‘marmeren terrassen.’ Immer de Couperus van Orchideeen, van Majesteit, van Wereldvrede, voor wien de wereld één colonnade, één terras, met daar tusschen niets dan blauwe meren, en daarboven één roze hemel in onophoudenden dageraad,
| |
| |
schijnt geworden te zijn. Het midden waarin zijn vorstelijke personages zich bewegen brengt natuurlijk zoo iets mede, maar het zal den lezer wel geoorloofd zijn die uniformiteit vervelend te vinden en te snakken naar een regenbui die eens al die vorstelijke personen zou overrassen en ze doen plassen in de modder.
De twee helden van Hooge Troeven zijn ontleend aan de moderne geschiedenis. Alexandra is de koningin Nathalie van Serbië; Wladimir, is haar zoon Milan.
Alexandra is verbannen uit Thracië op het eiland Paxos. Zij houdt er haar hof en hoopt dat de Staten van Thracië haar eens in triomf zullen terug roepen. Wanneer haar zoon Wladimir, die als koning regeert, haar komt bezoeken, verwachtte zij dat nieuws van hem, maar Wladimir schijnt er geen lust in te hebben te regeeren onder de voogdij van zijn moeder Dan besluit Alexandra hooge troeven te spelen en op den val van haar kind, haar troon op te richten. Ze kent haar zoon, een brutalen, onbesuisden kerel, die immer het tegenovergestelde doet van wat men hem aanraadt te doen, ze weet dat hij dol verliefd is op éen harer hofdames, Elena, en dat hij het in het hoofd heeft die te trouwen. Ze weet ook dat zoo iets een mesalliance zou zijn die Wladimir zijn troon kosten kan, en aanstonds dwarsboomt ze haar zoon en verwittigt ze Othomar, keizer van Liparië, van zijn voornemen, met de geheime hoop dat deze zulk een brief zou schrijven aan Wladimir, dat de jonge vorst erbij in woede zou ontsteken, ‘rood zou zien,’ en trots keizer en mogendheden toch zijn zin doen. Alles schijnt mede te werken tot de uitvoering van dat plan. Wladimir heeft, in de opgewondenheid van een bloemenbal, aan de jonge Elena voorgesteld met haar te vluchten. Elena - een zwakke natuur die verliefd is op Wladimir omdat hij zoo brutaal is, heeft aanvaard. Maar 's morgens is er een ommekeer gebeurd in het nuchter gemoed van Wladimir - misschien wel omdat Elena toestemde in zijn plan; had zij geweigerd hij zou het wellicht
| |
| |
doorgedreven hebben. - Hij verzint een leugen die het vertrek onmogelijk maakt, en besluit het aanbod van keizer Othomar te aanvaarden die hem uitnoodigt eenigen tijd te Lipara te komen doorbrengen, wat voor onmiddellijk gevolg zal hebben het huwelijk van Wladimir met de prinses van Illyrië. Zoo stort het plan van Alexandra in, zoo ook de droom van Elena, die eens de illuzie gekoesterd had, koningin van Thracië te worden.
Hooge Troeven is niet een vervolg op Majesteit of op Wereldvrede. Het eenig verband tusschen het eerste en de twee laatste werken is de scene waar de roman speelt en de maatschappelijke rang der personages. Van de drie helden uit Hooge Troeven, Wladimir, Alexandra en Elena, is de eerste het best geteekend. Het portret van Wladimir is met zulke scherpe, sprekende woorden afgemaald, dat men aan éen van die prachtige antieke Romeinsche penningen denkt.
Elena is een zwak schepseltje dat eensklaps sterk wordt, moedwillig zelfs wanneer zij zich gesteund voelt door de liefde van den jongen vorst.
Alexandra is een intrigante, van wie de zucht naar heerschappij, alle moederliefde verwurgt. Dat gaat niet tot de wreedheid van een Brunehault of een Fredegonde; hare ziel is niet een eenvoudig slechte, maar een zeer complexe, met al de nerveuse ongezonde grilligheid van de moderne ziel.
Maar de bewegingen van die personen in den roman schijnen van zoo weinig belang. Ze zijn daar slechts als ‘accessoires’ voor de beschrijvingen, gelijk een schilder soms een levend wezen plaatst in een landschap.
Hoe gedocumenteerd de beschrijvingen van Louis Couperus ook zijn in Hooge Troeven, ze laten den lezer die reeds Majesteit en Wereldvrede las, koud door hare eentonigheid en door hare stelselmatigheid. Ik ontken aan de beschrijving van het bloemenbal in Hooge Troeven volstrekt hare waarde niet: de verzameling van edellieden gecostumeerd in bloemen van allerlei aard, volgens teekeningen van Walter Crane, is waarlijk feeë- | |
| |
risch; maar immer dezelfde paleizen, immer hetzelfde wit marmer, immer dezelfde hemel, hetzelfde meer, dezelfde boomen, en over het algemeen dezelfde personen zich bewegend in een wereld waarvan de gedistingueerde nietigheden banaal worden, dat verveelt.
Majesteit was de epische, statige kruisgang van een prins; Wereldvrede de bange kreet van oproer en klassenstrijd; Hooge Troeven is een banaliteit. Ik heb me te vergeefs afgevraagd bij voorbeeld, welk belang de lezer er kon in stellen, te weten op het einde van Hooge Troeven dat Prins Edzard zich aan den intendant beklaagt over zijn geringe appartementen en dat koningin Alexandra hem die geeft waarin vroeger hare hofdame Elena verbleef! Zulke dingen zouden ons onverschillig laten bij een schrijver van vierden rang. Als men ze bij een Couperus ontmoet, betreurt men dat.
Tracht men nu die analyse van het talent van Couperus saam te vatten in enkele kenschetsende woorden, dan zijn de karakteristieken: objectiviteit, aristocratie, subtiliteit in de psychologie en adequaat tot deze twee laatste karakteristieken: verhevenheid en fijnheid in vorm en taal.
Als ik op het einde dezer enkele bladzijden een wensch mag uitdrukken, dan is het, Louis Couperus te zien terugkeeren tot de werkelijke wereld van zijn vroegere romans, tot die studiën uit ons leven, uit dat leven waarvan we iederen dag de zoete streelingen voelen of de zweepende slagen, tot dat leven dat ook zijn helden heeft, helden voor ons veel grooter dan die uit de trilogie koningenromans, omdat we die kennen in de werkelijkheid en de andere slechts vermoeden in de factice wereld door den schrijver geschapen, en ik twijfel er niet aan. of vroeg ik aan L. Couperus, wie acht ge de grootste: Valerie, of Eline Vere, zijn antwoord zou luiden: Eline Vere.
H. de Marez.
|
|