Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Taal, Taalkunde en Geschiedenis.I.In den hof van een onzer vrienden lagen steenen en scherven bedolven, er wellicht over den muur gebracht door de metsers die werkten aan den bouw van daarneven. Er kon niets groeien, niets bloeien, en de verfrissching die de tuinbezitter met volle gieters sproeide, spatte doelloos rond en bereikte geen enkelen wortel, ofschoon de magere, wit-groene, doodskleurige scheuten niets anders vroegen dan te mogen tieren bij dien braven burger. De man deed zijnen gaard omdelven, de steenen hindernissen rooien en welig schoot het nieuwe zaad ten hooge, als juichte het zijnen verlosser toe, door wiens zorgen elke hinderpaal weggeruimd en de ontwikkeling begunstigd werd. In den tuin van ons taalgebied liggen ook steenen des aanstoots, levensstorende scherven, hier aangevoerd door de onhandigheid, de gedachtenlooze hervormingszucht, het gebrek aan doorzicht van enkele waanwijzen, die echter dit gemeens hebben met de metsers van daareven, dat ook zij de schade kunnen berekenen welke zij den nuttigen en voor 't leven vatbaren planten veroorzaken. Mogen wij zoo maar lijdelijk toezien, zonder éen woord van verzet te spreken? | |
[pagina 234]
| |
Zoolang wij onze taal zullen beschouwen als het onverdelgelijk ridderteeken van den redelijken aardbewoner, dat hem de Almacht heeft omgehangen, zeggende: ‘gijt zijt mijn beeld!’ zoolang zullen wij tot taak hebben de spraak onzer Vlaamsche steden en dorpen te vrijwaren van de aanvechtingen dergenen, voor wie niets meer heilig, niets meer eerbiedwaardig, niets meer echt en stevig schijnt te zijn. Overbodig zou het wezen, te dezer plaatse op de schoonheden, de kracht, den invloed onzer taal te wijzen, want wij onderstellen, met Bilderdijk,Ga naar voetnoot(1) dat gij deze taal als uwe moedertaal bemint; dat gij haar bemint als de band onzer volksmaatschappij, als het middel, waardoor zich de gevoelens van den gezelligen omgang verspreiden en mededeelen; als het werktuig, waardoor dichter en redenaar, waardoor Vondel en Hooft hunne geheele ziel voor ons uitstorteden en in ons over doen gaan, en waarvan de edelste, de verhevenste, de weldadigste kunsten, poëzij en welsprekendheid, zich bedienen, om hare melodij en haren hemelval wezen te geven, en om de onstoffelijke beelden en aandoeningen van gevoel en gewaarwording te verzinlijken. Het komt er diensvolgens op aan, dunkt ons, al de hooge eischen van de kunst op taalgebied te betrachten, dat is, meer nog dan andere volkeren te streven naar volmaking en schaving van den woord- en beeldenschat, wiens rijkdom, kleur en frischheid, leven geven aan elk geluid en tinteling aan elke kleur, gelijk een Rubens met zijn tooverpenseel al de gevoelens der natuur wist leven en bezieling in te spreken. En daarom toonen wij het kwaad, zooals het zich voordoet: nu eens heimelijk en sluipend, dan weer vrank en braveerend, altoos nadeelig, altoos kwetsend voor ons, wien het ergert te moeten zeggen, dat een eerste kwaad is te vinden in het bezigen van uit het Duitsch en Fransch | |
[pagina 235]
| |
overgewaaide zegswijzen, waarvan men in vroegere jaren niet hoorde gewagen, terwijl er thans, als wilde men den verloren tijd weer inhalen, een kwistig gebruik wordt van gemaakt. Te Antwerpen kennen wij een dichter, een veelschrijver in de meest uitgebreide bediedenis van het woord, wiens werken zouden doen denken, dat onze taal het vermogen mist om uit te drukken wat hij zeggen wil. Italiaansch, Spaansch, Duitsch, Provençaalsch, Engelsch, Fransch, 't wordt al bijeengerist en ondereengeklutst, ordeloos en smakeloos, net zooals de boterboerin, bij wie wij op kermisdag een bezoek mogen brengen, een groven, dikken bloemtuil samensjort zonder schikking en zonder eenig sierloof. De schrijver, de dichter kiest niet, hij grijpt maar het eerste het beste vreemde woord dat uitdrukt wat hij bedoelt, in stede van in de rijke lustwarande onzer taal de bloemen te plukken, die in zijnen ruiker passen. Zulke handelwijze geeft rechtstreeks aanleiding tot het verkeerd opvatten en vertalen van vreemde uitdrukkingen, zooals dat, gelooven wij, alleen te onzent gepleegd wordt. Spreekt men van examensGa naar voetnoot(1), dan hoort men regelmatig zeggen: ‘vóor den aanvang trekt er zich nog een terug,’ in plaats van: ‘ziet er nog een van het examen af.’ Hoort men sommige heeren jubelen, 't zij op feesten, 't zij bij de aankomst van een met vrienden bemand vaartuig, dan luidt het: ‘hoerah!’ in plaats van: ‘hoezee!’ Een briefschrijver ziet men aan zijn dagblad melden; ‘met de opname van deze regelen zal u ten zeerste verplichten....,’ in plaats van: ‘opneming.’ Men spreekt van ‘aangave’ van goederen, in stede van: ‘aangifte’, van ‘speelgoederen’ en ‘koopwaren’, in plaats van: ‘speelgoed’ en ‘koopwaar’, van ‘uitgenomen’, in plaats van: ‘uitgezonderd.’ | |
[pagina 236]
| |
Doelende op een tafelgenoot, zal men hooren zeggen: ‘hij liet het zich goed smaken’, ofschoon een Nederlander zou zeggen: ‘hij at met smaak.’ De uitdrukking: ‘de meid trad schuw achteruit,’ zal men hooren verminken tot den onletterkundigen zwaai: ‘zij trok zich schuw terug.’ Eene ‘jonge juffrouw’ noemt men thans doorgaans eene ‘jonge dame’; een ‘wijf’, dat eigenlijk een vrouwelijk wezen beteekent, is thans eene ‘vrouw’, en deze is geene ‘vrouw’ meer: zij is eene ‘dame’ geworden en dat zal ze blijven - want dat is Fransch!Ga naar voetnoot(1) Maar noch die naar ons inzien zoo belachelijke, pronkzuchtige titel, noch de leelijke samenkoppelingen: gebedsverhooringen, dagbladverslagen, handvestenbewaarder, afdeelingsonderzoeken, schijnen iemand te stuiten, en in de eerste plaats (thans hoort men dagelijks: op de eerste plaats!) houden dusgenaamde puriteinen meer aan eene bastaardkoppeling dan aan eene zuivere taal. Hier wijzen wij dan op het eerste euvel: verduitsching en verfransching van ons taaleigen, waarvan de invloed onberekenbaar is en waarmede vooral de ‘strijdende schrijvers,’ zooals de ridders van de dagbladspeer zich graag hooren noemen, zich niet meer te bemoeien hebben, zou men zeggen, dan met den Groot-Muphti, die te Mekka thuis hoort, of met den Dalati-Lama in Thibet. Dwaling, mevrienden! Hoe fatsoenlijker, hoe regelmatiger, hoe juister uwe taal is, hoe grooter wordt uw gezag, hoe belangrijker de beschavende rol die gij in het huisgezin te vervullen hebt. ‘Geen regel mag op het papier gebracht worden’ - zeggen wij met een NoorderbroederGa naar voetnoot(2) - ‘die niet onberispelijk is van vorm; de haast, waarmede somtijds de arbeid moet worden verricht, is geene verontschuldiging voor verwaarloozing.’ | |
[pagina 237]
| |
De beschaving van een volk wordt afgemeten naar de waarde van zijn taaleigen: hoe rijker aan woorden het is, hoe zwaarder zijn invloed op de beschaafde wereld weegt. Elk woord dat men veiliest, is een vriend dien men ontbeert, en bij ons is het nog veel erger; niet alleen verliezen wij woorden en geijkte uitdrukkingen, niet alleen krijgen de Vlaamsche uitdrukkingen een vieemd kleed aan, maar bij sommigen worden zelfs de gedachten en de gevoelens vreemd, Fransch. De held van een roman, bijvoorbeeld, heeft tegenspoed, niet alles gaat naar zijnen zin. Dadelijk knijpt hij zijne vuisten ineen; hij heeft stuiptrekkende bewegingen; hij kijkt met een dreigend gelaat naar den hemel op; een helsche spotlach zweeft op zijne lippen en hij roept met eene stem die uit het binnenste van zijne ziel schijnt te komen: doemenis! Nu vragen wij, of gij ooit een Vlaming, die niet van zijne zinnen beroofd was, zoo dwaas hebt zien te werk gaan? Maar de Fransche helden laten gedurig hunne vuisten zien; zij krijgen alle oogenblikken de stuipen; zij bedreigen gedurig den hemel, die er zich, gelukkig voor hen, niet veel aan stoort; zij zijn zelden zonder de eene of andere helsche uitdrukking op hun gelaat, en de woorden: damnation, amère dérision en dergelijke komen eeuwig en altijd uit het binnenste van hunne ziel, - want de helden van Fransche romans hebben niet alleen eene ziel, gelijk een eenvoudige Vlaming, maar zij hebben het binnenste en het buitenste van eene ziel.... En wij zouden onze stem niet verheffen? Wij zouden onzen jongeren schrijvers niet toeroepen: Past op voor de struikelsteenen en potscherven waarover men u dreigt te doen vallen? Wij zouden hen niet waarschuwen tegen het invoeren van vreemde gedachten, tegen het verlies van 't gene onze zelfstandigheid moet behoeden? Er zijn menigvuldige woorden, echt Vlaamch van oorsprong, door andere volken uit het Vlaamsch overgenomen en die bij hen burgerrecht verkregen, | |
[pagina 238]
| |
terwijl wij ze veronachtzaamd of verloren hebben. Mogen wij dat met blijden moede gedoogen? Soms is het ook gebeurd, dat ze met een vreemd kleed weder bij ons ingedrongen zijn en wij ze natuurlijk met eene dubbele beleefdheid - omdat ze uit den vreemde kwamen! - onthaald hebben. Is dat ernstig? Het woord wagen bedoelde eertijds een rijtuig op vier wielen, onverschillig van welken aard: een postwagen, een heerenwagen, een lastwagen. Thans bediedt het slechts een rijtuig om goederen mede te vervoeren. In dezen zin hebben de Engelschen het overgenomen, het echter wijzigende in waggon. De Franschen hebben het den Engelschen ontleend, en aldus is het bij ons wedergekomen, in eenen Engelschen vorm, met eene Fransche uitspraak. Wanneer wij per spoor willen reizen, dan vragen wij eenen waggon, met den klemtoon op de laatste lettergreep. Zoo zien wij dagelijks uitheemsche zeden en gebruiken de inheemsche verdrijven; het is misschien daarom, dat menige Vlaming eigenlijk geen heem meer heeft: slechts als hij in den vreemde is, betreurt hij dit en krijgt heemwee. Al die uitdrukkingen zijn kleinooden, die wij moeten derven. Wat zeggen wij? Kleinooden? Groote ooden zouden wij ze moeten noemen, indien het woord ood, schat, ook niet verongelukt ware. Immer wordt er naar 't vreemde geluisterd, nimmer (niet meer) naar eigenwaarde gestreefd, en men moet slechts de dagbladen lezen, om letterlijke vertalingen, als: voor wat betreft, met de vleet onder oogen te hebben. En waar is een gedeelte onzer verkleinwoorden gebleven? Hoe bevallig, hoe verscheiden zij soms op den stijl werkten, toch zijn zij grootendeels in de vergetelheid geraakt. Wie zou er thans nog met het oude liedeken durven zingen: ‘Hij klopte zoo lizelijn aan den ring’
of met Hooft: ‘De graaf reed heen naar 't slotelijn,
Dat in 't geboomt verschuilt zijn kruinen’?
| |
[pagina 239]
| |
Men schijnt zich zelfs te schamen over de verkleinwoorden in ken en sken; en Huyghens zou wellicht weinig bijval vinden indien hij het waagde in onzen tijd de volgende verzen te schrijven: Klaes wierp een schellingsken in 't sacksken van de kerk,
En om zijn gierigheyd te troosten in 't goed werk,
‘God,’ seid' hy, ‘mag my 't eens vergelden met syn segen!’
Als hadd' hy 't schellingsken niet eerst van God gekregen!
| |
II.De Muze der dichtkunst, zoo luidt een Duitsch sprookje, had op zekeren dag een klein rozenkleurig kindje medegebracht van den Parnassus en legde het op de vensterbank van een dichter, die voor het open raam zat te slapen. Terwijl het kindje daar lag, kwam er eene boerin voorbij, met een speenvarken in haren korf, dat zij op de markt gekocht had. Zij vond den vergenoegd kraaienden knaap zoo allerliefst, dat zij aan den lust, om hem mede te nemen, geen weerstand kon bieden. Zij nam hem weg van de vensterbank, en daar zij geene plaats genoeg in den korf had, bond zij het speenvarken zijne pooten bij elkaar en legde het in de plaats van het jongsken. Door het geschreeuw van het dier werd de dichter wakker. ‘Daar is dan’, riep hij vol blijdschap uit, ‘het nieuwe kindje, dat mijne Muze mij gebracht heeft!’ Dat het maar een varken was, merkte hij niet eens: hij was een hedendaagsch dichter...... Deze parabel kan voorwaar op niemand met zooveel juistheid worden toepast, als op de Fransche romanschrijvers en dichters, die niet alleen onze taal helpen benadeelen, maar ook den smaak, de eerbaarheid van ons Vlaamschlezend publiek hebben aangetast op eene recht schadelijke, stuitende wijze. Ons volk denkt in hunne boeken de werkelijkheid, een gezond realisme | |
[pagina 240]
| |
te vinden, en 't vindt er doorgaans heel wat anders dan wat het zich met zooveel drift en geld aanschafte. Alphonse Daudet, de Goncourt, Zola, die geven eene schildering van de maatschappij, van boven tot onder: van de gegoede klasse - ze is lief, de gegoede klasse in ‘le Nabab’; van de bourgeoisie - ze is lief, de bourgeoisie in ‘Pot-Bouille’; van het volk - het is lief, het volk in ‘l'Assommoir’. En de lieve schrijvers van al die lief-verfoeielijke dingen zouden hunne beweringen staven met bewijsstukken, pièces à l'appui en documents humains? Neen, duizendmaal neen! zij gehoorzamen veeleer aan een ordewoord, aan een ijzervast bevel: hitst de driften van het volk aan en 't zal rijpen voor de stelselmatige volksontkerstening. Beschouwt Octave Feuillet, den wereldschen, aristocratischen Feuillet, die door de aristocratie nog wordt erkend: in de romans van dezen schrijver ontmoet men weder dezelfde zonden, misstappen en afschuwelijkheden, een onafgebroken tragedie. De psychologische werken van Paul Bourget zijn niet beter: wij hebben te veel eerbied voor onze lezers, om in forsche trompetstooten rond te bazuinen wat er in staat. Bij Hervieu, Prevost, Gyp, Henri Lavedan, alweder hetzelfde liedeken: de Fransche samenleving is veilokkelijk, maar bedorven, losbandig; de vrouwen zijn des détraquées, des névrosées, de mannen des viveurs, des noceurs!Ga naar voetnoot(1) Is 't misschien een karaktertrek van het Fransche volk, dat niets liever doet dan kwaad van zichzelf spreken? Voor geen Fransch schrijver is ooit zooveel geestdrift getoond als voor Shakespeare, Tolstoï of Ibsen..., vooral door degenen, die er niets van begrijpen. In den vreemde, zoo bepraten de Franschen elkaar in de salons, is het veel beter gesteld: Engeland heeft | |
[pagina 241]
| |
veel meer moraliteit, Duitschland meer wetenschap, Italië meer warmte, Rusland meer sneeuw! Zou men niet zeggen, er is tusschen schrijvers en lezers eene stilzwijgende overeenkomst gesloten? De schrijvers zeggen: ‘Hoor eens, ik geloof zelf niet wat ik geschreven heb,’ en de lezer antwoordt: ‘Geneer u niet, mijnheer, ik geloof 't ook niet, maar 't amuseert me geweldig.’ De vraag is nu: mogen wij dat gevaarlijk spel door onze schrijvers onbesproken laten naäpen'? Stellig, er zullen altijd lieden gevonden worden, gereed om 't slechte na te bootsen dat door vreemdelingen werd voorgedaan, al ware het slechts om gerucht te verwekken rond hunnen naam waarvan de tijdgenoot anders nooit zou gewagen; en van den anderen kant houden wij het er voor, dat er moedwillig wordt gestreefd naar verleiding, naar opruring van het lichtgeloovige publiek, zooals Helmers zegt in zijn Lijkzang op het graf van Nederland: Gelijk door 's vooglaars valsche zangen
De vogel wordt in 't net gevangen;
Gelijk, met bloemfestoen omhangen,
Het lam voor 't outer wordt verplet;
Zoo weet men 't volk, door tooveiwooiden,
Gedwee te strengelen in zijn koorden:
Eerst zal men 't vleien, om 't gewisser te vermoorden;
Dan mest men met den roof zich vet.
Maar stellig is het - zoo onverzetbaar als een rotsbonk van het Noorden - dat wij dergelijke handeling vanwege taalgenooten met kunnen dulden, omdat zij handelen, niet op ingeving van hun hart, van hun gevoel, maar op aandrijving van taalhaters en taalverknoeiers, die onbewust zijn van het door hen gepleegde noodlottige. In den strijd om zelfstandigheid, naar oorspronkelijkheid, naar vrijheid van beweging, een strijd die het goede huldigt en de zuivere poëzie van alle smetten vrijwaart, mogen wij volstrekt niet achterstaan. Wij, meer dan eenig ander volk, moeten met open oog den | |
[pagina 242]
| |
stroom zien, die gevoed door overal opborrelende bronnen, heenspoelend langs de bedding der algemeen gangbare meening, een golfslag doet hooren dien iedereen gaarne beluistert, welke eenigszins acht slaat op de verschijnselen des openbaren levens. Tegenover het streven naar gelijkmaking, naar uitwissching van grenzen, naar opheffing van verschillen, al hetwelk men zoekt te verkrijgen door eenheid van regeling en evening van vorm, stellen wij de begeerte, om al het bijzondere, het niet aan anderen ontleende, het persoonlijk kenmerkende op den voorgrond te doen treden, bewust als wij zijn van de levenskracht en den overheerschenden invloed onzer moedertaal. Wij herinneren ons, dat, toen meester Picard voor de correctioneele rechtbank van Parijs zijnen vriend Camiel Lemonnier verdedigde, beschuldigd van ontuchtige bijdragen te hebben geleverd in Gil Blas, hij zijne pleitrede aanving met de bewering, als zou hetgene in Parijs strafbaar werd geacht, in België integendeel schering en inslag van menig leeskabinet uitmaken. ‘La littérature (de l'Enfant du Crapaud) est bien flamande,’ zei Picard, ‘et Mr Lemonnier est le chef de l'école littéraire française en Belgique.’ Is het zóo, dat men de waarheid door een socialistischen mond moet hooren radbraken, en is het aldus, dat de schrijvers tot het grootsche moeten worden opgeleid? Dingen schrijven die de olifanten zouden doen blozen, indien de olifanten konden lezen, - werken leveren, waarin God gelasterd en de zedeloosheid verheerlijkt wordt, is dat dan het eenige, wat Vlaamsche schrijvers onthouden hebben van de hun zoo mild en zoo dichterlijk geboden lessen? In Frankrijk zien wij een zetel in de Academie der zoogenoemde Onsterfelijken innemen door Anatole France, den schrijver van het schandstuk Thaïs, wiens talent er een zichtbaar welgevallen in vindt, immer dieper af te dalen tot het vuile, het lage, immer de hulpmiddelen van een verfijnden stijl meer ten dienste stellende | |
[pagina 243]
| |
van eene kunst, die in de fraaist afgeronde zinnen, in welluidende en zachtruischende klanken wedergeeft wat gehoord wil noch mag worden door lieden, die zich eerbiedigen. Wij zijn, Goddank! nog zoo ver niet en zullen wel nooit zoo ver komen, omdat het kwaad aangewezen is en de kunst ontbreekt om het tot een talent te doen opschieten. Vloeken en lang haar dragen, schimpen op het godsdienstig gevoel, smalen op de begaafdheid van trouwe zonen des volks - dat alles is nog geene kunst, mijnheeren, - wat belieft u? het gelijkt zelfs maar zooveel aan het ruwe en ongemanierd optreden Zola's als een biljartbal aan de maan. Men schrijft om gelezen te worden - wij kennen geen axioma, dat, vooral te onzent, meer onverzettelijk waarheid blijft, en aan dezen eisch is zoowel de keus des onderwerps als de vorm der woorden onderworpen. Wie een boek koopt, geschreven, zoo het heet, in het Nederlandsch, en daarna bemerkt het niet te kunnen lezen noch te mogen dulden op zijne tafel, die mag zeggen dat hij bekocht, bestolen is. Willen de bedervers onzer letterkunde dan tot het ras der dieven gaan behooren? Er is geen middelweg voor hun bedrijf, want geen deftig lezer zal met hen willen meevaren, ja, hen veel liever, bij de eerste gelegenheid de beste, gelijk Jonas brutaal maar welverdiend over boord zetten! Gij neemt het ons kwalijk, heeren taalbedervers, dat wij van tijd tot tijd een noodkreet slaken en daardoor aanklevers winnen, die, walgende voor uw stelsel en onze gedachten deelende, uwen rangen ontvluchten? Weet dan en houdt u gereed voor later - want zooals de Paysmaecker van de XVe eeuw zijnen eed van verkleefdheid voor de vierschaar bezwoer, zoo hebben wij onzer taal trouw en hulpe versproken: ‘ende dat en sal ick nyet laeten, omme maechschap, omme liefschap, omme miede, omme vreese, omme egeene noot, noch omme ancxt vander doot, maer ick sal al dat | |
[pagina 244]
| |
doen, dat een goet gerechtich ende waerachtich scryvere schuldich is van doene, nae myn wetentheyt, ende nae myn vyff sinnen.’Ga naar voetnoot(1) | |
III.Er blijft ons over te spreken van de derde kwaal waaraan onze letterkunde lijdt, niet minder stoorniswekkend dan de twee vorige, doch moeielijker om bestrijden en lastiger om genezen, dewijl daartoe veel toewijding, veel geduld en eene opmerkzaamheid van alle dagen noodig zijn. Het kwaad kan in twee woorden samengevat worden: onze schrijvers en dichters zoeken niet genoeg de oude bronnen van ons taaleigen op; het geneesmiddel behoeft geen Amerikaansch reclaam om verspreid te worden: wij moeten meer dan voorheen onze oude schrijvers niet alleen, maar de oude ordonantiën, de franchynen plakkaten en bezegelde geboden doorgronden, want in deze eerbiedwaardige stukken ligt een schat van woorden en ophelderingen bedolven. Willen wij eens een paar voorbeelden aanhalen en samen de lessen genieten welke in de archieven besloten liggen? Wij nemen een straatnaam, bijvoorbeeld de Oudaenstraat, gelegen in 't hartje van oud-Antwerpen, tusschen den Schuttersput en de Gasthuisstraat, en voor welks ontleding niemand zich meer moeite gegeven heeft dan de geschiedschrijver Augustin Thys. Laten wij dus vooraf opnemen wat deze geleerde navorscher daarover aan het licht bracht:Ga naar voetnoot(2) ‘De naam der Oudaenstraat (nog onlangs rue du | |
[pagina 245]
| |
Vieux-Coq), die in de oude akten geschreven wordt: in d'Oudane, naest der Oudanen, platea dicta Oudane, opten hoeck vander Oudanen, komt voor in stukken van 1386 en 1399 onder de twee eersten dier vormen. Dit woord Oudane zou, volgens het zeggen van Willems, niets anders zijn dan de oude schrijfwijze van dodane (dos d'âne), hetwelk de beteekenis heeft van afdijk om het water tegen te houden. In een Vlaamsch werkje, geschreven in 1661, betrekkelijk de overwelving en gezondmaking der ruien van Antwerpen, treft men herhaalde malen het woord dodaenen in bovengemelden zin aan. Wij denken eerder, dat het woord Oudane (houd aan) betrekking heeft op een barreel of veken, welke vroeger die straat langs den kant der Kammerstraat afsloot....’ En dan volgt er nog eene reeks uiteenloopende verklaringen van dien eenvoudigen straatnaam, ongerekend de legenden waarmede de vindingrijke volksgeest elke geleerde opheldering zoo bontverwig doorweeft, als eene achttienjarige dochter het dundoek harer droomen met gouddraad en purperglans bestikt. In zulke gevallen is, immers, de legende, minstens genomen, zoo dicht bij de waarheid als de stroeve woordafleiding, en rechtuit gezegd is de eene zoo vertrouwbaar als de andere, vermits beiden toch maar op onderstellingen en gewaagde gissingen berusten. Inderdaad, zooals de heer Thys doet opmerken, luidde de vertaling nog vóor enkele jaren: rue du Vieux-Coq, hetgeen echter, naar onze meening, niet zoo verkeerd gezegd was als men bij den eersten oogslag zou meenen; want zie! onder 't nalezen van oude bescheiden vonden wij bedoelde straat eenvoudig aangeduid als volgt: Out-Haentien.Ga naar voetnoot(1) Wie betwist ons, of de straatnaam Oudaen, naar het voorbeeld van zoovele anderen, niet anders is dan | |
[pagina 246]
| |
de verbastering van de waarachtige benaming, die destijds gedragen werd door eene herberg geheeten het Oud-Haentien? En daar ligt nu de zoo ijverig samengesponnen uitlegging verslagen door een woord dat ten minste eene eenvoudige bediedenis heeft, verstaanbaar voor elkeen, zooals onze oudjes die doorgaans aan huizen en straten dachten te moeten geven! Er is nog beter! Ook te Rotterdam bestaat eene Oudaenstraat, omtrent welker naamsafleiding wij onlangs navraag deden bij den geleerden heer P. Haverkorn van Rijsewijk, bestuurder van het Museum Boymans, aldaar, wiens inlichtingen volkomen strooken met onze bewering, als zou de benaming van straten en plaatsen niet door verdichtsels, maar wel door de eenvoudige kennis van feiten en toestanden dienen te worden verklaard. ‘Omstreeks het midden der XVIIe eeuw,’ aldus schreef ons de bereidwillige geleerde, ‘werden door verscheidene Rotterdammers tuinen aangelegd buiten de wallen der stad, vooral tusschen de Goudsche en de Oostpoorten. Die tuinen werden later met huizen bezet, en de lanen, welke langs die tuinen liepen, bleven meestal den naam van de oorspronkelijke eigenaars der tuinen dragen, ook al werden de lanen en straten verdoopt. Zoo vindt men in de wijk (15), waartoe nu de Oudaenstraat behoort, de volgende straten: Janvan-Loon's-laan, Vander-Werff-straat, Dirk-Smeesstraat, Meermansstraat, benevens Hoveniersstraat en Warmoeziersstraat. Eenige van die straten danken echter hun naam hieraan, dat zij gedoopt werden naar verdienstelijke ingezetenen uit vroeger tijd. Er leefde hier eene familie Oudaen in de XVIIe eeuw. Of zij, gelijk vele anderen, behoorde tot de om religieswil uit Antwerpen uitgewekenen, dit weet ik niet. Van die familie is 't meest bekend Joachim Oudaen Jansz., die eene korte Beschrijving van Rotterdam liet drukken, en van wiens hand twee manuscripten over de geschiedenis van Rotterdam bestaan (1663-1672). Hij was ook in 1668 luitenant der schutterij. | |
[pagina 247]
| |
Een van beiden: de Oudaenstraat is naar hem genoemd, òf omdat hij er een tuin had òf omdat men zijner gedenken wilde...’ Ziedaar eene inlichting, welke, naar onze meening, voor de Antwerpsche geschiedenis niet mag verloren gaan. Zouden wij overigens in de bemeubeling der woonhuizen onzer voorouders niet dezelfde eigenaardigheid terugvinden, die wij ook in onze letterkunde betrachten? Komt met ons in de keuken van een burgerhuisgezinGa naar voetnoot(1) van voor driehonderd jaar, en bewondert daar het blinkend, tinnen gerief, de steenen en glazen potten met zilveren deksels, de vuurpan; op de schouwplank, boven den haard, het kruisbeeld, tusschen de door lijdenswee verteerde armen ‘een bercken mey’ en links en rechts van de schouw ‘een rapier met een herhamer, acht staken onder hellebaeren ende pycken,’ als wilden onze goede voorzaten toonen gewapend te zijn zoowel tegen den vijand der ziel als tegen den schender onzer landgrens. Wij dringen verder door, tot in de achterkamer van denzelfden burger en zien er, een voor een, de meubelen en bekleedingen staan waarvan zelfs de naam verloren ging: In de schouwe twee hooghe metale brandysers met saye overtueghen,
Voor de schouwe een tafreelken van Bedtleem,
Een root saeye schouwe cleet met gruene frenien,
Vier sneuters ende een clein tafreelken,
Noch een tafreel vande historie van Sinte Matheeus den Tolenaer,
Noch een tafreelken van Sinte Catelyne,
Ses tapisserye cussens verduere met rooskens,
Een groote wttreckende tafel,
Twee saeyen faillien met twee faillien berders,
Een root tafel cleet,
Een amarisquen van herthout, daer inne bevonden vyff paer flouweele mouwen, te weten drye paer swerte, een paer tenneyten ende een paer violet,
| |
[pagina 248]
| |
Een paer oude satyne teyneyte mouwen,
Een lapken flouweel, ontrent een halff elle,
Twee swerte flouweele colyeren,
Twee swerte satyne colyeren.
Een cipresse kistken, ydel,
Eenen blackere van metal,
Eenen schilt ofte blasoen met een cleyn tafreelken,
Een tennebecken mett een lampet,
Een geleyers schotelken,
Drye teene corfkens,
Een costelyck tafereel van Onze Lieve Vrouwe, toesluytende,
Twee tresoor metale candelaers met twee wassche keersen,
Twee houte geschilderde keersen,
Een root saye tresoor cleet,
Een hangende tresootken met twee sloten ende twee schuyfflaekens, daer inne bevonden veel lynwaet,
Eene coetse nagelvast met eene voetebancke,
Een bedde met hooftpuele met een wit bedde cleet,
Een tireteyn bedecleet,
Een witte spaensche sargye,
Een roye laken sargie,
Een oorcusse,
Drye roye saeye gordinnen met een saeye valle,
Een metalen wywater vaetken,
Een rollebeddeken met een bedde,
Eenen hooftpuelle met een beddecleet,
Een wulle laecken sargie, noch vyftien grove voorschoeyen,
Twelf pont garens,
Twee mans stoelen,
Twee vrouwen stoelen,
Zess schabellen,
Eenen bybel in Duytsch,
Zess roye laecken sitcuskens,
Etn carpetken,
Eenen cleerbessem.
Wij mogen onderstellen, dat ook in den ouden tijd elk huisken had zijn kruisken, te oordeelen naar het geval van Peeter Coeman, die in 1425 ‘met Kerstinen Barbiers, sinen wettigen wive, overeen niet gedragen en can.’ In zulke omstandigheid, zouden onze tijdgenooten den eenen of anderen leerling van Cujas gaan bidden hunne scheiding te bepleiten van lijf en bedde; maar onze Peeter was min zinnelijk | |
[pagina 249]
| |
gestemd en meer zijner maag indachtig, want hij beloofde voor de Schepenbank gescheiden te zullen blijven ‘van pot ende van scotelen.’Ga naar voetnoot(1) Daar hoort men thans niet meer van spreken, evenmin als van ‘clospoorten ende andersins,’ waarmede het den Antwerpenaars, op de verbeurte van hun bovenste kleed, verboden was te spelen op het O.L. Vrouwekerkhof.Ga naar voetnoot(2) Wel hoorden wij in onze jeugd het lijf van de geduchte kamp- of kapnon (draaitol) eene klos noemen, maar noch dat speelding voor grooterejongens noch de closbaen of cloetbaen (bolbaan, jeu de boule) van Karel Stallaert kan met de clospoort op gelijken voet staan. Welke is dan de juiste bediedenis van dit woord? En zouden wij vandaag nog zoo bondig kunnen zeggen, dat het verboden is opsteek te gaan zitten, vogelen te vangen, als onze voorouders dat konden: ‘dat men vóor Ste Magdaleenen daghe nyet en soude vliegen,’ noch ‘int velt inder goeder luyden coren, granen, vruchten ende gewasse met honden te jagen?’Ga naar voetnoot(3) Waren onze oudjes soms langdradig, overdadig zelfs in hunne uitdrukkingen, zij wisten ook, zooals men ziet, bondig en bevattelijk te zijn en daarenboven pittig in hunne vergelijkingen, zooals het volgende klaarblijkend bewijst. Den ebbenhoutwerkers was door de schrijnwerkers bescherming beloofd in geval de St. Lucasgilde hun onaangenaamheden of last zou veroorzaken. Maar als het er op aankwam, als de schrijnwerkers hunne belofte in praktijk moesten stellen, spanden zij samen met de gilde en lieten de ebbenhoutwerkers in den steek, die, over dezen ommekeer zich bij de Schepenbank beklagende, jammerden: ‘waer dore wij sup- | |
[pagina 250]
| |
pleanten ongedefendeert blijven van deen ende d'andere, sittende tusschen twee stoelen int assche.’Ga naar voetnoot(1) Tusschen twee stoelen zitten, is voorzeker een onaangename toestand; maar daarbij in de assche vallen, dat is, niet nevens den flakkerenden haard, doch voor den uitgedoofden, in de puinen van 't brandhout, is dat niet schilderachtig, niet eigenaardig? Minder verstaanbaar wordt het ons echter, dat het verboden was binnen de stad te werpen met ‘slingeren ende te spelen mette palamalie’; leverde zulks dan toch zoo een groot gevaar op, dat de regeering uitdrukkelijk dit spel vernoemde?Ga naar voetnoot(2) Elk vraagpunt op dat gebied is en blijft een raadsel, even als het raadselachtig voorkomt, dat -de stad, ten einde den voortgang van de haastige ziekte te stuiten, den invoer verbood van, ‘eenige cornoellien ende soo roode als swerte haegbesien’Ga naar voetnoot(3) Bij het nalezen van verouderde oorkonden bestadigt men daarenboven eene nauwe verwantschap tusschen de verschillige tongvallen van het Zuid-Nederlandsch, iets wat voorzeker zijn nut heeft voor de beoefenaars van onze moederspraak. Doelende op een huis, kleed of meubel dat er armoedig, verslodderd, veronachtzaamd uitziet, gebruikt men in Thienen het woord: paledder. Te Antwerpen bestond een gelijkluidend woord, want den 6n April 1669 klaagden de kapelmeesters van het Heilig Kruis in St Joriskerk, dat de tuin (afsluiting), door hen bij den beeldhouwer Jan vander Cruys aanbesteed, ‘soo daenichlyck is gepaleyt ende miswerckt, dat er peryckel in gelegen is om ter aerde te vallen.’Ga naar voetnoot(4) Nog komt dezelfde verwantschap van beide tong- | |
[pagina 251]
| |
vallen aan het licht in een proces van 1680, tusschen twee burgers, waar de advocaat des verweerders tot den aanlegger moet zeggen: mijn cliënt is u niets, geen roode duit, schuldig. Hij wil echter meer klem aan zijne ontkenning bijzetten en zegt daarom: ‘halder oft stuyver,’Ga naar voetnoot(1) zooals men in Thienen nog zegt: ‘helder of spelder.’ En vindt men ook geene Brugsche benaming terug in de Antwerpsche waarschuwing van 18 April 1701, waarbij het magistraat aan iedereen toelating geeft, om, ten dienste van de vestingwerken, bruetten ende pypegaelen te maken?Ga naar voetnoot(2) Ook de penningkunde en het verzamelen van oude muntstukken, liefhebberij die tot eene wezenlijke wetenschap is opgegroeid, vinden baat bij het doorgronden van verouderde zegswijzen en verwaarloosde benamingen. Een zeldzaam, geelkoperen muntstuk van 1756, ter grootte van een vijffrankstuk, den E.H. Julius Bouten, onderpastoor te Hemixem, toebehoorende, geeft in randschrift te lezen: ‘Petrus Joannes Carolus Meyers, erflaet van s'Hertoghen Domynen.’ Geruimen tijd bleef het den bezitter een raadsel, wat of dit woord erflaet wel bedieden mocht. De benaming van laet, verre van aan lijfeigene of pachter te doen denken, gold voor die mannen van hoogen rang, in het Fransch chefs de banc secondaire geheeten, welke als rechters uitspraak doen in familie- en eigendomszaken waartoe de Schepenbank van voorname heerlijkheden niet bevoegd was, zooals nog ten overvloede blijkt uit onze opsporingen: ‘Wy, Jacobus Lauwers ende Marcus de Laet, laethen vanden heere grave van Cruyckenborghe, in syne grondheerelyckheit ende laetbancke van de parochie van Berghen, gelegen byde stadt Antwerpen, doen te weten, dat voor ons gekomen ende gecompareert syn....’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 252]
| |
De enkele voorbeelden, die wij terloops uit onze aanteekeningen opraapten, mogen volstaan, om den lezer eene gedachte te geven van hetgene wij vurig wenschen te zien tot stand komen: eene school, namelijk, van opdelvers en taalkuischers, wien het nageslacht een schrijn vol kostbaarheden zou te danken hebben, kostbaarheden die des te meer glans zouden verspreiden over en des te grooter waarde zouden bijzetten aan onzen taalschat, naarmate er meer toewijding, meer degelijke liefde aan 't werk besteed werd. Het is zoo schoon, het gevoel van een kind, dat alles opofferen durft voor 't redden en steunen van zijne moeder; het is zoo schoon, zegt mevr. de Staël, eene grenzenlooze liefde te zien toedragen aan de moedertaal. Laat dan, mijne lezers, die liefde opbruischen te allen kanten: in de verdediging, in de zuivering, in de verrijking van uwe taal, en laat ons de zoete hoop, dat wij mogen toepassen op onze moedertaal wat Kemper zegde van zijnen geboortegrond; Zou 't land, door zooveel kunst ontworsteld aan den vloed,
Door deugd en goede trouw ten tempel uitverkoren,
Door zooveel bloed bevrijd, geschraagd door zooveel moed,
Nu roemloos ondergaan? Neen, eindloos Alvermogen!
Keer af - keer af den slag, die Neêrlands hoofd bedreigt!
Gij hebt het aan de zee, Gij aan 't geweld onttogen;
Van U slechts wacht het hulp, Gij wenkt: de noodstem zwijgt!...
Doch staat 's lands val in 't boek van Uw besluit geschreven,
Verzacht geen hulp de wond, die Gij zoo vaak genas:
Laat dan voor 't minst dit volk, aan 't lot ter prooi gegeven,
Zoo groot zijn in zijn val, als 't in zijne opkomst was!
Antwerpen.
Edward Poffé.
|
|