| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Guido Gezelle. - Het is belangwekkend eene beoordeeling van Pol de Mont over Guido Gezelle te lezen. De Westvlaamsche dichter gaf verleden jaar te Kortrijk eenige gedichten uit: Vertijloosheid en andere Gedichten en Quis enarrabit? Daarover schreef Pol de Mont in de Toekomst: ‘Het doet er weinig toe, dat de titel van het eerste dezer beide boekjes zoo ondichterlijk en zelfs zoo on-Nederlandsch klinkt; - de verzen, waarmede de stichter en hoofdman der Westvlaamsche school ons hier verrast, zijn er niet minder mooi, met minder eigenaardig om!
Beide boekjes zijn een welkome aanvulling van den in 1893 verschenen Tijdkrans, in reder opzicht het rijpste en beste, dat wij van Gezelle bezitten.
Evenals in de mooiste gedeelten van Tijdkrans hebben wij hier te doen met echte, onvervalschte lyriek, met natuurstemmingen, indrukken, uitgesproken, zooals blijkt uit de dagteekening der stukken, meestal toen de opgedane indrukken niet slecht, nog niet vervlogen, maar zelfs niet eens verzwakt waren; uitgesproken, overigens, uit ware, onweerstaanbare behoefte, in rythmen en in een taal, berde in hooge maat oorspronkelijk.
Ik geloof met, dat een Nedeilandsch dichter ooit zoo treffend de boomen bezong, als Gezelle het deed in Tijdkrans en in Vertijloosheid.
Van de Betula alba zegt hij:
'k Groete u, wit als molkenroom
in den bossche en achter strate,
's zomeis, 's winters, vroeg of late,
bleekgebolden berkenboom!
's zomers laat ge uw teere takken,
hangend haarwijs, ommezwakken,
of 't een spruiteud water was.
Geven deze verzen: de boomen, heen- en weergezwaaid door de najaarsstormen, geen wonderjuiste Vizie der natuur?
| |
| |
Reuzen zijn de boomen dan,
die malkander, bloot van armen,
slingervuisten, dat men 't karmen
heinde en verre hooren kan.
En is ook dit afvallen van de bladeren niet treffend beschreven?
en schier onzichtbaar, in
die, 't ijzervaste spoor,
die al de onvruchtbaarheid,
die al de onvriendelijkheden
Daar valt er nog een blad
daar nog een, uit de bogen
en 't dweerscht den onbewogen
't En roert geen wind, geen een,
maar 't leken, 't leken tranen,
uit weenende oogen wanen:
Kent gij veel mooier verzen dan dit uit Storm:
De zonne wisseldanst in 't wisseldansend water...
Is het volgende niet zeer eigen, zelfgevonden, stoute beeldspraak:
Hier en daar eene plekke boenend
Zit de zonne, in 't duister veld,
Rood, gelijk een oud versleten
Stuk ongangbaar kopergeld.
Vooral op de gedichten Ze slapen nog, Betula alba, Peren, Storm, Oogentroost, Fiat Lux, duif ik den lezer attent maken.’
Vondel. - De heer Gustaaf Segers is een groote bewonderaar van Vondel en dikwijls vergast hij de leden van de Koninklijke Vlaamsche Academie met eene keurige lezing over onzen grooten Nederlandschen dichter. De laatste Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie brachten ons eene belangwekkende studie over het Nationalismus van Vondel.
't Zal onze lezers genoegen doen in dit nederig overzicht eenige uittreksels dier studie te genieten.
Eerst poogt de heer Segers te bewijzen dat de tijd waarin Vondel leefde een grooten invloed op zijn kunstenaarsgemoed heeft uitgeoefend:
‘Het levendigste belang stelde Vondel in alles wat rond hem plaats had, hij had vele vrienden en betrekkingen tusschen al de standen
| |
| |
der maatschappij, en nam rechtzinnig deel aan hun lijden, zoowel als aan hunne vreugde. Hij was een man van gezelschap; guile vriendenkout, dit schijnt mij onbetwistbaar, was hem in de hoogste mate lief. Het leven, gelijk het zich voordeed, de natuur, die zich lond hem uitstrekte, de dagelijksche gang der zaken, trokken hem aan. De drukte der Amsterdamsche straten, het sjouwen aan de haven, de frissche tuinen aan de Beverwijk behaagden hem meer, dan velen zich voorstellen. Hij bood een tweede blauw kousje aan een vriend, die een blauw scheentje had opgeloopen; hij stond in geestveriukking voor alle groote, edele daden, en het zich door geene berekening van eigenbelang leiden; waar het gold onrechtvaardigheden te hekelen, trad hij op, al mochten zich dan ook zijne beste vrienden zich daaraan schuldig gemaakt hebben.
Hij beminde met eene hartstochtelijke liefde, geheel Nederland, het noorden zoowel als het zuiden; hij voelde de rechtzinnigste bewondering voor al de uitingen der Schoone Kunsten; niets wat waardig is den man, in de edelste beteekems van het woord, te treffen, het hem onverschillig.
Ik vraag u verschooning, eenigszins uitvoerig bij deze zijde van Vondels karakter te blijven stilstaan; gij zult er onmiddellijk uit afleiden dat dit hoogst ontwikkeld geestes- en gemoedsleven, dit door en door Vlaamsch Nederlandsch karakter, deze liefde voor het Nederlandsch volk, dit aandachtig toekijken van wat in de nabijheid gebeurt, dit werkzaam deelnemen aan een leven, dat in zoo hooge mate vormend mag genoemd worden, dit verkeer in eene maatschappij, welke een zoo verheven zelfbesef van hare eigenwaarde bezat; dat dit alles den levendigsten invloed op Vondels geaardheid als dichter moest uitoefenen: gij zult begrijpen, dat het vooral eene moeilijk te overwinnen terugwerking op de opvatting zijner kunst moest nebben, die hij als gevolg zijner studie, en als karakterschets van zijnen tijd, voor de ware moest houden. De zoo eigenaardige Vlaamsche, Nederlandsche gemoedsaard van den goeden, ronden Joost, breekt dan ook onweerstaanbaar in zijne schriften door, evenals het wezen van zijn volk en de maatschappij waarin hij leefde, zich als in eenen spiegel voor ons ontrolt. Vondel had van nature een der scherpst afgeteekende karakters, welke de geschiedenis der letterkunde oplevert, en wellicht besefte geen zijner kunstbioeders, dat het uit zijne meesterstukken straalde; de maatschappij was, zoowel in het noorden als in het zuiden, hoogst merkwaardig; niemand oordeelde, in die dagen, dat het weergeven daarvan een hoofddoel van elke kunst is, Vondel niet meer dan een ander; doch nog eens, de invloeden waren te sterk, opdat hij er aan kon ontsnappen; aldus was de groote Joost, ondanks zich zelven, wellicht, een nationale dichter bij uitmuntendheid. De bewijzen en voorbeelden liggen inderdaad al te talrijk voor de hand.
Het algemeen gekend treurspel, Gysbrecht van Amstel, is, in dit opzicht, eene kostelijke bron voor de studie van het karakter des dichteis.’
Wij hebben vroeger nog Vondel uitgelegd aan leerlingen van den tweeden graad in 't middelbaar onderwijs en waargenomen dat zij met het taaleigen van Vondel geene moeite hadden en het gemakkelijk met de eigenaardigheden der volksspraak konnen vergelijken. Leest nu daarover het oordeel van den heer Segers:
‘In de Normaalschool van Lier wordt Lucifer verklaard. Gelijk men weet, vloeit Vondels verhevenste meesterstuk over van eigenaardige volksuitdrukkingen, welke om hunne schilderachtigheid en gepast- | |
| |
heid terecht onze bewondering opwekken. Welnu, mijne leerlingen vinden er, op elke bladzijde, spreekwoorden, metaphorische zegswijzen in, welke juist, in dezelfde bepaalde beteekenis, dagelijks in hunne streek gehoord worden. Niet alleen de Antwerpenaars treffen in de ongeevenaarde verzen van onzen dichtervorst bestanddeelen van hun plaatselijk taaleigen aan; dit is ook het geval met de leerlingen van Limburg, van de Kempen, van Loven, van de omstreken van Oudenaarde. Het feit is zeker hoogst merkwaardig, doch er is niet aan te twijfelen, aangezien ik er dagelijks de stelligste bewijzen van heb. Het valt mij onmogelijk er eene voldoende verklaring van te geven; ik vergenoeg mij met u slechts te herinneren, dat in Vondels dagen de uitwijking van Vlamingen naar Amsterdam zoo talrijk was, dat zij op de volkstaal der prachtige koopstad een onloochenbaren indruk heeft uitgeoefend.’
J.W. Muller heeft dat verschijnsel ook reeds waargenomen en eenigszins verklaard in Taal en Letteren '91 bl. 224:
‘Nog steeds keeren, zooals Busken Huet eens gezegd heeft, spreektaal en schrijftaal elkander bij ons den rug toe. Eene der oorzaken van dit verschijnsel is, dat onze schrijftaal hare Vlaamsch-Brabantsche afkomst nooit geheel verloochend, onze spreektaal daarentegen in een veel later tijdperk zich uit Holland over geheel Noord-Nederland verbreid heeft. De geschiedenis der Nederlanden in de middeleeuwen en in den nieuweren tijd, of liever voor en na de scheiding van noord en zuid, verklaart dit feit. De macht der traditie, uit den aard der zaak in de schrijftaal zeer sterk, werd in het noorden nog ges'eund door de talrijke Zuidnederlanders die zich hier gevestigd hadden, en onder hen waien er velen, die juist krachtig hebben medegewerkt tot wat Vondel noemt het bouwen onzer schrijftaal.. Bedenkt men hoe scherp het verschil tusschen den Hollandschen en den Vlaamschen of Brabantschen tongval was, en hoe eene beschaafde spreektaal zich toen nog moest vormen, dan mag men aannemen, dat hun invloed op de schrijftaal heeft gestrekt tot behoud van veel wat onhollandsch, maar hun gemeenzaam of bekend, en tot wering of terugdringing van veel wat specifiek-hollandsch was.’
't Geluk wil dat Dr Kalff dit jaar ook in De Gids onderzocht heeft tot hoever Vondel in zijne gedichten de eigenheden van zijn land heeft weêrspiegeld:
‘Vondel was een echt Hollander al was hij Brabander van afkomst... Als knaap van negen jaar hier in het land gekomen, heeft hij zich in Amsterdam ontwikkeld; wat hem in aanleg en eigenaardigheden als Zuidnederlander eenigen tijd moge hebben gekenmerkt, is mettertijd vervloeid, evenals de eigenaardige Zuidnederlandsche kleur zijner taal na Palamedes verdwijnt. In 1630 beschouwt hij zich blijkbaar geheel als Noordnedeilander; hij plaatst zich met 's lands ingeboren tegenover Walen en Vlamingen....
Wij zien de verwantschap tusschen Vondel en zijn volk, ook in de eigenaardige neiging, op alles een nationalen stempel te drukken...- Zoo lezen wij in het Pascha: Doe heeft God opghestelt syn groote waterspuyen; als de dichter in de Helden Godes vertelt hoe Samson de vossen met vuyrwerck aan de staarten in het koren joeg, laat hij er onmiddellijk op volgen: Wat rees de merckt in tarwe, in wyndruyf, in olyf! In Hierusalem verwocst wordt gesproken van de cingel der wallen; in Palamedes, naar aanleiding van Charons schuit: Het isser drock aen 't veer ... Zoo zien wij telkens het Amsterdamsch-Hollandsche leven der zeventiende eeuw heengluren om de hoeken van het tooneel dat Vondel.
| |
| |
opslaat onder Grieken, Romeinen en andere volken uit langvervlogen tijden....
Hierboven vermeldde ik terloops hoe sterk de band was die Vondel verbond met zijn volk. De liefde tot zijn land is yeder aengeboren doet hij Broer Peter aan het slot van den Gijsbreght zeggen.... Vondelsliefde tot zijn land, het lieve vaderland, gelijk bij het meer dan eens noemt, openbaarde zich allereerst in liefde tot de stad zijner inwoning.... Welk eene warme belangstelling toont hij zijn gansche leven door in al wat Amsterdam raakt, hoe verheugt hij zich telkens wanneer zij een aanzienlijk gebouw rijker wordt...
Niet minder levendig is Vondels belangstelling in al wat de Republiek betreft...’
Willem Kloos. - Willem Kloos gaf het volgend werk uit: Veertien jaar literatuurgeschiedenis 1880-1893. Dat is geene geschiedenis van de letterkundige heweging door de school van De Nieuwe Gids in het leven geroepen, schrijft Van Nouhuys in den Ned. Spectator, 't is enkel eene verzameling van bijdragen, welke als stof kunnen dienen om eene geschiedenis op te stellen. De Gids van Augusti geeft ons ook een overzicht van den arbeid van Kloos. Daarin lezen wij: ‘Aan wat men de Nieuwe-Gids-School heeft genoemd zal waarschijnlijk in de Geschiedenissen onzer letterkunde een afzonderlijk hoofdstuk worden gewijd Die school zal dan echter niet mogen worden voorgesteld als eene met scherp belijnde grenzen en overal te herkennen karaktertrekken, maar veeleer als vereeniging van een zeker aantal jonge mannen van groot talent, met zeer sterk sprekende individualiteit, met hevige passies en de uiterste subtilitert van gevoel, die, elk op zijn wijs, en vaak in ver uit elkaar loopende wijzen, aan hun zien van het innerlijk en uiterlijk leven uiting geven.
Te voorspellen wat elk van deze nog in de kracht van hun jaren levende mannen, in de nog mogelijke evolutie van hun willen en denken, nog voor onze letterkunde zal geven, ware een hachelijk werk....
Ten slotte zullen alleen zij, die wat zij fijn en diep voelden, wat zij scherp waarnamen, met een voor klank en rythmus geoefend gehoor, met een juist en zuiver gevoel voor de taal en voor het beeld in de taal, met zelf beheersching en vormbeheersching, het oprechtst, het eerlijkst weergaven, leven voor alle tijden. Want ook in de kunst duurt eerlijk het langst.’
Shakespeare. - Het laatste deel der verlichte vertaling van Shakespeare door Burgersdijk is thans verschenen. De N. Spectator wenscht nu eene goedkoope volksuitgaaf, die niet meer dan 3 tot 5 gulden zou mogen kosten.
Schoonheidsleer. - De Dietsche Warande nr 4 bespreekt en ontleedt het merkwaardig opstel van M. De Wulf, hetwelk voor hoofding draagt: Etudes historiques sur l'Esthétique de St. Thomas d'Aquin. In die beoordeeling lezen wij het volgende:
‘De heer De Wulf beschouwt den h. Thomas als den schitterendsten vertegenwoordiger der schoonheidsleer van de middeleeuwen; hij is het die het best het algemeen begrip van de schoonheid heeft bepaald. De slotsom van zijne redeneering is, dat noch de wijsbegeerte der oudheid, noch die der nieuwere tijden ons een voldoend begrip van de schoonheid kan geven. De heer De Wulf verdient al onzen lof voor de vlijt, waarmede hij uit de schirften van den h.
| |
| |
Thomas alles bijeengebracht heeft, wat tot het hier behandelde onderwerp behoort; want, zooals de schrijver wel zegt: de schoonheidsleer van St. Thomas is ondergedompeld in zijne bovennatuurkunde en zijne zielkunde.
Vooral merkwaardig is het wat de schrijver mededeelt omtrent de betrekking tusschen de schoonheid en de zedelijkheid, toegelicht door voorbeelden uit de oudheid, waar deze twee eigenschappen van een kunstwerk in eene uitdrukking werden samengevat: χαλοχαγἀθία.
Een ander merkwaardig punt waarop de schrijver wijst is, dat de Grieken de kunst met beschouwden als een artikel van weelde, hetwelk alleen thuis behoort bij eene bevoorrechte klasse der maatschappij, maar een deel uitmaakte van het volksleven, zooals zij ook door de geheele middeleeuwen heen is betracht. Maar dit is door de zoogenaamde Renaissance bestreden, want deze, in plaats van het bestaande kunstwerk, hetzij te verbeteren of daarop voort te bouwen, brak het af en vroeg als het ware de heidenen om raad hoe er voortaan moest gebouwd en geschreven worden.’
Een nieuw Tooneelspel. - Zonder eenige aanbeveling en zonder eenig begeleidend schrijven liet een onbekende dichter, de heer Debout het handschrift van een treurspel Frédégonde eens op de tafel van den keurraad der Comédie Française werpen, en, wat hij zelfs met had durven hopen geschiedde: het werd met algemeene stemmen zooals het daar was ter opvoering aangenomen na gedurende de voorlezing alle leden van den keurraal reed, in verrukking gebracht te hebben.
Onze Letteren in Engeland. - Het Athenaeum van 4 Juli bevat weêr eene reeks opstellen over Continental Literature. Belgenland werd besproken door Paul Fredericq.
Onze Letteren in Frankrijk. - Theodor de Wyzewa heeft onder de hoofding van Ecrivains Etrangers, zijne opstellen over verschillende hedendaagsche schrijvers en dichters verzameld Een bijzonder hoofdstuk is gewijd aan de Nederlandsche Letterkunde. De werken van Hélène Lapidoth Swarth, Couperus en Emants worden daarin alleen eenigszins uitvoerig besproken.
- Het nieuw fransch tijdschrift l'Aube liet eene bijdrage veischijnen over Couperus. De Vlaamsche School is gewoonlijk op de hoogte van wat er in den vreemde over onze letteren uitkomt. Zij vertaalde een uittreksel van het fransch tijdschrift als volgt:
‘Voor den roman met sociale richting, met dichterlijken grond, geloof ik met dat men bij ons de weeiga vinden zal van de twee bewonderenswaardige boeken van M. Couperus, een Nederlander! Er is daar een vizie van de smait der grooten der aarde, die bij den schrijver een zeer verheven talent aanduidt Zal er eens geen académicien komen om Nederland te ontdekken? Is er geen verveelde aristokratie die zich in 't hoofd wil steken, Majesteit te lanceeren? Men zal me antwoorden dat Nederland te dichtbij is, en dat men geen Nederlandsch spreekt. Maar vond men niet dat Rusland te ver was, toea M. de Vogue, van een diplomatiek verblijf aldaar, het goede woord van den Russischen roman medebracht? Maar antwoordden de talrijke uitgevers, wien men eerlijds de vertaling van La Guerre et la Paix aanbood, niet allen dat niemand Russisch sprak, zelfs met de Russen?.. Zoo er eenige gebeurtenissen zijn, die zich zoo langzaam
| |
| |
ontvouwen als de met populieren gezoomde vaarten van zijn traag land, zoo zijn er andere, die zullen behagen aan elkeen die verliefd is op het nieuwe in kunst en in letteren.’
De Fransche Decadenten. - De Vlaamsche School brengt ons maandelijks benevens fraaie platen en oorspronkelijke letterkundige bijdragen, het belangrijkst wat er over modernism in de vreemde tijdschriften verschijnt. De dichter Edw. B. Koster plaatste bl. 111 van den loopenden jaargang eene schets van het drietalig tijdschrift Cosmopolis over de fransche Decadenten. Daarin lezen wij:
‘De lallers onder de Decadenten zijn natuurlijk de meestbewonderden, misschien daarom, omdat ze 't minst verstaanbaar zijn; want juist waar het verstaan ophoudt, begint onder deze jonge lieden de wederzijdsche bewondering. Dat een gedacht, een gevoel in de borst van den dichter moet ontstaan en dan met natuurnoodzakelijkheid de woorden moet verwekken, daarvan weten deze lallers niets, en zij willen er niets van weten. Om aan deze opeenvolging van het scheppen te gehoorzamen, moesten ze juist dichters zijn. Daar zij het niet zijn, doen zij het omgekeerde: zij zijn pedante helden van het woordenboek, zij zoeken uit een rijmlexicon de opvallendste, zeldzaamste rijmwoorden en draaien daar wat van, dat zij gedichten noemen, en dan wordt er een kudde van snobs gevonden, die met open mond voor hen staat en zulk een lallerij voor het hoogste in de dichtkunst verklaart. Ja de Franschen vervelen zich met hun symbolisten, maar verveling geldt tegenwoordig voor voornaam, onverstaanbare onzin voor diepte, en diepte is op 't oogenblik de mode. Dat is de ware verhouding van het publiek tegenover de symbolisten.’
Couperus. - De Vlaamsche School loopt niet hoog op met Hooge Troeven, het laatste werk van Couperus:
‘Honderd een-en-twintig bladzij len, groote letter, heel veel wit...
Het prospectus kondigde aan: een veivolg op Majesteit en Wereldvrede - Geen kwestie van! - Alleen prins Edzard krijgen we even opnieuw te zien, als figurant, en heel in het vage wordt gewag gemaakt van Othomar en van Liparie, - men had evengoed kunnen praten van een anderen keizer en een ander rijk, zonder dat er iets door leed.
Hooge Troeven heeft mij een zeer weemoedigen indruk gegeven. Niets meer van dien grooten strijd in de groote keizersziel uit de twee vorige werken Niets meer van die verblindende schittering, die majestatische grootheid...
Het werd niet geschapen in hooge geestverrukking, het werd niet ingegeven door een geheimzinnige macht, zooals zoo menige andere bladzijde van Couperus. Hij is gaan zitten voor zijn weiktafel en heeft op mooie blaadjes papier beginnen te schrijven, kombineerend en toetsend, hij heeft aangewend het talent waarover hij beschikte, heeft zich verlustigd in 't keurig afschilderen van eenige moore dingen, maar het is er niet uitgeloopen in een geut uit den heele, het is niet plots opgeweld, overweldigend, hij heeft zijn eigen volzinnen niet herlezen met de koortsige bewondering van den schepper, die zichzelven overtroffen heeft en die zijn werk eerbiedigt als een heiligdom, bij Gods genade hem geschonken; hij heeft in een woord, met voortgebracht een kunststuk, een stuk kunst, dien naam waardig, zooals we van hem verwachtten en verwachten mochten.’
Memlinc. - In de 7e en 8e afleveringen van de Duitsche uitgave, Das Museum, verschenen drie heerlijke stukken van Memlinc uit het Muzeum van Weenen.
| |
| |
Arne Garborg. - De Gids van Augustus schetst ons het leven en de werken van den Noorweegschen schrijver Arne Garborg: ‘Garborgs werken zijn belangrijk, maar zij werken niet verfrisschend of opwekkend. Er gaat daarvan geen bezieling uit voor iets nieuws, wel kritiek op wat is of ontstaat. Daarbij is zijne methode van schrijven door de opeenstapeling van kleine bijzonderheden zeer vermoeiend. Wij zullen dus allicht het boek met een zucht ter zijde leggen, maar het blijkt weldra dat de ernst en de waarheidszin van den auteur ons toch vastgehouden hebben.
Een van de merkwaardige zijden van dezen man uit het volk, die door eigen vlijt en wilskracht de kennis en beschaving van zijn tijd heeft veroverd, is zijn scherpe blik voor de halfheid in allerlei maatschappelijke toestanden...’ Al de Noorweegsche dichters schijnen verbitterd op de wereld en het menschdom. Jammer is 't dat zij de kennis van de eeuwige waarheid niet bezitten, waarmede zij al die geheimen, welke hen zoo smartelijk folteren en den diepen val van 't menschdom zouden kunnen verklaren.
Edmond de Goncourt. - De Ned. Spectator schrijft dat het negende en laatste deel van het Journal des Goncourt nog onbelangrijker is dan het voorgaande. De oude heer Edmond de Goncourt gaat op in zelfbeschouwing en brengt alle gebeurtenissen in verband met zijn eigen leven of zijn eigen gemoedstoestand.
Vlaamsche Kunst. - Wij lezen in de Dietsche Warande, nr 4 bl. 336: ‘Innocentius VIII, welke de oude Vlaamsche kunst was toegedaan, kreeg daaidoor natuurlijk den naam van eenen man zonder zin voor fijne kunst en wetenschap.
Wat kon men ook op den duur voor de schilderwijze der Vlamingen, - der Van Eycks en Memlincs, in die jaren van Wedergeboorte der kunst in Italie verwachten?’
| |
Wetenschappen.
De Herboorte. - In een belangrijk opstel, geschreven naar aanleiding van Pastors Pausgeschiedenis schetst D.P. Alberdingk Thijm, in de Dietsche Warande, de zoogenaamde Herboorte in Italië Daarin lezen wij o.a.: ‘Maar nog slimmer dan de Literatur, werkte het sedert het midden der 14e eeuw opgekomen gebruik, oostersche meisjes als slaven te bezigen. Dit misbruik nam steeds toe in de 15e eeuw; men vond het meer en meer natuurlijk. Geene groote stad bleef er vrij van Het familieleven werd geheel ondermijnd, het studentenleven te Rome verbasterde meer en meer; een ware Renaissance des Hetarenthums ontstond. Sommige gezelschappen, waar zedelijke tooneelspelen vertoond werden, konden niet in stand blijven door de humanistische kringen uitgaande beweging, welke eene geheele wedergeboorte van het classische tooneel tot doel had.
Verreweg de meeste humanisten waren met de genoemde, nationale ondeugd der Grieken bevlekt.
Ofschoon dit kwaad door de kerkelijke en andere wetten bijna uitgeroeid werd, ontstond het opnieuw met het algemeen worden der helleensche verhalen, welke daaraan een verlokkelijk gewaad gaven, en met de verbieiding der romemsche dichters, die het op lichtvaardige en wellustige wijze behandelden. Zoo sloop het weder in de moderne wereld.
| |
| |
Pastor komt dan ook tot het volgende besluit: Wanneer men de humanisten in 't algemeen beschouwt, moet men bekennen, dat de overdreven geestdrift voor de oudheid bij velen, misschien half bewust, eene verzwakking van het godsdienstig gevoel ten gevolge had.
Men werd onverschillig tegenover het onderscheid tusschen heidensche en christelijke gedachten; ja, men vond er behagen in ze te vermengen, en christelijke gedachten in heidensche taal te kleeden: God moet wijken voor Jupiter, de Hemel voor den Olymp.
Men riep Maria aan omgeven door Muzen: Maria opent de deur van den Olympus.
De oprecht christelijke humanist Sannazaro vermengt de engelen met de muzen; God de Vader is de Donderaar, de beheerscher van den Olymp, de koning der Goden. Diva Maria is de Godin-Moeder.
Bembo doet idem. Christus is een Heros, Maria eene nymf - eene beeldspraak die hij zelfs als geheimschrijver van Leo X volhield. Cortesius, alsmede een christelijke humanist, beweert dat de heidensche leer onontbeerlijk is om sommige leerstukken des christen geloofs te verstaan, en kleedt zijne dogmen in heidensch gewaad; Thomas van Aquinen wordt als Apollo des christendoms geprezen...
Buitengewoon gevaarlijk was het ook, zegt Pastor, dat de studie der oudheid aanleiding gaf tot bijgeloof, vooral door de sterrenwichelarij. Hiervan vrij te zijn was eene uitzondering, zooals bij voorbeeld paus Pius II. Immers bestonden aan de universiteiten leeraars der astrologie!
Zoo leidde ook de studie van de wijsbegeerte der ouden tot afval van het christelijk geloof, waarvan Gemistos Plethon en Marsilio Ficino tot treurig, zoo niet belachelijk voorbeeld strekken.
De schrijver schildert ons, hoe de christelijke poedagogica tegen de gevaren der nieuwe geestesrichting eenen dam trachtte op te werpen. Maar de moderne strekking drong door in alle uitingen van het leven.
Humanisten, welke zich losgemaakt hadden van godsdienst en goede zeden, vond men haast aan alle italiaansche hoven. Hier stond men vooral de heidensche zeden voor; hier werd in teugelloosheid aan het volk het voorbeeld gegeven.’
Frankische grafsteden. - In het Verslag van het Oudheidkundig Congres van Doornik, onlangs verschenen, staat er eene studie van Emile Hubbard over de richting van de Frankische grafsteden. ‘In de Frankische grafsteden is deze belangwekkende bijzonderheid waar te nemen, dat ze in hunne lengte gedolven zijn van het oosten naar het westen; het lijk ligt met zijn aangezicht naar de rijzende zon.’ In onze twee ongeschonden grafsteden van Pitthem, lagen de beide geraamten ook met hunne voeten naar het oosten gekeerd.
De Vlaamsche Taal in Frankrijk. - In de Bibliothèque de l'Ecole des Chartes, eerste aflev. van 1896, staat er eene belangrijke studie van Léon Mirot over het gebruik der Vlaamsche taal ten franschen hove. De staat der handvesten van de stad Gent, bevat onder nummers 461 en 462 twee eigenaardige stukken. Het eerste is een vrijdelerde, ghegheven te Troies, den VI dach van Novembre (1385), aan de bemachtigden van de stad Gent om te Doornik over den vrede te handelen. Het tweede is de uitroeping van een wapenstilstand, moetende dienen tot 1 Januari 1386. Deze beide stukken zijn in het Vlaamsch opgesteld in de kanselarij van den koning Karel VI. De fransche schrijver, die deze oorkonden mededeelt, acht het heel
| |
| |
natuurlijk dat de Vlaamsche taal gebezigd wierd. Die stukken moesten dienen voor gansch het Vlaamsche land en ze moesten bijgevolg overal verstaanbaar zijn. God gave dat de Belgen deze noodzakelijkheid begrepen evenals de fransche koning Karel VI.
- Emile Picot gaf op de kosten van den geleerden en kunstminnenden hertog van Aumale het volgend werk uit: Le Livre et Mistère du glorieux seigneur et martir Saint Adrien. In dit middeleeuwsch tooneelspel komt ook de bekende speler Rusticus te voorschijn, maar zijne rol staat in het handschrift niet te lezen. De uitgever vermoedt dat Rusticus onder de vertooningen Vlaamsch sprak.
Het Paard in Amerika. - In de prachtige verzameling van wetenschappelijke opstellen, den beroemden Hoogleeraar de Harlez, dezen zomer ter gelegenheid van zijn jubelfeest aangeboden en voor eenige dagen verschenen, komt er eene studie van E. Beauvois over het paard in Amerika, voor de aankomst der Spanjaarden. Melding van paarden wordt er gemaakt in de beschrijving der tochten van IJslanders en Noorwegers naar Amerika. Men achterhaalt ook het spoor van paarden in de talen en in zeer oude schilderijen van Midden-Amerika.
Het Stapelhuis van Gent. - De Bulletijn van den Geschied- en en Oudheidkundigen Kring van Gent 4e jaar, nr 2 brengt ons de voordracht van M. Varenbergh over de geschiedenis van het Stapelhuis van Gent. ‘Welke ook de dagteekening weze, zoo spreekt hij, van den bouw van dit huis, het is onbetwistbaar dat het een der merkwaardigste oveiblijfsels is van de Romaansche kunst en een der belangrijkste oudheidkundige gedenkstukken onzer stad.’
Germaansche Volkenkunde. - Al wat de Germaansche volkenkunde belangt, staat ook min of meer in verband met de aloude bevolking en de aloude beschaving van ons vaderland. In 't jaar 1891 schreef A. Erdmann een merkwaardig werk Uber die Heimat und den Namen der Angeln. Dit jaar wierd het besproken in Zeitschrift fur Deutsches Altertum und Deutsche Litteratur. (40, 2). In het oordeelkundig opstel van H. Moller, hetwelk verscheidene bladzijden bedraagt, leest men belangwekkende bijzonderheden over de woonplaatsen, de zwerverstochten en de namen van al de Germaansche volksstammen, ook van de Kimbers, welke in Biekorf van dit jaar nog als een.... Keltische stam aanzien worden!!
Druïdensteenen. - De Compte-Rendu du Congrès de Tournai deelt eene studie mede over de Druidensteenen van het Noorden van Frankrijk. Vroeger, in den zitdag van Charleroi, had men de Druidensteenen van Belgenland opgeteld, doch wij vinden er geene melding van de steenen, die op den Kluisberg liggen. Op dien berg vindt men drie rotsblokken, twee Peetje en Meetje genoemd, welke tot steun moeten gediend hebben en een derden, effenen, eironden steen, die op de anderen zal gerust hebben. Wij hebben in de nabijheid dier steenen doen graven om werktuigen te ontdekken; doch wij hebben niets gevonden en vermoeden dat ze vroeger op den top van den berg stonden en bij de opkomst van het christendom, als duivelsteenen omver gestooten wierden.
De Goedendag. - De heeren H. Van Duyse en J. Van Malderghem twisten voort over het maaksel van den goedendag. Lees hunne opstellen in de verslagen van het Oudheidkundig Genootschap van Brussel en van de Oudheidkundige Academie te Antwerpen.
| |
| |
| |
Taalgeleerdheid.
Woordenboeken. - Dr Th. Hjelmqvist heeft onder den titel Modern Lexikografi onlangs eenige aanteekeningen in het licht gegeven over de woordenboeken van Grimm, De Vries en Murray en van elk in het bijzonder worden de geschiedenis en de tegenwoordige staat met groote kennis van zaken behandeld. ‘Men zou, als eene zeer korte samenvatting van Dr Hjelmqvist's karakteristiek der drie boeken kunnen zeggen, dat het Worterbuch hem eene rijke verzameling dankt, doch van op eene historische bewerking wachtend materiaal (een pakhuis derhalve en geen museum); dat daarentegen Murray's Dictionary uitmunt door het beeld dat deze geeft van de ontwikkeling van den woordenschat der taal in hare onderscheiden tijdperken, en dat het Nederlandsch Woordenboek zich van de beide andere bepaaldelijk zeer gunstig onderscheidt door duidelijke en zaakrijke uiteenzetting van de ontwikkeling der beteekenissen, in welk opzicht naar de schrijver vermeldt, de Zweedsche redactie reeds het grootste nut heeft gehad van het werk der Leidsche collega's.’ (N. Spectator.)
Afleidkunde. - F. Jostes schrijft in de Indogermanische Forschungen eene zeer gunstige beoordeeling van Franck's Etymologisch Woordenboek.
Gotisch. - C.C. Uhlenbeck gaf bij Muller te Amsterdam een kurzgefasstes etymologisches worterbuch der Gotischen sprache uit. ‘Hiermede heeft de schrijver een grooten dienst gedaan aan allen, die zich met de studie der Germaansche talen bezighouden. In korte, maar scherpe trekken, met groote nauwkeurigheid en voorzichtigheid geformuleerd, worden hier de verwanten der gotische woorden opgegeven en, zoover mogelijk, de grondbeteekems aangegeven. Menige belangrijke taalkwestie wordt hier in het kort behandeld. Het overeenkomstige uit den woordenschat der andere germaansche talen, van Sanskrit, Latijn, Grieksch, Keltisch en de Slavische talen is met grondige kennis van zaken en met dikwijls scherpe en zeer fijne critiek vergeleken. Wat vooral het werk van groote waarde maakt, is dat een slavoloog de woorden der oudst bekende germaansche taal met den slavischen woordenschat vergeleken heeft; daardoor toch is over menig woord nieuw licht gegeven. Ook wat van anderen op het gebied der etymologie in den laatsten tijd in het licht verscheen, werd door den schrijver getoetst, en waar hij hunne opvatting deelt of ze met een enkel woord afwijst, geeft hij nauwkeurig de plaats aan, waar men meer er over kan vinden.’ (N. Spectator).
Keltisch. - De Indogermanische Forschungen (VI, 5) deelden een lezenswaardig onderzoek mede over de belangwekkende indogermaansche s-klanken, voor zooveel ze in het Keltisch te voorschijn komen. Deze studie berust op het keltisch woordenboek van Whitley Stokes.
Friesche Taal en Friesche Eigennamen. - Er zijn reeds twee afleveringen veischenen van het Friesch Woordenboek bewerkt door Waling Dijkstra en Dr Buitenrust Hettema en van de Lijst van Friesche Eigennamen, bewerkt door Johan Winkier.
In het Woordenboek wordt het Westerlauwersch Fnesch beschreven, voor zooveel het nog leeft onder en in den mond van het volk.
| |
| |
In de eerste plaats, wat meest algemeen in de tegenwoordige provincie-Friesland, gesproken wordt. En daarnaast wat eigenaardig, dialectisch is in elk gedeelte, zooveel mogelijk in elke streek. De spelling is die, door het Frijsk Selskip aangenomen. De beteekenis der Friesche woorden wordt in 't Nederlandsch weergegeven of verklaard. Waar geene omschrijving noodig is, ook in het Latijn, en dan met een enkel woord, of, zoo het begrippen zijn of voorwerpen betreft, die in deze taal moeilijk kunnen worden uitgedrukt, in het Engelsch, Duitsch of Fransch.
De Lijst der Eigennamen bevat eene opsomming van alle, na jaren lang verzamelens, den bewerker bekend gewordene Friesche en verfrieschte mans- en viouwennamen, geslachts- en plaatsnamen, ondeischeidenlijk aangeduid door eene voorgevoegde M.V.G. of P., uit het Friesche gewest tusschen Flie en Lauweis, de hedendaagsche-Nederlandsche provincie Friesland. Deze lijst is van groot belang voor onze namenkunde.
Pitthem, 13 Sept. '96.
J. Cl.
|
|