III, 981-984. |
III, 981-984. |
Onnoselheit es ene doeght, |
Oprechtheid is een deugd, die het hart verblijdt - zij zoekt eens anders nadeel niet en telt met eigen voordeel. |
Die de ziele maect verhoeght; |
|
Want si niemans arch en soect, |
|
Ende hare bate met en roect. |
|
III, 1401-1404. |
III, 1401-1404. |
Hi slacht der bloemen, die scone staet, |
Hij gelijkt de bloem, die eens sierlijk pronkend, straks verliest zijn kleur en geur zoodra hij verflensen gaat. |
Daer scoenheit ende roke te nieute gaet, |
|
Ende als hi vaelt soe sijn verloren |
|
Beide scoenheit ende al dat goren. |
|
III, 1423-1424. |
III, 1423-1424. |
Seneca seit, dat hi qualec leeft, |
Seneca zegt, dat hij zijn leven verkeerd inricht die hoopt op een lang leven. |
Die den hoep op lange lijf heeft. |
|
I, 45. in - wij zeggen: leeren uit.
I, 46. orbore - nut; orbore, orbaer, orborlic zijn afgeleid van beren, dragen of voortbrengen, met het voorvoegsel oor, d.i. uit.
I, 123. sijts gewes of des sijt ghewes (zie II, 1785), wees daar gewis (zeker) van, éen in beteekems met ‘sijt seker des’ is vaak niet meer dan een rijmshalve gebruikte stoplap.
I, 297. saen (Eng.: soon) spoedig.
I, 308. cont (oud deelw. v. ‘connen,’) bekend; Zoo ook oncont = onbekend.
I, 309. silentie - silentia = stilzwijgen.
I, 310. noet = noodzaak, behoefte; noet hebben = noodig hebben; noet sijn = noodig zijn.
I, 311. bloet = bloot, openlijk, duidelijk.
I, 312. getimpertheit, a.v. temperen = matigen; ook komt ongetimpert (= intemperatus) voor.
II, 137. werscap of wersceep of waersceep, feestviering maaltijd. Nog wordt gebruikt warschippen of te warschip gaan in den zin van ‘gaan logeeren’.
II, 138. meren, ook wel meerren, vermeerderen.
II, 1505. eest (ook wel ‘eist’ of ‘ist’) = is het.
II, 1506. arghe = slecht.
II, 1509. bate = voordeel.
II, 1782. besait = bezaaid, beplant.
II, 1783. tuin= omheining (Hoogd. Zaùn); men denke aan ‘iemand om den tuin leiden’.
Later werd de ruimte binnen de omheining, die ‘hof’ heette, met den naam tuin aangeduid.
Zoo hoorde ik in de provincie, de afgesloten ruimte in de kerk, die gewoonlijk ‘doophuis’ wordt geheeten, ook ‘tuin’ noemen.