Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Een voorberichtGa naar voetnoot(1).Hoe een mensch er toe komen kan een voorbericht te schrijven voor eens andermans werk! Ik stond met wijlen mijn betreurden vriend Lodewijk Mathot, den befaamden geschiedschrijver, te Gent onder de poort van het ‘Gesticht voor Ooglijders’, in den Neerpolder, toen de kundige bestuurder, Dokter Rogman, juist eenen geestelijke uitleidde, dien hij ons, in het voorbijgaan, voorstelde als den Eerwaarden Heer Ernest Pauwels, pastoor van Lovendegem. Bij die vluchtige kennismaking, gewaagde ik, zeer natuurlijk, van het genoegen, waarmede ik de artikelen gelezen had, welke de E.H. Pauwels reeds destijds in ‘Het Belfort’, aan enkele Fransche schrijvers had gewijd, en ik porde hem aan om zijne studien, in denzelfden zin, ook nopens de voornaamste andere schrijvers, en, ja, verschillende scholen of richtingen in de Fransche letterkunde voort te zetten. Denkelijk was die raad niet onwelkom, ofschoon hij misschien wel overbodig was. Wat er van zij, artikel volgde op artikel; beurtelings werden, in breede trekken, de verschillende richtingen, als romantiekers, parnassiens, symbolisten, decadenten, en wat dies meer, besproken, verscheidene te recht of te onrecht befaamde en beruchte schrijvers werden in het bijzonder behandeld, en zoo vormde dat alles, bijeenvergaderd, ten slotte een geheel boekdeel, dat thans afzonderlijk verschijnt. Daarbij - een woord van aanmoediging - had mijn aandeel in het werk wel best kunnen blijven. | |
[pagina 127]
| |
Maar brengt me nu de post, die ze toch maar met alle soort van boodschappen belasten, daar op een schoonen dag niet een heel vriendelijk schrijven van den Eerw. Heer Pauwels, die ‘mij dringend verzoekt zijn werk bij het publiek in te leiden,’ zegge, met andere woorden, er een voorbericht voor te schrijven. Wat al goede en... slechte redenen ik bijbracht, om dat niet te doen, zal ik den geachten Lezer niet uiteenzetten. 't Zij genoeg te zeggen, dat ik mijnen man ditmaal even weerbarstig vond en onhandelbaar als ik hem de eerste maal inschikkelijk en gedwee gevonden had. Daar viel dus maar een voorbericht te vervaardigen. Doch wat daarin gezegd? Ik kon toch niet, als de hansworst voor eene kermistent, het lezersvolk gaan optrommelen, of al het bewonderenswaardige uitbazuinen, dat daarbinnen te kijken is!... En wat zou er anders al gedaan worden? Een voorbericht schrijven, dan, waarin eigenlijk niets gezegd wordt?... Ik weet wel, dat die kunst bestaat en niet zelden met goed gevolg beoefend wordt; maar zoover heb ik het nog niet gebracht, eene enkele maal, in heel mijn leven, uitgenomen; doch dan was het een voorberichtje van enkel zeven regels, nog niet ten volle zeven, welk ik volstrekt noodig had om eene witte bladzij weg te cijferen; en met zoo iets was men hier niet tevreden. Of ik getobd heb met dat voorbericht!. Eindelijk kwam er iemand, die medelijden had met mijne bekommernis, want hij zelf meende niet, wat hij zeide; maar wat hij zeide, kon wellicht door anderen meenens gezegd worden, zal waarschijnlijk wel door iemand gezegd of althans gedacht worden. En dat leverde mij toch ietwat stof op voor eene inleiding. ‘Maar waarom, zoo sprak hij, moet uw Mijnheer Pauwels die studiën maken over de Fransche schrijvers? Wat nut zit daarin voor ons, Vlamingen? Wat uitstaans hebben wij met de Fransche letterkunde? Waartoe goed, dan om ons nationaal gevoel te bederven, onze eigenaardigheid en oorspronkelijkheid in gevaar te brengen?.. Waarom onze Vlaamsche jongens doen watertanden naar de Fransche keuken? Laat hun den alouden gezonden kost hunner voorvaderen, besta deze dan ook al, als in het Kerelenlied, uit “Wronglen, | |
[pagina 128]
| |
wey, broot ende caes.” Dat toch is voor Vlaamsche magen, niet die prikkelende, kruidige gerechten van het Zuiden.’ Ja, daar had ik nu eene opwerping te beantwoorden en, derhalve, eenige stof voor een kort voorbericht. Die opwerping toch kan, en wellicht zal gemaakt worden. Houdt zij steek?... Ik ben de eerste om te bekennen, dat onze letterkunde, om te bloeien en te bestaan, en vooral om goed te stichten, moet, volstrekt moet oorspronkelijk, eigenaardig zijn en blijven. Maar daarom den eisch zoover drijven, dat men ons volk, en vooral het meer ontwikkelde gedeelte van ons volk, nopens alle vreemde letterkunde in de volslagenste onwetendheid moet houden, neen! dat raakt kant noch wal. Ik zeg: nopens alle vreemde letterkunde; want de reden geldt niet enkel voor de Fransche literatuur, zij geldt voor al de andere. En wil men ook al eene uitzondering maken voor enkele stamverwante volkeren, als Duitschen, Engelschen, enz., 't zij zoo; maar althans met evenveel reden als de Fransche zal men al de Romaansche en Slavische letterkunden in den ban moeten doen, en ja, de oudclassische, wier zeden, gewoonten, denkbeelden, gevoelens als regelrecht tegen de onze aandruischen. Waarlijk, dat is al te bekrompen, al wordt het door sommigen weleens beweerd. Want, in zijn eenvoudigsten vorm voorgedragen. komt het hierop uit, op niets anders: Vlaming, lees, Vlaming, ken zelfs geen enkel boek, dat door een vreemde geschreven is, of gij verliest uwe eigenaardigheid, althans gij brengt ze in gevaar. Moet de bekrompenheid, de overdrevenheid, de valschheid zulker bewering wel bewezen worden? Waren onze beste en tevens onze oorspronkelijkste en eigenaardigste schrijvers, door den loop der tijden heen, zulke volslagen weetnieten in de vreemde literaturen?... Of heeft dan - want dit moest volgen - de classieke opleiding, sedert eeuwen, bij hare tallooze kweekelingen alle eigenaardigheid gedood?... En zooals voor de uitvindingen, veranderingen, verbeteringen op alle gebied van het menschelijk vernuft, zoo is het voor al de strevingen en uitingen ook van den menschelijken geest uiterst wenschelijk op de hoogte te blijven, te weten wat goed- en wat afkeuring verdient, om in het | |
[pagina 129]
| |
eene zijn aandeel te genieten, en zich voor het andere te behoeden. Waarom zou ik het, bijv., mogen weten, dat een Eiffel zijnen toren bouwt of dat een Pasteur het virus inent ter bestrijding van de razernij, en moeten onkundig blijven nopens de doodende strekking der Zolaliteratuur of de versterkende kracht van Veuillot's gewrochten?... - Maar wij hebben niets uitstaans met de Franschen!... Mocht het waar zijn! Integendeel, wij hebben al te veel uitstaans met hen. Daar zijn grenzen nog, ja God dank, tusschen ons en die aloude verdrukkers van onzen volksstam; maar grenzen, die ternauwernood nog anders zichtbaar zijn dan op de landkaart. In het dagelijksch verkeer bestaan die grenzen haast niet meer, en niet alleen bestaan zij als niet meer voor de denkbeelden, de gewoonten, de zeden, de modes, de strevingen, maar gansch in 't bijzonder niet voor de letterkunde, voor de boeken- en dagbladenmarkt. Grenzen?... om het vreemde kwaad te weren, moesten we slagboomen hebben. Maar zet slagboomen, bewaakt ze zelfs bij dag en nacht, en nog zal het Fransche voddegoed binnengesmokkeld worden. - Goed zoo! gij zelf bekent, dat we beter in de onkunde blijven nopens de Fransche letterkunde? - O mijn lieve! zeide ik dat, dan drukte ik mij slecht uit; want gij zult toch wel goed verstaan hebben. Ik meende enkel te zeggen, hoe wenschelijk het ware, dat we minder uitstaans hadden met het Fransche volk, en wel, bij name, wat den slechten invloed betreft, dien het uitoefent op onzen stam. Wil dat zeggen, dat we volstrekt niets gemeens er mede mogen hebben? of dat er uit het Zuiden niets goeds kan komen? Ik sprak wel van slagboomen - die kan men openen en sluiten - ik bedoelde geen Chineeschen muur, die alles en voor altijd tegenhoudt. - Maar uw Pauwels zet juist die slagboomen breeder open. Hij doet onze jongens watertanden naar de Fransche sterk gekruide keuken, en vervreemdt hen van den gezonden Vlaamschen kost... - Doet hij dat?... Waarlijk, dan moet ik zijn boek niet gelezen hebben; want iets dergelijks heb ik er, zelfs in de verste verte, niet in aangetroffen.... Neen! wat de Eerw. Heer Pauwels doet, is juist het tegenovergestelde; hij raadt en waarschuwt, hij onderwijst en behoedt. Want | |
[pagina 130]
| |
hij schift het goed van het kwaad; hij keurt goed en laakt zooals het behoort; hij veroordeelt de ongezonde of ongerijmde strekkingen van menige beruchtheden; hij stelt de verdiensten der goede schrijvers in een helder daglicht. Wetend hoeveel goeds verloren gaat, en hoeveel kwaads wordt ingezwolgen ten gevolge van onbekendheid met de strekking en de waarde der schrijvers, wilde hij eene handleiding verschaffen, die men vertrouwen kon, in de keus althans der meest verspreide schriften onzer dagen. Kortom, hij deed wat een bekwaam en voorzichtig scheikundige of geneesheer zou doen in een artsenijwinkel; hij zonderde de verschillige drankjes af, de weldoende en genezende van de giftige en gevaarlijke, voorzag ze allen van een duidelijk opschrift, en ja voegde er eene verhandeling bij over hunne goede en slechte eigenschappen. Wie in zoo'n apotheek de heilzame drankjes laat staan en de hand uitreikt naar de doodende, moet het niet den inrichter en toehchter der artsenijen, maar alleen zich zelven wijten, zoo hij zich dood drinkt. De Eerw. Heer Pauwels schreef niet alleen geen schadelijk, maar een zeer nuttig en verdienstelijk werk. En wenschelijk ware het, dat, in denzelfden geest, ook studiën verschenen over de andere literaturen, als de Engelsche en Hoogduitsche, de Italiaansche en Spaansche, die voor het groote deel onzer Vlaamsche bevolking, zelfs voor menige meer ontwikkelden, al te zeer zooveel gesloten boeken zijn. Te loor gaan zal onze eigenaardigheid daarmee niet. Wij zullen oorspronkelijk zijn, niet door onbekendheid met de geestvoortbrengsels in den vreemde, maar met te putten aan den eigen nationalen geest. Eigenaardig en doorvlaamsch zal onze letterkunde wezen, zoo zij wortelt in ons eigen wezen, in onze zeden en gewoonten, in ons glorierijk verleden, in ons nog niet verbasterd heden, in onze Vlaamsche begrippen en gevoelens. Het gevaar ligt niet in het verrijken onzer verstandelijke schatten, in het louteren en verfijnen van onzen smaak, door kennismaking met de voortbrengselen van andere landen, vooral wanneer dit gebeurt onder de leiding eener vertrouwde vaste hand. Daar is een ander - en wel een echt, geen ingebeeld - gevaar: het ligt in die overdrevene, dolle romans, uit het Fransch van broodschrijvers door broodschrijvers overgezet, die wekelijks, in afleveringen, bij karrenvrachten worden rondgevent: zij doo- | |
[pagina 131]
| |
den het nationaal gevoel zoowel als den goeden smaak, en, zoo zij al niet allen steeds de geilheid en de onzedelijkheid voortkruien, zij verspreiden althans eenen vreemden, heilloozen geest, die onzen Vlaamschen geest allengskens wegdringt en versmacht. Zoo iets is van het werk des Heeren Pauwels niet te vreezen; wel integendeel, het brengt ons op de hoogte der geestontwikkeling in Frankrijk op letterkundig gebied, waarschuwt en wapent het tegen alle gevaarlijke of verderfelijke strekking, en prijst enkel het goede aan, dat ons welkom is, ook dan als het uit het Zuiden komt. Met één woord, de eerwaarde Schrijver heeft ons een aangenaam en leerzaam boek verschaft, dat niet anders kan dan onzen literarischen schat vergrooten, en waarvoor hij den dank verdient der leerende en lezende Vlaamsche gemeente. En zoo kom ik er dan toch toe eene brok Voorbericht vervaardigd te hebben; maar, waarlijk, ik heb grooten lust, geef ik ook nog eens een werk uit, den Eerw. Heer Pauwels, wederkeerig, de inleiding er van op te dringen.
Tongerloo, 14 Juli 1896. S. Daems. |
|