Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||||
De vakvereenigingen bij de RomeinenGa naar voetnoot(1).In het voorhandige boek wordt een allerbelangrijkst hoofdstuk uit de nog te schrijven geschiedenis der werkende klassen in het oude Rome, breedvoerig behandeld. Tot hiertoe waren de vakvereenigingen bij de Romeinen slechts bestudeerd geworden onder meer bijzondere opzichten. De eenen hadden ze uit gerechtelijk oogpunt aanschouwd; anderen hadden of hun godsdienstig of hun politisch, huishoudelijk en liefdadig doel besproken; vele schrijvers stelden hunne officieële rol in het daglicht, en een ontelbaar getal studiën, verhandelingen of enkele aanmerkingen brachten ertoe bij hunne innerlijke inrichting te doen kennen. Doch eene volledige studie over die colleges werd niet geschreven. Wellicht had Mommsen, bij den reuzenarbeid dien hij leverde, ook nog dit werk gevoegd; maar hem ontbrak in 1843 eene verzameling der Latijnsche opschriften. Dit gemis schrikte echter verscheidene jonge Fransche geleerden niet af, die, zonder genoegzame of zelfs zonder eenige kennis der epigraphische bronnen, dit groot onderwerp dorsten aanvangen: hunne studieën moesten noodzakelijk onvolledig en bijgevolg zonder waarde zijn. Aan M. Waltzing komt de eer toe, de moeilijke | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
taak op zich genomen te hebben, ons met eene ongemeene kennis van het Corpus inscriptionum latinarum en van geheel de Romeinsche oudheid, een volkomen tafereel te hebben voorgehangen van de geschiedenis, de inrichting, de rechten, de plichten en den invloed der werkers- en kunstenaarsgilden bij de Romeinen. Het boek vangt aan met de aanduiding der bronnen (die drieërlei zijn: de oude schrijvers, de oude wetboeken, de epigrapische oorkonden) en met eene uitgebreide lijst van hedendaagsche werken. Van de vakvereenigingen, zegt schrijver in het inleidingshoofdstuk, moeten onderscheiden worden de godsdienstige colleges, de politieke kringen en de gezelschappen, die enkel het vermaak tot doel hadden. Immers dienen onder gene benaming slechts deze vereenigingen gerekend te worden, wier leden door den band van een gemeenschappelijk beroep verbonden waren, welke ook hun doel, hun karakter, hun oorsprong en hunne inrichting geweest zij, en die den naam droegen van de nijverheid of van het ambacht hetwelk de leden uitoefenden. Zulke waren diensvolgens:
Tijdens het keizerrijk waren zij zeer talrijk en overal verspreid. | |||||||
I. - Geschiedenis.Het is onmogelijk den oorsprong der vakvereenigingen na te gaan. Volgens de overlevering, die ons door Plutarchus bijzonderlijk is behouden, werden zij door Numa ingericht: zij klimmen dus op tot den oorsprong der stad. Die hooge oudheid is niet onwaarschijnlijk, want geen enkel feit komt ze tegenspreken en de opwerpingen van Cohn en Lange zijn niet van ernstigen aard. Maar hoe ontstonden de vakvereenigingen? Zijn zij | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
door den Staat ingericht geworden en met welk doelwit, of kwamen zij door het toedoen van bijzonderen tot stand? Hier zijn de meest uiteenloopende meeningen vooruitgezet geworden. Mommsen denkt dat zij het werk zijn van den wetgever, met het inzicht beter de beroepsoverleveringen te bewaren. Maar dergelijke bekommernis kan bij de Romeinsche vereenigingen, zelfs tijdens het keizerrijk, niet bespeurd worden. C. Jullian, Dirksen en Herzog beweren dat de Staat de ontwikkeling van de ambachten heeft willen bevorderen, tot nut en voordeel van de familiën, den godsdienst en het gemeenebest. Maar was, om dit doel te bereiken, de inrichting der ambachten tot gilden onontbeerlijk? Zeggen dat zij eene openbare instelling waren, is overigens aan de colleges eene belangrijkheid toekennen, die zij niet hebben. Was dit waarheid, dan zouden zij voorzeker aan de oplettendheid der Romeinsche geschiedschrijvers niet ontsnapt zijn, en, in de wetten, zouden wij overblijfsels vinden van hunne rechten. Voor M. Waltzing is de oorsprong der vakvereenigingen elders te vinden dan in de wetgevende macht. ‘Pour nous, schrijft hij, qui inclinons à croire que les collèges sont issus de l'initiative privée, nous pensons qu'ils naquirent successivement, à mesure que l'importance de chaque métier grandit.’Ga naar voetnoot(1) Wij deelen dit gevoelen. Wij ook meenen dat de vakvereenigingen natuurlijk uit het godsdienstig gevoel, dat zoo diep in de ziel der ouden geworteld was, zijn gesproten. Zij, die hetzelfde ambacht uitoefenden, vatten in hunnen geest de gedachte op. van eenen bijzonderen god, die door zijne eigenschappen, meer dan andere goden, zijne macht en bescherming over hen allen uitstrekte, en zij vereenigden zich om hunne belangen dien god aan te bevelen. Dit getuigt PlutarchusGa naar voetnoot(2) door deze woorden: ‘...κοινωνίας | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
δὲ καὶ συνόδους καὶ Θεῶν τιμὰς ἀποδοὺς ἑκάστῳ γένει πρεπούσας...’ ‘Numa wilde dat ieder ambacht gemeenschappelijke belangen had, vergaderingen hield en den eeredienst pleegde die hem paste.’ Geheel de waarheid nopens hunnen oorsprong ligt, mijns inziens, in dien volzin, wanneer men afziet van hetgeen in dit bericht klaarblijkend valsch is, daar het eene oude instelling, natuurlijker wijze ontstaan, aan den wetgever toeschrijft De vakvereenigingen ontwikkelden zich in volle vrijheid tot in het midden der VIIde eeuw na Rome's stichting (64 v.Ch.). Nochtans schijnt het niet dat zij, in de eerste eeuwen, zeer snel in getal aangroeiden, bij een volk dat voor nijverheid of kunsten nooit aanleg toonde, en het handwerk vernederend achtende, dit aan de slaven overliet. Om eene machtige ontwikkeling der gilden en ambachten te verwekken, moest een tijd komen waarop nood dwong. En die tijd brak aan omtrent de VIIde eeuw van Rome. Wij kennen bij name, door de Latijnsche schrijvers en door de opschriften, een dertigtal vakvereenigingen van alstoen. Het zijn, onder andere, die der ringenmakers, lakenvollers, goudsmeden, timmerlieden en metsers, potbakkers, slachters, zeeldraaiers en fluitspelers. Zeker is het, indien zeeldraaiers en ringmakers in vennootschappen waren ingericht, dat ambachten, van meer belangrijken aard, ook vereenigingen gevormd hadden. Overigens weten wij, door de politische rol welke zij speelden, dat een zeer groot getal gilden in de volksklas toen ontstaan waren. De laatste honderd jaren der Republiek vormden een tijdvak van hevige onlusten. De vakvereenigingen bleven er niet vreemd aan, maar leenden krachtdadige hulp aan de oproermakers Ook werd de vrijheid om zich te vereenigen achtereenvolgens door den Senaat, door Cesar en door Augustus afgeschaft. Dit gebeurde de eerste maal in 't jaar 64. Te dien tijde, (d.i. in 't jaar 65), schrijft Asconius,Ga naar voetnoot(1) vormden zich veel veree- | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
nigingen van oproerlingen.... en 't is daarom, dat later een besluit van den Senaat (64) en verscheidene wetten de colleges afschaften, een klein getal uitgezonderd, wier behoud van openbaar belang was, zooals die der timmerlieden en der potbakkers Maar welke colleges werden in die afschaffing begrepen? Het algemeen gevoelen der geleerden is altijd geweest, dat hier hoofdzakelijk de werkersvereenigingen bedoeld waren. Doch, in onze eeuw, is die meening bestreden geworden door Dirksen, Zumpt en bijzonderlijk door Mommsen, wiens stelsel, sedert 1843, overheerschend werd. Mommsen houdt staande dat het besluit in 64 door den Senaat genomen, vooral gericht is tegen de godsdienstige vereenigingen der inwoners eener zelfde wijk, die, onder den naam van Collegia Compitalicia, de schutsgoden (Lares) der kruiswegen vereerden. De groote Duitsche geleerde steunt zijne zienswijze op de nauwe betrekkingen tusschen de afgeschafte colleges en de spelen der kruisstraten. Volgens hem was iedere wijk (compitum) samengesteld uit verscheidene gebuurten (vici); iedere gebuurte had hare dekens (magistri), en iedere wijk vormde een collegium compitalicium, dat ook zijne dekens had. Deze gebuurtedekens nu (magistri vicorum), en deze wijkdekens (Magistri Collegiorum compitaliciorum), zouden te zamen de volksspelen der wijk voorgezeten hebben, en het zouden deze vereenigingen zijn, die, als de bron van vele onlusten, door den Senaat getroffen werden. M. Waltzing heeft deze meening, die thans vrij algemeen is, op afdoende wijze wederlegd:
| |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Stellig is het, zegt M. Waltzing, dat in de vereenigingen, door het woord collegia bedoeld, die der werkers waren begrepen Het zijn, in het bijzonder, de gilden of ambachten, van zelf in de volksklassen met een godsdienstig karakter ontstaan. Bewijzen daarvan zijn: 1) de schrijvers en de opschriften die de vakvereenigingen altijd collegia heeten; 2) het rusteloos en oproerig karakter der werklieden en kleine handelaars; 3) de tekst van Asconius, die, daardoor zelf dat hij twee werkersvereenigingen noemt welke voortleven mochten, betuigt dat zij, in overgroot getal, werden afgeschaft. Er blijft echter eene moeilijkheid: 't is het verband uit te leggen van de uitgeroeide colleges met de wijkspelen. Maar, vraagt M. Waltzing, is het onwaarschijnlijk dat de koop- en ambachtslieden, volgens den stiel dien zij uitoefenden in de verschillende wijken der stad samenwonend, ook aan de wijkspelen hebben deelgenomen? Dit schijnt ons integendeel onweerlegbaar. Zeker is het immers dat hun getal, te dien tijde, ontzaglijk was vermeerderd: er moeten wijken geweest zijn, waar bijna niets dan ambachtslieden woonden, en vele andere waar de neringdrijvers in grooter menigte gevestigd waren. Welnu, in zulke wijken moeten de Magistri Collegiorum natuurlijk de Magistri Vicorum hebben verdrongen. Immers zij waren bij de hand, zij hadden het vertrouwen hunner wijkgenoten en waren met eene gelijksoortige waardigheid bekleed als de Magistri Vicorum. Deze werden overigens, volgens Mommsen, slechts tijdelijk benoemd door hunne | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
geburen om tot de godsdienstige plechtigheden en het spelevieren over te gaan: zij waren hier dus volstrekt nutteloos. Dat er nu ook wijken geweest zijn, waar Magistri Collegiorum en Magistri Vicorum samen de feestelijkheden voorzaten, en andere waar de Magistri Vicorum alleen handelden, dit geven wij graag toe. Wij willen geenszins het bestaan der wijkmeesters tijdens de Republiek ontkennen. Maar wat wij staande houden is, dat de Magistri Collegiorum, ten minste in de laatste eeuw der Republiek in de wijkfeesten de groote rol speelden; want hadden ook de Magistri Vicorum aan dezelve een zoo groot deel genomen, de Senaat zou ze hebben getroffen als deelnemende aan de muiterijen en gewelddadigheden, die van de ludi compitalicii toen onafscheidbaar waren. Nu, de Senaat laat de Magistri Vicorum bestaan; om de spelen af te schaffen, is het genoeg dat de Magistri Collegiorum en de collegia getroffen worden: qui ludi sublatis collegiis discussi sunt.Ga naar voetnoot(1) Die maatregel, waardoor de Senaat aan de volkscolleges het recht van bestaan ontnam, was echter te streng om te blijven duren. Reeds in 58 mochten zij hersteld worden, en, om de onlusten die zij verwekten, voor eene tweede maal door Cesar afgeschaft, verhieven zij na dezes dood ook haast wederom het hoofd. Daar men dagelijks meer en meer misbruik van de vrijheid maakte, werd eene wijze en afdoende regeling van het vereenigingsrecht noodzakelijk. Keizer Augustus nam die taak op zich en bracht ze te goed einde. ‘Alle dagen, zegt SuetoniusGa naar voetnoot(2), vormden zich oproerige en misdadige vereenigen onder den deknaam van nieuwe colleges; om die reden ontbond de keizer al de vakvereenigingen, deze die oud en wettelijk wa- | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
ren alleen uitgezonderd.’ Die ontbinding gebeurde door eene wet, waarvan slechts in het volgende opschrift gewaagd wordt: DIS . MANIBVS. Met die wet vangt voor de vakvereenigingen een nieuw tijdvak aan. Leggen wij dus dezelve, M. Waltzing volgend, kortbondig uit. Vooreerst schafte keizer Augustus, daarin het voorbeeld volgend van den Senaat en van Caesar, de bestaande vereenigingen af, wier buitensporigheden tot zijne wet aanleiding hadden gegeven. Men zou uit Suetonius' beperking (praeter antiqua et legitima) kunnen uitmaken dat zekere colleges werden gespaard. Verkeerdelijk echter, want de afschaffing was algemeen; maar de wet duidde wellicht eenige colleges aan, die aanstonds, mits de aanvraag te doen, mochten hersteld worden. Immers, zij bepaaide voor het toekomende, dat om eene vakvereeniging te stichten eene toelating van den Senaat noodig was: quibus Senatus, zegt het bovenstaande opschrift, coire cogi convocari permisit e lege Julia ex auctoritate Augusti; ‘aan wien de Senaat toeliet een vennootschap te vormen, vergaderingen bijeen te roepen en te houden, krachtens de wet Julia en met des keizers inwilliging.’ De Senaat was verplicht te onderzoeken of de vereischte voorwaarden vervuld waren. Vooreerst moest natuurlijk het college als niet gevaarlijk, als rustig bekend staan; en ten tweede moest het van openbaar nut zijn. Ziedaar eene nieuwe gedachte, die voortaan den wetgever als richtsnoer dienen zal: wij zien inderdaad de keizers in het vervolg het vereenigingsrecht slechts aan lieden | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
vergunnen die b.v. voor Romes' mondvoorraad zorgen, tot de openbare werken benuttigd worden, bij brandrampen dienstig zijn of voor dergelijke nuttige werkzaamheden geschikt zijn. Andere voorwaarden nopens het getal leden of dit der vergaderingen konnen nu ook in een of ander geval door den Senaat nog voorgeschreven worden. Deze wet, schrijft M. Waltzing, toont ons dat Augustus een wijze staatsman was. ‘Ce prince aurait pu, à l'exemple du Sénat, prendre une mesure radicale et essayer d'anéantir la liberté d'association. Il préféra la restreindre et la contenir dans de justes limites. Il savait qu'il se heurterait contre un besoin impérieux de la nature humaine et contre une coutume enracinée depuis des siècles, et qu'il s'exposerait à un échec certain. L'expérience prouvait qu'une loi trop sévère ne tardait pas à être violée. Auguste comprit aussi l'utilité des collèges et il entrevit peut-être les grands services qu'ils étaient appelés à rendre.’ Al de maatregels, die wij tot hiertoe aantroffen, waren enkel tegen de colleges van Rome gericht, de lex Julia niet uitgezonderd. Het duurde echter niet lang of deze laatste wierd ook aan Italie en aan de wingewesten toegepast. Latijnsche schrijvers als Tacitus en Plinius de Jongere, en met hen talrijke opschriften, getuigen dit. En het staatsbestuur toonde zich, in de twee eerste eeuwen toch, in het geheel niet kwistig in het vergunnen van het vereenigingsrecht. Paucis admodum in causis concessa sunt hujusmodi corpora, zegt Gaius, die in de tweede helft der IIde eeuw leefde. Ja, men verbood zelfs meer dan eens vakveieenigingen die volstrekt nuttig waren. Daar nu alle colleges eene afzonderlijke machtiging ontvangen moesten, zoo volgt daar natuurlijk uit, dat een niet gemachtigd college onwettelijk was en verboden (collegium illicitum), en dat deszelfs bestaan alléén eene overtreding der wet was. Nochtans kwam het voor in den loop der tijden, dat niet gemachtigde colleges ge- | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
doogd werden; ook zien wij dat de uitdrukking collegium illicitum meer te kennen geeft dan het bloote ontbreken der toelating om te bestaan, waarvoor enkel gezegd werd: Collegium cui non licet coire. ‘Collegium illicitum’ duidt op een college, 't zij toegelaten of niet, dat gevaarlijk geworden is. In geval van ontbinding gaat men tegenover de twee soorten op verschillende wijze te werk. Het college dat enkel aan de vereischte machtiging te kort schoot, ontbond men en de kas mocht onder zijne leden verdeeld worden. Gold het echter een college van openbare ruststoorders of oproermakers, dan bestond dezelfde toegevendheid niet, en wat meer is, zware straffen, als de pijnbank, de geeseling, ja zelfs de dood, troffen hunne leden. Dit waren de wetten tegen de verbodene vereenigingen gericht. Zij werden altijd, zegt M. Waltzing, aan de oproerige colleges toegepast, al waren ze toegelaten of niet. Maar wanneer een niet gemachtigd college zich vreedzaam hield, sloot de overheid gewoonlijk het oog. De christenen alleen deelden in die toegevendheid niet, tot den dag waarop zij onder het Senaatbesluit schuilden dat de begrafenisvereenigingen toeliet. Men stelde ze buiten de wet, terwijl men de colleges van Isis en Mithra gedoogde, en 't is juist in dit verschil, dat de onrechtvaardigheid bestond. Over de begrafenis- en de nijverheidsvereenigingen blijft er ons nog een woord te zeggen wegens den beteren toestand waarin zij verkeerden. De eerste heetten, bij de Romeinen, collegia tenuiorum, maar worden bij de oudheidkundigen naar Th. Mommsen's voorbeeld, die eerst met juistheid hun karakter kennen deed, meest collegia funeraticia genoemd. Het zijn vennootschappen van arme menschen, vrije mannen of slaven, met het enkel doel vereenigd, zich eene behoorlijke begrafenis te verzekeren, mits eene maandelijksche bijdrage die zij in de gemeenschappelijke kas stortten. Bij uitzondering aan den algemeenen regel, hadden die begrafenisvereenigingen geene bijzondere mach- | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
tiging noodig om te bestaan. Dit blijkt duidelijk uit een opschrift van Lanuvium, ten jare 136: Kaput ex Senatus consulto populi Romani: Quibus coire convenire collegiumque habere iiceat. Qui stipem menstruam conferre volent in funera, in it collegium coeant conferendi causa, unde defuncti sepeliantur. De woorden: Quibus coire convenire collegiumque habere liceat moeten als een titel aanzien worden, meldende dat men dezen gaat doen kennen, die altijd een vennootschap mogen vormen; en de volgende volzin zegt ons dat het namelijk degenen zijn, die besloten hebben maandelijks eene kleine som te storten voor hunne begrafenis. Men heeft beweerd dat de begrafenisvereenigingen slechts één deel van de collegia tenuiorum vormden, en dat er benevens hen andere vereenigingen bestonden om de noodlijdenden en zieken te helpen, aan dewelken dan ook de in het aangehaald opschrift vermelde wet zou toepasselijk geweest zijn. Die bewering is ongegrond: van colleges, die liefdewerken voor eenig of bijzonder doel hadden, is geen enkel spoor te vinden. Mocht nu die groote welwillendheid der keizers tegenover de arme lieden als zonderling voorkomen, zoo zullen wij zeggen, dat het gevaar van onlusten en oproer verminderd was, en dat het kleine volk niet de minste vrees meer inboezemde. Wel integendeel, het vormde, met het leger, den besten steun der prinsen, die slechts bij de edellieden en de middelbare klassen ernstige tegenkanting ontmoetten: dezen zagen zich derhalve ook het vereenigingsrecht ontzeggen. Dit Senatusconsultum nopens de begrafenisvereenigingen had nochtans onvoorziene gevolgen. Immers konden nu andere vennootschappen schuilen onder dien deknaam, en zich zóó werkelijk vormen. En dit gebeurde dan ook. De zeer geleerde de Rossi heeft bewezen dat de christenen van dit middel gebruik maakten, en dat de kerk, die om haren godsdienst vervolgd was, als begrafenisvereeniging bestaan mocht: zij kon eene ge- | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
meenschappelijke kas hebben, giften ontvangen, vereenigingen houden en een kerkhof bezitten. De vakvereenigingen mochten allengs, met de collegia tenuiorum in die toegevendheid der keizers deelen. De tijden waren veranderd, en, verre van nog iets kwaads van hunnentwege te moeten duchten, zagen de keizers al zeer vroeg in, dat zij, bij het stichten van colleges veel te winnen hadden. Ook kwamen zij er toe, zelf vakvereenigingen in te richten en hun langzamerhand de verschillende rechten toe te kennen die de burgerlijke verpersoonlijking uitmaken. Men ging zelfs nog verder. Staat en steden namen de ambachten te hunnen dienste en maakten zoo van hunne leden echte openbare beambten. Voortaan zijn alle neringen en ambachten tot gilden gevormd, en het is alsof de wetten die het vereenigingsrecht regelen nog alleen voor de nijverheidscolleges bestaan.
(Wordt vervolgd.) A. Roegiers, Leeraar van Rhetorica aan het koninklijk Atheneum van Leuven. |
|