Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Lourdes.
| |
[pagina 88]
| |
ons vóór, ô Maria! Sterre der Zee! Blinkende Licht dat van uit den donkeren luchttrans daarheên glanst, toon ons den weg! O zoete Maged, Onbevlekt Ontvangen! Gij zijt de Lelie onder de doornen! ‘Lilium inter spinas!’ Gij zijt gansch schoon, ô Maria, en geene vlek is in U! Gij zijt het uitverkoren Vat met de kostbaarste gratiën vervuld en dat den Heere van in den beginne behaagdet! Gij zijt de geestelijke Roze... wier aangename geuren het Hemelsch Paradijs verheugen!... Gij zijt onze Vreugde en onze Zoetigheid!... ons Leven.. onze Hope! Gij zijt onze heldere Bake die ons licht op het nachtelijke strand dezer wereld!... O Hemelmaagd, Dochter van den Vader. Moeder van den Zoon en Bruid van den H. Geest!.. Gij zijt het verhevenste schepsel dat uit de handen van God zij getreden... Gij hebt uwen Schepper het leven geschonken!... De Heer der Genaden heeft U gemaakt zijnen Tempel!... ô Hemelmaged! .. Wij komen tot U, en werpen ons neder voor uwe Schoonheid; wij hopen in uwe Goedheid. wij bevelen ons aan uwe Liefde!... Gij hebt nooit iemand ongeholpen of ongetroost laten hêengaan, van dezen die kwamen tot U; help ons, verkrijg ons genade, leer ons U volgen! O Reine, Vlekkelooze Maged, blanke Lelie der dalen, leer ons de Zuiverheid, ô Nederige Dienstmaagd; des Heeren, Stille Viool van de velden, verkrijg ons Ootmoedigheid; o Moeder der Schoone Min, lievende Moeder van Jezus, vraag aan God ons de Liefde, de Liefde tot God, de krachtige Naastenliefde!... O Moeder-Maged!... Wonder des Heelals, Koningin der Engelen, Vreugde der Heiligen, Luister des Hemels!... Smeek uwen Goddelijken Zoon dat wij U zien mogen!... Ja dat wij U zien!... U de Wonderschoone!... Dat wij U groeten mogen in den Lusthof des Hemels na U gediend te hebben op deze aarde!... Dat wij God mogen eeuwig loven in uw bijzijn en voor altijd uwe kinderen wezen!... | |
[pagina 89]
| |
Iets onweêrstaanbaars houdt ons hier om zoo te zeggen vastgebonden en wij kunnen niet weg. Wanneer wij moede zijn van bidden en knielen, wij zetten ons, en dan bezien wij vol innige vreugde het heilig Beeld. Hoe hemelschoon blinkt vóór ons de Verschijning, omringd van blakende witte keersen. Boven haar klimt de zwartgroene rots omhoog en stil schommelen de kruinen der halfverlichte boomen. Beneden branden de offerlichten in de Grot op eenen grooten ijzeren doorn en doen hunne bevende klaarten op de gewelven der spelonke dansen. Spokend blaken zij voort en worstelen tegen den nachtwind die waait en hunne vlammen wil dooven... Zoo worstelen de zielen, door 't waaien der driften zoo dikwijls aan 't wankelen... Dan, hoe geheimzinnig wonderzoet schijnt de Onbevlekte van hier op aarde den Hemel te aanschouwen, alsof zij voor ons den Heer bade! Hoe lieflijk stralen in gouden vlammenletters de indrukwekkende woorden: ‘Ik ben de Onbevlekte Ontvangenisse!...’ Ik wete een wonderliedje,
Een lied zoo droef en zoet;
Een lied van mijne Moedei,
Dat mij steeds weenen doet!
Daar was een schippersjongen:
Hij voer op 't wijde meer,
De bare was zoo rustig;
Het was zoo'n helder weêr.
Gelijk een vlugge vogel
Daar vloog het schuitjen heên.
De jongen loeg zoo blijdzaam
Op 't glimmen van de zeên!
Ik wete een wonderliedje,
Een lied zoo droef en zoet;
Een lied van mijne Moeder,
Dat mij steeds weenen doet!
Wat grijnst daar in de verte,
Zoo dreigend en zoo zwart,
En rijst ter hooge hemelen
En stout de zonne tart?
| |
[pagina 90]
| |
De winden gaan aan 't woelen,
De bare grauwt en slaat...
o Jongen, keer snel weder
Of anders 't wordt te laat!
De reukelooze jongen
Vaart voort door weêre en wind;
Hij wil de zee doorvaren,
Hij is zoo grootschgezind!
Ik wete een wonderliedje,
Een lied zoo droef en zoet,
Een lied van mijne Moeder
Dat mij steeds weenen doet!
De zee raast wild- en wilder;
En doller loeit de orkaan;
De jongen 't hert voelt beven,
Hij zal misschien vergaan!
Daar stijgen nu de baren
Lijk bergen... en de boot
Wordt vreeslijk voortgeslingerd:
Daar grijnst de bleeke dood!
Dan krakend barst het vaartuig,
De jongen zinkt alreê...
‘o Maged! roept hij snikkend,’
‘o Red mij, Ster der Zee!’
Ik wete een wonderliedje,
Een lied zoo droef en zoet;
Een lied van mijne Moeder,
Dat mij steeds weenen doet!
Daar kwam al door de stormen
Een eed'le Vrouwe schoon,
Zij was gekleed in 't witte
En droeg een gouden kroon.
Hoe wild de golven woelden,
Zij brak hun felle woed':
Zij greep den armen jongen
En redd' hem uit den vloed.
| |
[pagina 91]
| |
Zij droeg hem weder strandwaarts.
De Witte Vrouw verdween.
De jongen, blijde dankend,
Sloeg 't oog ten Hemel heên!
Ik wete een wonderliedje,
Een lied zoo droef en zoet;
Een lied van mijne Moeder,
Dat mij steeds weenen doet!...
Het is morgen. De zonne straalt lachend over de Pyreneën heên... En spreidt ze met gouden rozen.. Helder blauw is de lucht... Zoo frisch is het windje dat waait langs de Gave en van over de bergen komend door de lindboomen ruischt. Vóór de Grotte wordt het morgengebed gezeid. Wij gaan er naar toe. Een teer gevoel van vreugde vervult ons hert... Want dit gebed is zoo zoet in de open lucht, onder de wijde kappe des Hemels, op de zelfde plaats waar de Onbevlekte Ontvangenisse aan Bernadette verscheen! Wees gegroet, ô Weêrgalooze,
Reme Maged, Vlekkelooze,
Zuivre Lelie, Liefderooze!
Wees gegroet, Gij Wonderschoone,
De êelste schat van Jezus' woone,
Blinkend in des Heeren kroone!
Gij, de sterke Davids Toren,
Gij, de Toren van Ivoren,
Onder allen Uitverkoren!
Wees gegroet!... Zie op ons neder;
Goede Maagd, bescherm ons teeder,
Anders zijn we aan Satan weder!
Sla op ons uw minzame oogen,
Spreid op ons uw mededoogen,
Zie op ons van uit den Hoogen!...
In de Grot branden nog immer de offerkeersen van gisteravond. Nog immer glanst de Verschijning in de holte. In de kruinen der boomen speelt de frissche | |
[pagina 92]
| |
morgenwind. Achter ons ruischt de Gave. Hare boorden zijn hier en daar met kranzen schuim overspat en langzaam rollen de mannenhooge bergsteenen voort onder het geweld der wateren. Verder glinsteren de bergtoppen in de stralen der zonne. Schoon belooft de dag te zullen zijn. En hij mag wel ook. Immers het is O.L. Vr. Geboorte. Van de omliggende parochiën zijn de vroomste christenen opgekomen, van uren verre, om den feestdag hunner heilige Moeder te vieren. Langs de hellingen der Pyreneën daalden zij af te voet, door de stilte van den nacht, in groepen, al den rozenkrans lezen naar het Heiligdom. De moeilijkheden eener gevaarlijke en lange reis door bergen en dalen, langs afgronden en bruischende watersprongen hebben zij getrotseerd. En nu komen zij blijmoedig aan en werpen zich vol vreugde voor het H. Beeld der Grotte. Roerender en treffender wordt nu nog het schouwspel. ‘Bing-bang-bong!’ luiden de klokken in helmende akkoorden... en galmen heinde en verre over bergen en dalen. De blauwkleurige vlag wappert in wiegelende plooien uit den toren der Basilica. Eene plechtige hoogmis gaat op heden gezongen worden in de Grot en duizenden pelgrims zijn er reeds naartoe gestroomd. Kinderen in 't witte gekleed, met vanen en wimpels in de handen; maagden met brandende keersen blank als hun zielen; struische jongelingen en mannen, vrouwen en ouderlingen, zieken op draagberriën uitgestrekt of kloeke borsten blozend van gezondheid en kracht, ouden en jongen, rijken en armen, welhaast zijn allen in de breede lanen voor de Grot geschaard. Het is tien uren. In hunne kostelijke plechtgewaden komen de priesters door de dichte scharen die langzaam uiteendeinzen. Aller oogen volgen ze. De witte groep treedt voort tot in de Grot. De belle klinkt. Het H. Misoffer begint. ‘Kyrie eleison!’... Een helmende zang stijgt op in de hoogte. ‘Kyrie eleison!’ En heinde en ver | |
[pagina 93]
| |
weerklinkt het door 't ruischen der boomen... ‘Christe eleison!’ En over de Gave rolt het heên - tot aan de toppen der hooge bergen - en het dringt door tot in 't diepste der dalen... ‘Christe eleison!...’ O schoonheid der katholieke plechtigheden, wie kan er u beschrijven? - Het is alsof de Geest der Godheid de zielen roert en de herten doet trillen van onweergeefbare klanken!... O God!... Ja gij zijt hier tegenwoordig te midden van uw volk!... Gij wordt hier niet alleen geloofd, maar gij wordt gevoeld!... En het H. Misoffer gaat voort. Gloria en Credo worden door al de scharen gezongen en verheffen ons ten Hemel toe, tot God, den Schepper des Heelals. En klinkerend helmt de misbel driemaal... Biddend liggen de scharen op den vloer geknield en Jezus onder de gedaante van het blanke brood schouwt op zijn volk in de handen des Priesters... Het is stil... Hemelstil!... De boom alleen ruischt daarboven... de onschuldige boom, die God looft in zijn tale!.. De Gave klatert haar rollende water... het water zoo rein, dat God miek!... En biddend liggen wij in 't stof voor den Almachtige, den God van ons allen!... Het H. Misoffer wendt op zijn einde. De Priester heeft den God-mensch genuttigd. Nu is 't een roerende stond, onvergeetbaar, hemelsch! Door de traliën blinkt de Christus
In gedaante van het brood:
‘Ecce Agnus!’ zegt de Priester
‘Dat u redt van zonde en dood!...’
‘Heer der Heeren!... 'k ben niet weerdig
Dat gij komen wilt tot mij!...
Zeg een woord, ô zoete Jezus,
Dat mijn ziel genezen zij!’
- En daar nadert 't schamel menschdom:
Mannen, vrouwen, kindien kleen;...
Jong van jaren, oud gedaagden,
Vol van zoeter zaligheên!...
| |
[pagina 94]
| |
o Geheimnis, wie doorpeilt u?...
Ziet gij 't siddrend Englendom
Nederknielend, diep ten gronde
In aanbidding, stil en stom?...
God daalt neder in uw herte...
Kind der menschen... krank en broos...
Jezus zelf wordt spijs en drank u
o Mysterie weêrgaloos!...
En de menschen gaan en knielen
En de Heiland, God en Heer,
Komt hen spijzen, komt hen laven,
Daalt in hunne herten neêr!...
Doch kranken liggen daar uitgestrekt op hun bed van lijden. Vastgeklonken liggen zij er door 't geweld der ziekte en kunnen niet opstaan. Maar Jezus gaat er naar toe!... Zie, die goede Jezus, die wandelde door de straten van Jeruzalem en de zieken genas, komt stil onder de gedaante van brood in de handen des Priesters tot bij hen en vervult hun hert met de zoetste vertroostingen!. O!... hoeveel blijdschap op dat verwoeste gelaat daar nu heên speelt!... Jezus kwam neder tot hem!... Jezus zijne Oneindige Hoop!... Jezus zijn Al!... zijn God! .. De misse is ten einde. De dankzegging volgt: ‘Magnificat anima mea Dominum!’ Lofzang van uitspattende vreugde zoo zoet, zoo geestdriftig, zoo onbedwingbaar!... De ziel wordt weggesleept van blijdschap. Dankend, juichend, verrukt stijgt zij op en wij herhalen de woorden der Maagd in klinkende koren!
Het is na den middag nu. Wij hebben nog niet stilgehouden aan de groote waterbaden, waar zooveel zieken zijn genezen en waar, gelijk in de Bron van Bethsaïda, zooveel kwalen en krankheden werden achtergelaten. Gaan wij er naartoe. Het is om twee ure. De heete zuiderzonne kettert op berg en dal en glinstert in de Gave en brandt op den toren des Heiligdoms. | |
[pagina 95]
| |
Doch schrikken wij niet af. Daar zal weldoende schaduw zijn onder de lommerijke loofgewelven der liefde en de frissche bronnen van Maria zullen onze dorstige herten verkwikken! Nauwelijks zijn wij van het voorplein af, door de steenen boogwerken tot in de breede belommerde lanen gekomen, tusschen de kerken en de Gave, of wij zien op onze linkerhand de badplaatsen, gerugsteund tegen de Rotsen, en in drie spitsbogige kleine gebouwen verdeeld. De twee eerste zijn voorbehouden aan de vrouwen; het laatste, aan de mannen. Veel volk is er rond de Badplaatsen geschaard. Wij hooren nu en dan eene luide stem opstijgen onder de menigte, en daarop volgt het dof gemurmel van het nabiddend volk. Reeds zijn er zieken de wonderbare bronnen ingedaald en terwijl het geheimnisvol water, Gods werk doet op de krankheden der zwakke menschheid, daar bidden nu honderden christenen voor hunne ongelukkige medebroeders rond de badplaatsen. Van tijd tot tijd deinzen de dichte scharen uiteen, bij het doortrekken van een handrijtuig of het voorbijdragen eener berrie. De christene liefdadigheid schijnt hier uit in hare aandoenlijkste vormen. Vertegenwoordigers van de laagste standen der samenleving, vol mismaaktheden soms en walgelijke wonden, worden er de teederste zorgen toegediend door heeren en vrouwen uit de hoogste kringen der beschaving. Gij kunt het wel lezen op het gelaat dier zieken: de arme lidmaten van Christus voelen zich hier niet verstoken, gelijk het eilaas in de wereld maar al te dikwijls het geval is! Zij zijn opgeruimder en blijder dan zij ooit geweest zijn. Als in zegepraal worden zij voortgevoerd door de knielende christenscharen tot aan de zalige bronnen waar naar hun hert zoo verlangd heeft. Ah! nu rollen er tranen van dankbaarheid uit hunne oogen, wanneer zij die biddende menigten zich rond de waterbaden zien verdringen, nedergeknield ten gronde, de armen uitgestrekt, om voor hen den Hemel geweld aan te doen en hunne genezing af te smeeken. O ja! | |
[pagina 96]
| |
indien er geloof en godvruchtigheid is te Lourdes, daar is ook liefde en christene zelfsopoffering Daar zijn die talrijke scharen van één hert en ééne ziel om hunne kranke en arme broeders te helpen en bij te staan op alle wijzen. Honderden arme zieken worden er kosteloos overgebracht, met de teederste zorgen omringd en verpleegd in de hospitalen en godshuizen die de begoede katholieken door hunne aalmoesen hebben opgericht. De dienst der zieken werd toevertrouwd aan de liefde der kloosterzusters in de hospitalen van Lourdes. Maar hier onder de schaduw van het Heiligdom, wanneer de zieken komen de hulp afsmeeken van de Heilige Maagd om van hunne kwalen verlost te worden, de christelijke liefdadigheid zet zich op eene roerende wijze voort onder de vrome bedevaarders. Het is eene eer te mogen deelnemen aan het verzorgen der zieken: alle standen der maatschappij wedijveren er met malkaar, wereldschen en priesters, ambachtslieden en geleerden, buitenmenschen en stedelingen komen er bijeen om de zieken te helpen. Die de kranken met het ambt van ‘drager’ of ‘ziekendiener’ niet bijstaan kan, hij bidt er voor, en de geestelijke aalmoes komt alzoo de lichamelijke vervangen of liever volmaken. Zoo bezielt de milde geest der Kerk de bedevaarders van Lourdes: de liefde dringt ze allen te zamen in eenen broederlijken kring van zelfsopoffering en gebed, de tijden der eerste christenen weerdig. De katholieke godsdienst alleen kan zulke liefde te weeg brengen, en meer dan ooit mag men hier zeggen van de Christenen rond Maria's Heiligdom vergaderd: ‘Zie hoe zij malkaar beminnen!’
‘Gaat en drinkt aan de fontein en er u wasschen!’ Die woorden werden gezegd door de Verschijning aan Bernadette, 's anderendaags na het ontstaan der Bronne. Die zelfde woorden staan op eene marmeren plaat gedreven in den arduinen waterkom tusschen de Baden en de Grot. - O Gij die dorst hebt naar de reine wateren, | |
[pagina 97]
| |
gaat en drinkt! Het water komt uit 't hert der Rotse geborreld - de Rots waar de Maagd in verscheen, de heilige Rotse. - Gaat en drinkt! O! zoo frisch is dat water... en de aarde zoo dor!... Een woestenij door de brandende vuren der zonde verschroeid!... - Komt! drinkt hier, komt! - Onder 't lommer der boomen! Komt en drinkt met trage teugen! Uw hert zal vervromen, zoo frisch zijn, zoo zuiver, zoo rein!... Komt en drinkt! Komt en drinkt de vergetelheid des kwaads!... met trage teugen... Komt en drinkt! Gij wordt hier medegerukt tot de bloeiende boorden der Liefde waar het Eeuwige Leven schittert; waar God u de ziele vervult en al 't ander verdwijnt!... Komt en drinkt!... Gaat niet drinken aan de Gave,
Laat der Wereld water zijn:
Al haar vreugden zijn vergiftigd,
Al haar ‘gaven’ zijn venijn!
Komt en drinkt hier ware Liefde
Uit de Bron van Zaligheên.
Borr'lend spruit zij van uit Rotsen
Tot het eeuwig Leven heên!
Borr'lend spruit zij van uit Rotsen
In des levens woestenij:
Rots van lijden, Rots van droefheid
Doch haar golf is artsenij!
En zij kwamen... en zij dronken de Christenen... En zij waren niet bevreesd dat de onstuimige hitte huns lichaams de frissche koelte des waters niet verdragen zou kunnen! ô neen! Krachtig en sterk is dat Water! Boven de menschelijke kracht vloeit de Bronne der Liefde en versterkt ze die krank zijn! De kwalen des kwaads varen weg onder 't vromende water! Sterk wordt het lichaam! Sterk wordt de ziel door de Bronne der Liefde! Sterk en zuiver, rein ende vroom!... Immer nacht!... en immer duister!
Zwart en somber, ô, zoo vrêend!
Nimmer zon noch sterreluistei
In mijn oog dat immer weent!
| |
[pagina 98]
| |
O wie breekt die kluisterbanden!...
Groene verten ... klare glans!
'k Voel mijn ziens-zucht 't hert mij branden
Toon mij licht of 'k sterve gansch!
Zaalge gloed die uit den hoogen
Blinkend alhier nedeiviel',
Kom ô licht, verklaar mijne oogen,
Jaag het duister van mijn ziel!
O Menschenkinderen!... gaat en wascht u!... Gaat! Hoort gij door den nacht die bronnen vloeien?... Die wellende wateren hoort gij ze ruischen en druppelende vallen?... Gaat en wascht u aan de Bronne. En of het nacht ware en nóg zoo duister!... en of uwe oogen met driedubbele banden gesloten waren... gaat en wascht u! Gij zult zien! Zien zult gij! O zoo wijd en zoo schoon zal het heelal u zijn! .. Zoo glansend en bont met 't heilige licht van de Godheid omschitterd! . Zoo klaar!... Zoo blinkend!... Gaat en wascht u!... Gaat!... En zij hoorden de stem der Maagd en zij gingen zich wasschen... En van hunne herten en oogen vielen de banden en kluisters. De nacht week voor een glansenden dag! De zonne der gratie. zij schittert zoo schoon in het ruim van hun hemel!... En stralend verschijnt voor hunne wijdgeopende oogen de reine Witte Vrouw in de nis hunner zielen!... ô zie!... De reine Onbevlekte! Het witte gewaad omsluiert haar leden .. de blauwende gordel omzweeft haar!... Op hare maagdelijke voeten ô zie!... daar glimmen de gouden rozen!... Gouden rozen!... Blauwende gordel!... Witte kleedij! .. Zoo geel en zoo blauw en zoo wit!... zoo zuiver!... Gaat en wascht u!... gaat!... uw hert is onrein!... uwe ziel is duister!... uw geest is verdroogd!... Gaat en wascht u!... en schoon zult gij worden in de Fonteine der Liefde... rein en klaar!... frisch gelijk rozen!... En een wit kleed, een kleed van hemelsche glansen, zal uw blinkenden leden omzweven.. En gegord zult | |
[pagina 99]
| |
gij zijn, met den gordel der Sterkte!... ô zoo rein!... zoo frisch!... zoo klaar!... En zij hoorden de stem der Maagd, en zij hebben zich gewasschen... en rein werden zij, rein!... De nacht van hunne herten en oogen trok henen... De kwalen der zonden verdwenen bij 't wasschen der Liefde!... Zij werden zuiver!... Zij werden frisch!... Zij werden sterk!... Zij werden genezen!... Eerste Verschijning van O.L. Vrouw te Lourdes.Ga naar voetnoot(1)
I Verre in 't zuid van 't diepe Vrankrijk,
Waar het groot gebergte blinkt,
Wit van sneeuw; en ruig van rotsen,
En de wereld tegenwinkt;
Aan den voet dier hemelreuzen,
Waar Ibeer en Frank op roemt,
En die, kijkend op twee zeeen,
Pyreneën zijn genoemd;
Daar, in 't klimmen van het hoogland,
Dat tot Spanien henenstrekt,
Ligt een stadje, Lourdes heetend,
Dat zoo menig Pelgrim trekt!
Klein is 't stadjen, en vóór jaren
Niet gekend, of bijna met. -
Luistert nu en hoort de wonderen
Die er God gebeuren liet!
II
Uit den kring van Gavarnieën,
Krinklend, winklend stadig voort,
Rolt een bergstroom, Gaaf geheeten,
Van het zuiden naar het noord.
| |
[pagina 100]
| |
Tot aan Lourdes eerste huisjes
Breekt hij door, en wendt dan west,
Stootend schielijk aan een rotsbonk,
Waar, gelijk een arendsnest, -
't Sterk kasteel van Karlemanje,
Vast bemuurd en eeuwenoud,
Droomend, van zijn steile toppen,
Op het vluchtend water schouwt.
Op wat afstands, rechts de Gave,
In de smalle Grachten-straat,
Midden ander schamel hutjes
Witgeverfd, een huisje staat.
In dit huisje woont Soubirous,
Met zijn vrouwe Casterot:
Arm en kleine vóór de wereld,
Rijk in deugden, groot vóór God!
Viermaal werd hun echt gezegend.
Eerst twee meisjes - 't oudste was,
Veertien jaar - en dan twee knechtjes
't Jongste had drie zomers pas!
Schaarsch gekerstend was het oudste eens
(Bernadette 't meisjen heet)
Of het werd bij moeders ziekte
Op een hoef' te voên besteed.
Op een hoef' waar het gekweekt werd
(Vijf frank maandgeld kostte zij!)
Op een hoeve, in 't dorpje Bartrès,
't Stadje Lourdes dichtebij.
Dan, als zij was drie- vier jaren,
De oude om weêr naar huis te gaan,
Kweekten 't voort die brave menschen,
Want het meisjen stond hun aan.
't Stond hun aan, als eigen kind haast;
En zij kweekten 't voort voor niet -
't Meisje ging dan in de bergen,
Daar men hem de kudden het.
| |
[pagina 101]
| |
't Ging te weiden met de schaapkens:
In zijn eersten levenstijd,
Onder Godes lieven Hemel,
Lam, aan lamm'ren toegewijd!
Eenzaam sleet het daar zijn dagen
Ver van huis en huisgezin -
Ver van aarde en van de wereld,
Kind, maar kind naar Godes zin!
Ziet de Heer niet zijn verkoornen
Zelfs ter bergen sterle kruin?...
Was 't niet nader van den Hemel,
Verder niet van 's werelds puin?...
Zweefde er langs die hooge toppen
Hem Gods geest niet sprekend heên,
Door het klinken van den bergstroom,
In den lach der lenteweên?...
Ongeletterd was het meisjen,
Simpel duifken, zonder gal;
Maar het zeide rozekranzen,
't Was den Heere liefgetal!
't Bleef daar ver op woeste rotsen;
Maar 't geleek het stille meer
Dat ten schoot der reusgebergten
Blij weerspiegelt 's hemels sfeer!
't Had geen speelgoed 'lijk de rijken;
Doch het speelde in 't blonde zand:
't Raapte keikes, 't plukte bloempjes
Langs der klippen ruigen rand!
Dan, het liep langs 't bergenbeekje
't Smeet er kruid in dat het spoot! -
Breede bonken, zwaaiig vlottend,
Hem een groene watervloot!...
't Speelde ook geerne met den liefling
Uit zijn schaapkens, en wanneer
Men haar vroeg: ‘Welk mint gij 't meeste?’
- ‘'t Minste zei het, minne ik meer!’
| |
[pagina 102]
| |
Zoo sleet 't kind zijn eerste jaren
God en de eedle Maagd gewijd,
Schaapjen ook te midden schaapjes,
Van de menschen verre en wijd.
Zoo wies 't kind op, 't wondermeisjen,
Daar het oog der Maagd opviel,
En dat 's Hemels tuig ging worden,
Bloem van eenvoud, hemelziel!
III
Bernadette is weêr te Lourdes
In de steeg der kleine Gracht;
Weêr te Lourdes, bij hare ouders,
Door haar meesters weergebracht.
Nog twee maanden, d'Eerst-Communie,
Voor een kind het groote werk!
't Gaat ter schole bij de zusters,
't Gaat ter Leering in de kerk.
Winter is 't... de bergentoppen
Wit van sneeuw, zij blinken schoon;
Maar 't is armoede en 't is zorgen
In des werkers kleine woon!
Frans Soubirous, wakk're mool'naar,
Langs de Gave eens droei uw rad:
Ruischend wielde 't door het water,
Met een glimmend schuim omspat!
Ruischend wielde 't door het water...
Nu niet meer! Nu werkt gij rond
Hier en daar, bij brave menschen,
Blijde als gij een daghuur vondt!
't Was den elfsten Februari,
Op den toren 't sloeg elf uur',
En om 't noenmaal te bereiden,
Moest er hout zijn voor het vuur!
Moeder zei aan 't jongste meisjen:
‘Maria! ga uit om hout;
Langs de boorden van de Gave,
Raap ons branding waar ge er schouwt!’
| |
[pagina 103]
| |
- Wat daar afviel van de boomen,
Wat de stroom er medebracht,
Mochten de arme menschen rapen,
Lijk het oud gebruik er placht.
En Maria miek zich veerdig.
Baivoets deed haar kloefjes aan.
‘Moeder!’ zei dan 't oudste meisje,
‘Mag ik met haar medegaan?’ -
‘Neen!’ zei Moeder, ‘want gij hoest reeds;
Gij zoudt ziek zijn, blijf maar thuis;’
Ondertusschen, kwam Johanna,
Een der Abadie's in huis. -
Ook de dees' ging hout gaan rapen,
Dan, zij vroegen 't alle drij -
Vroegen 't al te zaam aan moeder....
Bernadette mocht erbij!
Bernadette mocht ook meêgaan!
Maar de Moeder zei haar zoet:
‘Wil uw wit kaplijntje aantrekken,
Dat de kou geen dere u doet! ...’
- Bernadette trok 't kaplijntje aan,
Nam haar kloefkes, en de drij
Gingen samen hout gaan rapen:
Zoo ter Gaafwaart wendden zij.
IV
't Was een koud en nattig weder.
Half betrokken hing de lucht;
Nu en dan wat smokkelregen;
Maar geen 't minste windgezucht.
Stil en eenzaam blikten ginder
d'Hooge bergen grijs en grauw,
En de boomen stonden roerloos,
Bladerbloot, voor kilte en kou.
Doch de Gave, schuimend, ruischend,
Rolde door den rotsensteen -
Blauwig blinkend, snellig vloeiend,
Stootend bergbloks voor zich heên!
| |
[pagina 104]
| |
Over 't brugsken gaan de kinderen,
Op een wei die 't eiland heet.
Links, de beke van een molen,
Rechts, de Gave wild en breed.
Essche en elze en populieren
Staan er donker, zwart en bruin,
En de kindien zanten 't hout op
Dat er afviel van hun kruin.
Ook zij rapen puin en branken
Langs den stroom zijn breeden boord,
En gaan vlijtig door de weiden,
Immer zantend, zoekend voort.
Laat ons Bernadett' nu volgen;
't Arrem kind, gewoon is 't met
Hoe het zante en hoe het zoeke
Branke en houtpuin hem ontvliedt.
Zie het, volgend, in het kleedje
Gansch versteken, gansch vernaaid;
't Bleek gezichtje in 't wit kaplijntje,
Dat hem om de schoudeis waait.
Zwart is 't kleedje; wit, 't kaplijntje;
Schoon, spijts al zijn schamelheid!
En er ligt op 't zoekend meisjen,
Als een hemelsch waas gespreid.
Als een waas van hooger kringen
Zweeft er heên om 't tenger kind,
Immer vorschend, immer zoekend,
Daar het nimmer niets en vindt!
Nu... Maria en Johanna
Kwamen eindlijk, waar de weê
Weer de molenbeek ziet storten,
In den stroom der Gave meê.
Sterk de stiooming was der beke
Toen zij onder 't molenrad
Ruischend, vooit kwam afgeschoten,
Tot de Gaaf snel ingespat.
| |
[pagina 105]
| |
Doch dien dag weêihield men 't water;
Want de molen moest verdaan,
En zoo kon men zonder moeite
Door het ondiepe overgaan.
‘Ginder! ô! kijk hoeveel takken
Langs de Grot, daar rechte vóór!...
Daar wij hebben dra ons bussel,
Laat ons waden 't water door!’
En Johanna en Maria
Trekken snel hun kloefkes uit,
En zij gaan het water dweerschen
Dat hen van de Grot afsluit.
V
Rauw en ruw rijst ge, oude Rotsen,
Masabiellen, recht en steil,
In uw spleten, struik en boomen,
In uw wanden klimmend veil!
Reuzig rijst gij naar den hemel,
Wolkenwaarts, vol duisterheên,
't Zware voorhoofd grijs en somber
Van zoo menig kloof doorsneên.
Aan uw voet, den grond gelijk-vloers,
Groeven d'handen der natuur
Diep een grotte in uwe wanden
Een spelonke in uwen muur.
Driemaal mannenstalte welft zij
Half in kringboog naar omhoog,
In de diepte daalt zij neêrwaarts,
Wendt en wringt in vreemd vertoog.
Buitenwaarts en rechts daarboven
Gaapt eene andre, mannengroot,
Als in spitsboog opwaarts dringend
Daar zij splijt ten rotsenschoot.
Dan een wilde doornenroos'laar
Steekt zijn bramen, woekert vrij
Langs de wanden van de nisse,
Dor, in 't strenge wintertij.
| |
[pagina 106]
| |
Eens toch bloeit ge, bruine stale;
Houd aan 't leven wakkei vast;
Bhjdzaam gaan uw rozen bloeien
Met den zegen Gods belast!
Rauw en ruw is wel de Rotse,
Stekelhard uw doornen zijn:
Ruw en steenig was ook Horeb
In de wilde zandwoestijn!
Ruw en steenig was ook Horeb,
Maar als Mozes heerschend sprak,
Uit haar voet het golvend water
Bruischend blij te voorschijn brak!
Stekelhard de braambosch schroeide
In den dorren rotsengrond. -
God die wou!... hij blonk vol glansen
Heilig werd hij waar hij stond!
VI.
‘Koud is 't water!’ riep Johanna
Toen zij kwam aan d'overkant,
‘Haast u!’ en Mary ook spoedde
Met haar kloefjes in de hand.
Koud was 't ja om door te waden;
Want, uit sneeuw en ijs ontstaan,
Ginds in 't diepen van de bergen,
Kwam dit water killig aan:
Kwam heel killig langs de rotsen
In het gurig winterweêr;
Bernadetjen wil u zwichten
Ongewend zijn maakt zoo teer!
Bernadette zag haar zuster,
Zag Johanna Abadie,
Doch het water keek zoo killig;
Door te waden vreesde zij!
‘Smijt wat steenen?’ riep het meisje,
Twee, drie groote, midden heên,
Dat ik droogvoets over kunne
Op de blokken voortgetreên!’
| |
[pagina 107]
| |
Maar de kindren, werkzaam, neerstig,
Raapden, zaamden, vlijtig voort...
‘Doe 'lijk wij! Trek uit uw kousen!’
Riep haar Janne al d'andren boord.
Bernadette liet zich zeggen
Trok haar kloefjes uit, en toen,
Ging gaan steunen langs een rotsblok
Om haar kouskens at te doen.
Middag was 't... ter Pyreneen,
Wijd en zijd, door berg en dal,
Klepten klokjes wonderzoete,
Schalden scheljes liefgetal;
Klepten klokjes als uit d'heemlen
Schalde 't schellend Angelus,
Helder galmend vol mysterien
Als in trillend beêgeruisch!
Helder galmend... en een murmelen
Steeg van de aarde op naar omhoog,
Beden van de menschenkinderen,
Naar den hemel verre en hoog!
Verre en hoog tot d'eedle Maged,
Godes Moedei Onbevlekt,
Die de herten van haar kinderen
Tot de paradijzen trekt
‘Bernardette doe lijk wijliê...
Zet u blootvoets!’ zeiden zij.
En het meisje zag een rotsblok
Langs de beke dichtebij
't Zag een rotsblok - 't ging er steunen,
Om zijn kousjes af te doen...
Nu, 't was bezig en zijn eerste
Ging zooeven af zijn, toen,
Al met eens, van uit der weiden
Kwam als 't loeien van een wind,
Opgevaren fel en krachtig,
Onweêrstaanbaar, rond het kind.
| |
[pagina 108]
| |
Bernardette wendt het hoofd om,
Want zij denkt: ‘Een felle otkaan!’
Doch... ô wonder... langs de Gave
Roerloos al de boomen staan!.
Stil en roerloos tak en twijgen...
Niet een windje wabbert zacht.
‘'K zal gemist zijn!’ zei het meisjen
Wijl het dacht en weêrom dacht.
'K zal gemist zijn! .. Doch het rollen
Rijst daar weder, krachtig, fel,
Vreemdlijk ruischend door de weiden,
Klaar en duidlijk hoort zij 't wel!
Bernadette hief het hoofd op,
Keek recht vóór haar... keek en smeet,
Smeet, of liever, wilde smijten
Eenen luiden wondringskreet.
Siddrend stond zij daar en bevend,
Stond verslegen, zakte en zonk,
Zakte en zonk op beider knieen
Daar 't gezicht haar nederdwong!
Wat zij zag, ô wie zou 't melden?...
Al het aardsch verdwijne hier!
Sterk mijn zang, ô Sint Joannes!
Steun de snaren mijner her!
VII.
Waar de sneeuw ter diepe dalen
Glanst in witheid onbetreên
Of de blankheid van de lelie
't Oog veiblijdt al waar zij scheen,
Blanker, klaarder, rees vol glansen
In de nisse grijs en grauw,
Een verschijning vol van wonders,
Rees een schoone Witte Vrouw.
't Wezen droeg zij in een klaarte,
Daar het oog in nederzonk,
Als in zoeter schaduwglansen
Daar een paradijs in blonk!
| |
[pagina 109]
| |
Wit het kleed dat, om haar leden,
Glinsterde als de lelie blank; -
Wit de sluier, om haar schouders,
Die zwoei rugwaarts breed en lang.
Blauw als 't rein azuur des Hemels
Blonk de strek die rond haar kleed,
Voor haar heên, de knieën over,
Went'lend, golvend, nedergleed.
Zachtjes raakte de Verschijning
D'eglantier, en ieder voet
Blonk van eene gouden roze,
In een hemelreinen gloed.
Geen versiersel droeg de Vrouwe
In heur held'ren witten glans;
Maar in d'handen saâmgevouwen
Hield zij eenen Rozenkrans.
Geel als gouddraad loeg de keten;
Wit als zilver, elk koraal;
En de Rozenkrans gleed zachtjes
Door haar ving'ren, maal op maal.
Dan, de lippen der Verschijning
Roerden niet, en 't zalig oog
Scheen van de aarde weg te zweven,
Naar den hemel verre en hoog!.-.
- Hoorde zij de stem des Engels
In het schellend Angelus,
Of de herten die haar groetten
Door der wereld beêgeruisch?...
Hoorde 't zij, en nederglijdend
Werd een zegen elk koraal,
Die, als dauw, kwam neêrgezegen
Op de herten maal op maal?
Zwijgend keek de Witte Vrouwe
Neêr op 't meisjen dat daar lag,
Bevend, siddrend op de knieën,
En al wondrend op haar zag.
| |
[pagina 110]
| |
Bernadette, als zonder weten,
Nam in hand haar rozenkrans;
Dan. zij ging een kruise maken,
Doch zij schudde en beefde gansch.
- Krachtloos viel haar arm ter zijde,
Maar de Vrouwe loeg op haar:
Loeg, alsof zij zeggen wilde:
‘Minzaam kind, wees zonder vaar!’
Wil niet vreezen... lieve meisjen!
Zie, de Vrouwe lacht op u...
Zie! zij zelve maakt een kruise...
Kind lief: maak het achter nu! -
Bernadette miek het achter;
O nu is haar vrees veidweên! -
En heure oogen staren beiden,
O zoo zoet, naar 't wonder heên!
O zoo zoet! en van haar lippen
Stroomt 't gebed des rozenkrans'
Stroomt 't gebed, wijl ze immer kijkend
In beschouwing, blijft daar gansch!
Weg en hêen is de Verschijning
Weg de hemel!... alles heên!...
- Bernadette ziet daar voor haar
Weêr den grijzen rotsensteen!...
Weg en heên is de Verschijning!...
Vlood zij henen naar den Heer,
Die daar hoog vol macht en glorie
Heerscht ter glanzend hemelsfeer?
Vlood zij heen, met gloed en glansen,
Tot der zaalgen blanke rij,
In des Hemels Paradijzen
Bij Gods koren zalig blij?
Bernadetjen, op de knieën,
Met den rozenkrans ter hand,
Zag voor zich de ruwe rotsen,
Met hun harden grijzen wand.
| |
[pagina 111]
| |
Zag de rotsen wild en somber...
Hoorde 't ruischen van den stroom...
Droef- en droever als het fluisteren
Van een naren winterdroom. -
Zag de boomen langs de Gave...
Stil zij stonden... stom en bruin...
Wijl daar woekert wild de roos'laar
Langs de blokken van arduin.
Langs de blokken.. en de Grotte
Welft daar onder, diep en wijd;
En de kind'ren zaamlen hout daar
Immer werkzaam, vol van vlijt!
O hoe schijnt haar d'aard' nu treurig...
Hoe de Hemel, verre en hoog...
Verre en hoog... daar was de Maged,
Daar zij zwijgend henen toog!...
VIII.
Gansch tot 't aardsche weêrgekomen
Bernadetje deed weer voort:
Trok zijn kouskens uit en schreed dan
Tot den and'ren waterboord.
Dan den meisjes die te zamen
In de grotte speelden daar
Vroeg zij of ze niets en zagen,
Niets en zagen vioeg zij haar.
Doch Maria en Johanna:
‘Niets wij zagen,’ zeiden zij.
En nu bei nieuwsgierig zelve
‘Zeg ons, zeg! wat zaagt ge gij?’
't Need'rig meisje bleef nu spraakloos
Voor hun vragen onverwacht:
Zoo verduikt zich 't violetjen
In de grazen langs den gracht.
Zoo verduikt zich 't lief vioolken
En het antwoordt, zacht en zoet:
‘Hebt gij niets gezien, gij beiden,
Ik u ook niets zeggen moet!’
| |
[pagina 112]
| |
't Peil was af... hun last genomen,
Elk zijn vrecht, zoo keeren zij
Weer naar huis toe, door de weiden
Keeren samen alle drij.
Bernadetje kan 't niet duiken:
't Liet viooltje teer en schoon,
Door het groene gras verborgen,
Toont, zijns ondanks, kleur en kroon!
Zijnes ondanks!... want bewogen
Schijnt het hun... dan vragen zij:
‘Zeg het ons ô Bernadetjen:
Wat gij zaget, zeg het gij!...’
En de kindren vragen, vragen,
‘Bernadetjen zeg het toch!
Wat gij zaagt.’ En immer, gaande,
Vragen 't zij en vragen 't nog.
Immer, gaande ‘Bernadetjen...
Wij gaan 't zwijgen!’ zeiden zij.
En dan eindelijk Beinadetjen
'k Zag iets wits daar zeide zij.
'k Zag iets wits... een groote klaarte...
'k Zag een Vrouwe wonderschoon...
En het meisjen hun verhaalde
Wat zij zag op need'ren toon.
Waarheid vindt de kinderherten,
Eenvoud woont er, stil en kuisch;
Verre is hun de bleeke twijfel,
Want 't betrouwen is er 't huis!
En zoo was het dat de beiden
Luisterden naar 't ma..gdelijn,
Vast geloovend, vast betrouwend:
Bij hen kon geen twijfel zijn!
Doch de kinderen der armen
Zijn benauwd zoo lichtelijk!
't Lijden, laas! komt hun zoo vroege
In dit droevig wereldrijk!
| |
[pagina 113]
| |
Dan zij vreesden en zij zeiden:
Bernadette! 't is misschien
Iets dat ons zou willen leed doen
Laat ons steeds dees plaatsen vliên!
Dan de kinderen kwamen eindlijk
Weder thuis en Maria
Kon niet lang 't geheim verzwijgen,
En de moeder wist het dra.
‘Alles trijfels! zei de moeder...
Zeg mijn kind... wat is geschied...
't Geen Maria daar komt praten
Zijn maar trijfels, anders met?...’
Doch het meisjen kon niet weêrstaan
Aan de waarheid rein en klaar
Dan vol eenvoud zij vertelde
Al 't gebeurde, als vast en waar.
‘Wat er ook van wezen moge’
Zei de moeder... ‘Laat het zijn;
Wil er niet meer wederkeeren
Keer niet weder, meisje mijn!’ -
- Hard was 't woord voor Bernadette
Gansch den Hemel zag zij daar!
Neen, geen twijfels had het meisje:
't Geen zij zag was vast en waar!
Poperinghe.
V. Lefere.
|
|