| |
| |
| |
Het Zonnelicht.
Als men de zon door eene kleine opening in eene donkere kamer laat schijnen, ziet men heel klaar in het stof, dat overal in de lucht zweeft, welken weg de lichtstralen volgen: zij gaan regelrecht, en vallen zij op eenen gekalkten muur, zij schilderen er, juist rechtover de opening, eene ronde, witte plek, waaraan wij een echt zonnebeeld hebben. Schijnt zij helder en onbeneveld, zoo zal dit beeld niets te wenschen laten; is zij integendeel wat verdoofd door lichte voorbijdrijvende wolken, dan zal de witte plek zoo klaar niet meer zijn, en ge zult er dezelfde wolkjes voor zien schuiven. Verdwijnt de zon voorgoed achter eene dikke, zware wolk, daar zal het beeld of eer zijne afwezigheid ook al kennis van geven, daar het, terzelfder tijd als de zon, geheel en al onzichtbaar wordt.
Wij kunnen dus in die donkere kamer heel goed de zon gadeslaan, en er kan niets aan miskomen, dat wij niet aanstonds aan haar beeld gewaar worden. Moest zij op dien oogenblik eene eclips ondergaan, waar gij te vorenop niets van zoudt weten, het verschijnsel zou u niet ontsnappen, want het beeld ware toen geen volle, ronde plek meer, maar het gaf getrouw de sikkelvormige gedaante der zon weer.
Nog meer kunnen wij daar in den donkere leeren, indien wij een prisma te onzer beschikking hebben. Men verstaat daardoor een stuk glas met twee vlakke zijden, die schuins naar elkander loopen, even gelijk de vooren de achterkant van een dak aan de vorst samenkomen.
| |
| |
Doet ge de stralen der zon door het prisma voorbijtrekken, het is te vergeefs dat gij dan haar beeld zult zoeken waar het u te voren verscheen; het is er zoo volkomen weg, alsof ge tusschen die plaats en de kleine opening van het vensterluik eene dikke elken plank geschoven hadt . Het licht is nochtans niet uitgedoofd; het is door het glas gedrongen, maar het heeft het, uit hoofde zijner prismagedaante, verre uit den gewonen regelrechten weg geslagen.
Wij hebben hier met het verschijnsel der straalbreking te doen, 't is te zeggen: met de afwijking, welke de lichtstralen ondergaan, als zij schuins door eene doorschijnende stof in eene andere dringen, van de lucht, bij voorbeeld, in het water, of wederzijds van het water in de lucht. De straal gaat recht zoo lang hij in de lucht blijft, en dat doet hij ook in 't water, maar aan de oppervlakte van dit laatste staan die twee rechte lijnen op elkander gebroken.
Ons prisma breekt alzoo de zonnestralen tweemaal; eerst aan zijne voorzijde, waar zij van de lucht in het glas overgaan, en dan opnieuw aan zijne achterzijde, waar zij van het glas weer in de lucht komen. Deze twee werkingen spannen samen om het licht naar denzelfden kant te doen afwijken, en zoo komt het dat het zonnebeeld nu heel verre van zijnen eersten stand verdreven is.
Het is door het prisma niet alleen naar eene andere plaats overgebracht, maar meteen zoo wonder veranderd van uitzicht, dat het niet herkennelijk meer is. De verlichte plek was te voren rond en wit, eene trouwe verbeelding der zon; nu is die plek tot eene lange streep uitgerekt, en deze streep is niet wit, maar zij prijkt met al de kleuren van den regenboog: aan haar een uiteinde is zij rood, waarop oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet volgen... En schoon en zuiver dat die kleuren zijn! Te vergeefs zoudt gij er zulke op het palet van eenen schilder zoeken... Ik noem daar overigens maar de zeven bijzonderste dier kleuren, maar men mag zeggen
| |
| |
dat er wezenlijk met duizenden zijn, want de eene gaat met zulke zachte middeltinten tot de andere over. dat gij onmogelijk de grens tusschen twee op elkander volgende kunt aanwijzen. Die bonte streep wordt het zonnespook geheeten, een zonderlinge naam voor een verschijnsel, zoo lief en zoo heerlijk!..
Waar moeten wij den oorsprong zoeken van al dit koloriet?.. Nergens dan in de zon, want wij hebben hier met niets anders te doen als met eenige lichtstralen, van haar uitgegaan en door het prisma voorbijgetrokken. Wat wij hier zien bewijst dat het zonnelicht niet enkelvoudig, maar integendeel uit stralen van alle kleuren samengesteld is. Zoolang zij ondereen gemengd zijn, is het licht, dat zij geven, wit; maar worden zij uit elkander gezift, dan verschijnt iedere soort met haar eigene kleur.
Het prisma heeft het tooverachtig vermogen die scheiding te bewerken, doordien de verschillige stralen niet even breekbaar zijn. Het zijn de roode die minst, en de violette, die meest van hunne vooigaande richting afwijken; de andere loopen daartusschen, elk in eene bijzondere, wel bepaalde richting. Alzoo opengespreid en gesorteerd, kunnen zij klaarblijkend op den muur der donkere kamer het gewoon wit zonnebeeld niet meer schilderen, maar wel de lange veelkleurige streep, of het zonnespook, daar aanstonds beschreven.
Nu dat wij weten hoe rijk, hoe heerlijk het zonnelicht samengesteld is, wordt het gemakkelijker den uitleg te geven van al de kleuren, zoo kwistig onder onze oogen tentoongespreid. Denk eens aan de groenende weiden en bosschen, de gulden rijpende koornvelden, de geschakeerde bloemperken, het veelkleurig gevederte der vogels, zooveel insecten zelfs, opgesmukt als juweelen... Verbeeld u, indien ge kunt, al de schitterende kleuren waarmee de fabrikanten hunne stoffen en linten verven, om de oogen der vrouwen uit te steken... Voeg er nog bij, indien ge wilt, de schilderijen van Rubens en al de andere prinsen der kunst... Waar is het eerste uitgangspunt van al dit koloriet dat de oogen zoo streelt?.. Het behoort
| |
| |
aan de boomen, de bloemen, de vogels enz. in eigendom niet toe, maar wel aan de zon, want als deze onder den horizont daalt en ons in de duisternis laat, met haar verdwijnen al die schoonheden, en wij moeten wachten totdat zij ons 's anderdaags weder het daglicht brengt, om alles in de natuur zijn zelfde kleur te zien hernemen.
Hier kan men vragen: waarom is deze bloem rood, en die andere blauw, daar zij hetzelfde dag- of zonnelicht ontvangen?.. Het prisma heeft ons, wel is waar, laten zien dat die kleuren in dit licht steken, maar hier is noch prisma, noch straalbreking om ze af te zonderen.
Inderdaad, geëerde lezer, hier is geen quaestie meer van straalbreking, maar van een ander verschijnsel: het terugstralen Het licht dat op een voorwerp valt, wordt ten deele in de oppervlakte daarvan opgeslorpt en uitgedoofd, terwijl een ander deel weergekaatst wordt, en het is dit terugstralend licht dat, in de oogen dringend, ons de voorwerpen laat zien. Welnu, in dit weerkaatsen gaan die voorwerpen geheel verscheiden te werk. Er zijn er die het volledig samenstel der kleuren terugzenden, en zulke schijnen wit, gelijk het ongebroken zonnelicht zelf. Dit is het geval voor de witte lelie. Wij vinden het tegenovergestelde bij den zwarten mol, die al de stralen, van welke kleur zij ook zijn, weerhoudt, en niets teruggeeft. Zoo gierig is de kollebloem niet; zij kaatst de roode stralen weer, en vergenoegt zich met de andere op te eten. De korenbloem maakt eene andere keus: aan mij, zegt zij, al de stralen, tenzij de blauwe; deze wil ik niet, dat zij vliegen waar zij willen... Zoo ook moeten een verver en een schilder, om eene bepaalde kleur te bekomen, eene stof gebruiken die al de andere kleuren van het wit zonnelicht gevangen houdt... Wat dunkt er u van, liefste lezer? Is het niet aanmerkensweerdig dat de verschillige voortbrengsels, zoo van natuur als van kunst, zich juist met die kleur vertoonen, welke zij verwerpen en versmaden?
Wij zagen daar de witte lelie al de kleuren weer- | |
| |
kaatsen, den zwarten mol geene, de blauwe koorn- en de roode kollebloem een enkele soort. Het is gemakkelijk om voorzien dat er soms ook wel twee - rood en groen, rood en blauw, blauw en groen, groen en geel, enz. enz. - te gelijker tijd zullen terugstralen, waar even zooveel tusschenkleuren uit zullen ontstaan.
Iedere dezer talrijke tusschenkleuren kan toen nog een oneindig getal verschillende tinten aanbieden, volgens de verhouding tusschen de twee soorten van weergekaatste stralen. Geel-groen, bij voorbeeld, zal zooveel te meer naar het zuiver geel overgaan volgens er min groene stralen bij zijn, en zooveel te meer naar het groen, naarmate er de gele schaarscher bij zijn.
Wat wij daar zeggen van twee gemengde kleuren, is toepasselijk aan drij, aan vier, vijf en zes .. En dan moet ge nog inzien dat er in het zonnespook veel meer dan de zeven hoofdkleuren zijn, welke wij gedurig genoemd hebben...
Wat verbazend getal van kleuren en tusschenkleuren, van tinten en middeltinten!... Er zijn voorzeker meer dan 100,000 soorten van boomen en kruiden, bijna alle groen van gebladerte. Trek een blad van de verschillige gewassen, welke gij onder de hand hebt; leg al die bladeren nevens elkander, en zoek eens hoeveel gij er vindt die juist dezelfde groene tint hebben...
En geheel die schat van verven, zoo ongeloofbaar rijk, ligt in het wit zonnelicht besloten. Wat tooverachtig penseel zijn toch die stralen: het gaat over geheel het aardrijk met alle kleuren beladen, en laat aan ieder voorwerp, bezield of onbezield, gewas of dier, voortbrengsel der natuur of werk van menschenhanden, de keus der kleur, waarmee het wil prijken.
Wij lezen in de Heilige Schrift dat hemel en aarde bij hun eerste, ontstaan in duisternis gehuld waren. Maar God sprak: ‘Dat het licht worde!’, en op dit alvermogend woord was het licht daar, en God zag dat het licht goed was.
Een schepsel, waar de Almachtige zelf met wel- | |
| |
behagen op neerziet en zijne goedkeuring aan geeft, moet voorwaar iets edel en voortreffelijk zijn. Zulk een. schepsel is het licht, doch Hij alleen, die het eerst te voorschijn bracht, heeft er de volle kennis van. Hij liet het over de geheele natuur schijnen en schonk er den mensch het genot van, maar de verborgenheden daarvan liet hij aan zijne studie over. De zon had reeds duizenden van jaren de aarde beschenen, en er alles doen groeien en bloeien, als Newton, omtrent 1670, eerst bij middel van het prisma de prachtige kleuren deed zien, waaruit haar licht samengesteld is.
Zonder twijfel weten de geleerden heden nog veel meer van het licht, en hoe beter zij het leeren kennen, hoe hooger hunne bewondering stijgt. Zij zijn evenwel nog verre van er al de geheimen van te kennen, en wie zou zelfs durven zeggen dat het menschdom ooit tot het einde dier studie zal geraken?
St.-Nicolaas, 1 Juli 1896.
J.-B. Martens, Kan.
|
|