| |
| |
| |
Lourdes.
(Vervolg.)
Eene andere Processie waaraan alle bedevaarders gemeenlijk deelnemen, gaat alle avonden uit om zeven uren en half. Stel u vóór eene geloovige volksmenigte van drie, vier, vijf tot zeven duizend menschen, allen met eene lichtkeers, door de geheimzinnige duisternissen des avonds, vergaderende aan de Grot, langs de Gave en tot op het voorplein van de Rozekranskerk. Daar vóór ons glanst het beeld der Onbevlekte in de nis der Massabiellen. De optocht begint. Eerst de vrouwen, dan de mannen; eindelijk de priesters. Wij klimmen langs de heilige Rotsen op, al zingen met eene geestdrift die onbeschrijflijk is het roerend lied:
Onze stemmen weerklinken langs de hooge bergtoppen, door de ruischende populieren, en overzingen het eeuwig gemurmel van de Gave!... Links blinkt de Basicila van lichten omkranst, rechts zinken de steile rotsen in den duisteren, neêrwaarts; boven onze hoofden schitteren de stille sterren. De menigte klimt en krinkelt voort langs steilten en rotsen.
| |
| |
Stijgt nu zielen!... Stijgt ten hoogen...
Blikkrend blinkt het licht in de oogen
Van 't geloove dat gij draagt;
Glansend straalt het door den donkeren
Als van gulden sterreflonkeren
Dat den duistren nacht verjaagt!
Stijgt, ô scharen... Blinkt, flambeeuwen,
Op de baan der wereldeeuwen
In der menschen zoekend oog!
Schitter hel, ô rein gelooven;
Laat den nacht uw licht niet dooven,
Leid ons vóór ten Hemel hoog!
Diepe zinken de aardsche dalen!
Laat ons duis'lig oog niet dwalen
In den afgrond wijd en wild.
Ginder, waar de sterren schemelen,
Wacht de wijkstêe, 't land der Hemelen,
Waar ons hert eens landen wilt!...
Wij klimmen altijd klimmen Doch onze gedachten en blikken klimmen nog hooger tot boven den diepen gesternden hemel en vóór den troon der Onbevlekte! Krachtig en innig gevoeld dringt ons gebed door de blauwe ruimten en wij roepen Haar toe:
o Gij die boven die kringen
Heerscht aan den voet van God's troon;
Met uwen wonderen luister verheugt;
Liefelijke Koningin, zie neder op ons
En toon uw blinkend gelaat!...
Zie neder op ons... En breek den duisteren nacht
Van uwe majesteit; en verlicht onze ziel
Gedompeld diep, ô zoo diep!
In den droeven donkren die de aarde omvangt,
Ons ketent in werkloosheid,
En 't leven in sterven verkeert!...
| |
| |
o Gij die als de mane zoo schoon
Uitschijnt in 't heir der Engelen,
Hemelsche sterren, blanken, vlekkeloozen,
Glinstrend van godlijke glansen;
En leen ons uw leidende licht terwijl wij dolen,
Langs den afgrond die gaapt,
En leid ons ten wege naar boven!
Daal, ô Maged van Louides!
Daal! Witte Vrouw, met kracht omgeven,
Den krans van rozen op den arm,
De handen te zamen ia een gebed,
De minzame oogen ten Hemel,
En de maagdlijke voeten met rozen getooid;
Sta op de Rots van deze Aarde,
En leer ons bidden, leer ons beminnen!
Zoete Verschijning, kom!... Wij wachten op U!...
Daal door de hemelen .. Daal!
Dat uw wondere glans ons geloof
Verlichte!.. Daal!.. dat wij stijgen!...
Daal!... Sterk onze zwakheid die wankelt.
Daal! dat de Satan vluchte
En wij, vast en veilig klimmen tot U,
Hemelsche Moeder en Maged, Onbevlekt Ontvangen!
En hooger en hooger klimt de stoet. De bergen blinken van duizenden lichten. De dalen weerklinken van duizenden stemmen.
Glanzen honderden, duizenden lichten;
Hoe zij door den donkren flikkeren.
Vol pracht in den blauwenden hoogen.
Hij rijst vol schittrende klaarte,
Schoon en grootsch naar de sterren stijgend.
| |
| |
Hoor! - hoort gij die stemmen
Galmend boven de bergenkruinen?
Hoort gij ze in volle koren,
Klinken, ruischen, stroomen,
Als baren van een zee zonder toomen?...
Statig klinkt door de ruimten
De machtige Name der Vlekkelooze!
Schallend stijgt hij omhoog gedreven,
Langs lichtende blinkende sterrewegen!
Zie! de glansen vermeerderen
Hoor! de zangen nog stijgen!
Klaarder stralen de lichtflambeeuwen;
Blijder klinken de akkoorden..
Stemmen zingen Maria bekwame,
Lichten schittren dien zelfden Name!
Zie! In weemlende glansenkringen
Vormt zich ginder een reuzenletter...
Schitterend,... blinkelend,
Brandt er een M door de bergen!...
Gij hebt Maria's Naam hooren klinken,
Gij schouwdet ook dien Name blinken;
Wel duizend tongen zongen dien!
Wel duizend lichten deên hem zien!..
In hemelsche vreugde daar heên te zweven!
Stap voor stap zijn de bedevaardsreien neêrgedaald en allen komen weder vereenigen op het vóórplein. Ieder pelgrim draagt nog zijnen lichtfakkel en houdt hem godvruchtig en vroom als een teeken van geloof.
| |
| |
Hier staan wij op zekeren avond met boven de zeven duizend! Recht vóór ons, in al hare statige schoonheid rijst de Rozenkranskerk. De bogen en trapleuningen zijn met brandende keersen bezet. Het is heldere dag. Hoog boven ons blauwt de diepe hemel met zijne flikkerende sterren. Eene stem stijgt op uit de menigte. Het is de stem eens Bisschops. Het ‘Credo in unum Deum!’ weêrschalt... en wij allen... vertegenwoordigers verscheidener volkeren heffen den Credo aan, om hier in ééne en zelfde plechtige uiting van ons geloof hulde te bewijzen aan den God van Hemel en Aarde!
Hoort gij 't? ‘Credo’ heinde en verre,
Hoort gij 't dreunen diep en luid,
Tot ginds waar de hemelsterre
Kijkt de blauwe vlakten uit?...
Hoort gij 't?... ‘Credo... wij gelooven!’
Hoort gij 't galmen luide en diep,
Tot den Heere van hierboven
Die het wijde heelal schiep?
Hoort gij 't? ‘Credo’ God daalt neder
En zijn Moeder is een Maagd...
Hoort gij 't ruischen heên en weder,
Ver, zoo ver de wereld draagt?
Hoort gij 't? ‘Credo... wij gelooven
In den Geest...’ Zeg hoort gij 't niet?...
Kan wel iets dien klank verdooven
Die uit duizend borsten schiet?...
De nacht is nedergedaald. Het meerendeel der bedevaarders zijn eene welverdiende rust gaan genieten. Zij slapen en de HH. Engelen-Bewaarders waken over hen. Zij slapen en in hunne zoete rust zien zij de Maagd des Hemels in de nis boven den rozestruik staan. Zij slapen en zij droomen van Maria de Onbevlekte, en zij zien de zoete Maged minzaam hun toelachen in hunnen slaap!... Rust zacht, ô kinderen Maria's!... Rust zacht!: gij zijt zoo moede van de verre reis die gij gedaan hebt. Rust zacht! God schenke u verkwikking!
| |
| |
Het is om een ure van den nacht, 't Stedeken Lourdes sluimert in, tusschen de bergen, bij 't ruischend wiegelied der altijd stroomende Gave. Geheimzinnig rijzen de hooge bergtoppen in den hemel en gelijken zwarte reushoofden in den donkeren nacht. Kalm en klaar blinken de sterren, ontelbare lichtoogen, boven de sluimerende, slapende aarde.
ô Nacht!... wat waart gij schoon te Lourdes!... kom mijne ziel!... kom en stel hem u nog eens voor in al de zoete heimlijkheden zijner stonden!...
Hoe stil en rustig ligt Natuur
Langs berg en dal te droomen
Hier in dit vreedzaam, nachtlijk uur
Bij 't fluistren van de boomen!
Hoe lieflijk glansen daar omhoog
En schijnen uit d'azuren boog
Ons minlijk aan te gluren!
Hoe zachtjes ruischt de reine baar
der Gave door het donker,
En spiegelt in heur diepten klaar
Het scheemrend stergeflonker!
Doch wat of blinkt daar door 't geblaârt,
In 't weemlen van de transen,
En rijst, een sneeuwig luchtgevaart,
Omstuwd van hemelglansen? ...
Treê nader!... Zie! - De kerke klimt,
Zoo blinkend in den hoogen;
Een hel'die klaarte u tegenglimt
Uit duizend lichtenoogen!
Treê nader!... Zie!... en menschen gaan
De trappen op en neder...
Waarom grijpt u de ontroering aan,
En slaat uw hert zoo teeder?...
Trêe nader... treed ten tempel in,
En, daar die lichten blaken,
Ga stil met zoeten kinderzin,
| |
| |
Daar knielt nog menig pellegrim,
En door de stille nachten,
Daar bidt hij, als een hemelschim,
En stond en uren gaan voorbij
En slaan ten klokkentoren,
En weemlend rolt de sterrenrij
In gouden glansenkoren...
Doch immer biddend vóór hun Heer,
Daar voelen zij hun hert zoo zeer
Van loutei liefde dronken!
En krijgt natuur weêr de overhand,
En vallen toe hunne oogen,
Door 't wegen van den vaak vermand,
En zijn zij stil bedrogen...
Toch rusten zij bij Jezus zoet,
Zoo vreedzaam en zoo veilig,
Terwijl op hen lacht de eng'lenstoet
In 't huis van God zoo heilig!
En als de nacht ter kimme vliedt
En 't daglicht zijne stialen,
In vloeiend goud en purper giet,
Nog vindt men hen die vromen daar,
Voor Jezus' voeten knielen,
Gelijk een wakende eng'lenschaar
|
|