| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Rodenbach. - 't Aprilnummer der Vlaamsche School was uiterst belangwekkend. Het deed ons Albrecht Rodenbach kennen als teekenaar en schonk ons twee zijner teekeningen in liefelijke platen voorgesteld, namelijk de onthoofding van Pieter van Roeselare op de markt te Rijsel en een tafereel uit zijn gedicht Irold's Jeugd. Eenige onuitgegeven tooneelen van dit stuk worden hier ook meêgedeeld.
Middendietsche Letteren. - Men weet welke schatten, wat onze taal en letteren aangaat, de heeren de Flou en Gailliard aan het licht gebracht hebben door hun onderzoek in de boekenhallen van 't British Museum. Daarom hebben zij een lezenswaardig verslag meegedeeld in de Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie. Onder nr 50 hunner verzameling van kostbare boeken en handvesten hebben zij ‘De Spieghel Smenschen behoudenesse’ aangeteekend. Het is een perkament, kwarto-formaat, geschrift van het begin der 14e eeuw, op twee kolommen. Het is versierd met vele gekleurde en genummerde penteekeningen tusschen den tekst. Over dat handschrift verschaffen zij ons de volgende bijzonderheden:
‘Dit prachtig en merkwaardig gewrocht is geheel in den trant van Maerlants beste didactische schriften: zelfde stijl, zelfde zwier en meesterschap over taal en rijm. Is het geen werk van den grooten dichter zelven, - zooals wij het echter blijven vermoeden, - dan toch komt het in vele opzichten, en wel het meest door geschrift en wijze van illustratie, wonderwel met andere afschriften van Maerlants werken overeen: vooral de teekeningen schijnen ons toe door denzelfden kunstenaar gemaakt te zijn als die, welke het exemplaar der Naturen Bloeme uit het British Museum opluisteren; het geschrift trekt sterk op dat van eenen der beide aldaar bewaarde Rijmbijbels.....
De Spieghel Smenschen behoudenesse is eene berijmde vertaling
| |
| |
van een werk, door een onbekend schrijver, naar het schijnt een benedictijnermonnik, in den loop der 12e of 13e eeuw in Latijnsche verzen opgesteld en, zoowel in de voorrede als bij den aanvang van het eigenlijke werk, betiteld als Speculum humanae salvationis. Broeder Jan, uit St Ulrichts en St Affres klooster, maakte er eene Latijnsche verkorting van, die ook in verschillende Europeesche talen overgezet werd.’
Verlaine en Coppée. - De Mercure de France laat verstaan dat Verlaine Coppée heeft geholpen aan eenige der schoonste verzen van Intimités.
Alberdingk-Thijm. - S. Muller schreef in Ned. Spectator van 11 April over de brieven van Alberdingk-Thijm: ‘Gij hebt mij pijn gedaan Spectator! met uw gespraat over Alberdingk-Thijm's brieven. Was dat noodig? Hebt gij wel bedacht dat het eenen doode gold?... O, wij hebben het ook wel opgemerkt, toen wij in het boek bladerden, dat niet alles mooi was; maar wij hebben gezwegen en wij hebben achterwaarts tredende de naaktheid van vele bladzijden bedekt met een kleed. Moest gij dan op de zwakke plekken van den man, dien gij zeer hoog hieldt, den vinger leggen? het min zuivere onderstrepen? voor wat de dochter misdreef den vader doen boeten? Voor hem, die zoo gemakkelijk en zooveel schreef, moet een brief dikwijls geweest zijn als eene invallende gedachte, als een los daarheen geworpen woord, soms niet wel overwogen, niet goed doordacht. En wie verstout zich te veroorloven, dat elk zijner uitvallen aan de nakomelingschap worde prijsgegeven... Het grieft mij dat Jan en alleman thans in de kranten komen vertellen, dat die Alberdingk-Thijm hun erg tegenvalt, dat die groote man eigenlijk klein was, enz. enz. Dat moest niet, dat mag niet.’
Zangwill. - In De Gids van April verscheen eene bijdrage over den Engelschen romanschrijver Zangwill. Daarin lezen wij: ‘Er is nog geen recept uitgevonden om beroemd te worden. Zelfs genie en geduld zijn niet altijd voldoende om iemand zoover te brengen en men heeft wel eens gezien, dat een gelukkig toeval meer voor den artist deed, dan een van beiden, of beiden te zamen. De beschuldiging van plagiaat bijv. heeft den naam van Gabriel d'Annunzio in kringen bekend gemaakt, die waarschijnlijk tot hiertoe nooit een regel van hem lazen. Zonder jegens Maeterlinck onbillijk te zijn, kan men zeggen dat zijn naam eerst werd bevestigd, toen het bij Octave Mirbeau opkwam hem als een Belgischen Shakespeare aan het verbaasd Euroop voor te stellen. Iedereen haastte zich meer van het nieuwe wonder te weten te komen en al verhieven zich tal van stemmen, en met kracht tegen een vergelijking, die zij voor den grooten Brit, een twijfel.
| |
| |
achtig compliment achtten, le tour était joué en de schrijver van La Princesse Maleine was een beroemd man.
Men is sedert dien een beetje huiverig geworden voor vleiende epitheta, samengekoppeld met nog weinig, of niet bekende namen; soms toegekend door een gezellig clubje in een oogenblik van opgewondenheid, later bij kalm nadenken overdreven en onverdiend bevonden. Een herlzaam wantrouwen bezielt ons, maakt ons voorzichtig, wanneer wij nieuwe namen in het letterkundig gediang met ophef hooren aankondigen. Toen dan ook een paar jaren geleden de Engelsche bladen van een Joodschen Dickens gewaagden, die te Londen zou zijn opgestaan, en wien, naar aanleiding van het succes van een zijner werken, een feestmaal was aangeboden, bleef men een beetje sceptisch, hoewel o.a. Jerome K, Jerome, de auteur van Three Men in a boat, en Beerbohm Tree, de eenige moderne Engelsche acteur, behalve Henry Irving, die ook buiten zijn land bekend is geworden, door hun tegenwoordigheid aan het maal de hulde bleken te bekrachtigen.
Tot de sceplische lieden behoorde ook ik, voor wien Dickens nog altijd een lievelingsauteur is. En misschien zou ik nog lang sceptisch zijn gebleven, indien het toeval mij niet had genezen door mij een werkje in handen te spelen van den auteur in quoestie, wiens naam mij voór het eerst, met dien van den maker van Bleak House verbonden, onder de oogen was gekomen..
Joodsche Dickens, of niet, de man die de Ghetto Tragedies had geschreven, was een groot, een echt talent.’
Vondel. - Prof. Kalff laat in De Gids Vondels Leven verschijnen. Deze levensbeschrijving is zeer belangwekkend en in den volgenden zin opgevat: ‘Wie Vondels leven wil beschrijven, moet trachten het in Vondels geest te doen.
In dit opstel wordt eene poging gedaan Vondels leven in dien geest te schetsen. Uitgaande van den buitensten kring, zullen wij eerst trachten een denkbeeld te geven van den tijd en de maatschappij waarm de dichter leefde, dan achtereenvolgens de steeds enger wordende kringen van burgerij, kennissen en vrienden, bloedverwanten en huisgenooten binnentreden, om ten slotte het oog te richten op den man zelf, in zijne verhouding tot volk en staat, in zijne liefde voor natuur en kunst...’
Guido Gezelle. - De Vlaamsche School had het goed gedacht een poitiet te geven van Guido Gezelle naar het indrukwekkend borstbeeld van Julius Lagae, met een nieuw gedicht van den grooten meester, die ons van dag tot dag met nieuwer en vloerender zangen verrest. Lentetafereelen zijn overbekend en tot vervelens toe geschilderd; maar altijd weet de zoete vinder in eenvoudige en welluidende tale iets oorspronkelijks, kleur- en klankvol na te beelden.
| |
| |
Boven, in den top der hoogste boomen,
worstelt en verlangt, om uit te stroomen,
't wakkere geweld, dat ongespaard,
schoonheid, overhoofde, en schaduw baart.
Bezig is de bie, van vlerken vlugge;
bezig worme, wespe, miere en mugge;
bezig is nu al, dat been verrept,
vinne, vame voert, of asem schept.
't Wordt allengerhand, een bloemke of tiene,
verlig uit de vouw van 't lisch te ziene;
hier en ginder een, dat hagelwit,
halverwege in 't wied te wachten zit.
Leest ook wat G. Vermeylen in Van Nu en Straks over Gezelle heeft geschreven: ‘Ver van alle dilettantisme schreef de West-Vlaaamsche pastoor voor het volk rond hem, dat volk dat hem zoo lief heeft, en versmaadde het niet, zielgedichtjes voor doodprenten te vervaardigen; al zijn alledaagsche daden van hoop en troost werden heel natuurlijk tot versjes; en daar bij hem leven en kunst een waren, liet hij onlangs, oprecht als hij is, alles drukken wat hij ooit schreef, aan den tijd en zijn volk de keuze overlatend. Maar ik weet ook dat Guido Gezelle, in zijn goede stukken, - nevens Albrecht Rodenbach, het krachtigst gevoel van Vlaanderen - onze fijnste kunstenaar is en de oorspronkelijkste. Zijn werk staat er natuurlijk van zelf: een leven door geloof bezield, rustend in den Heer, - Gods openbaring beminnend, met eene zoo werkelijke liefde, in 't zoete leventje van bladeren en vleugelen, in al de afwisselingen van nevel en zonne en milden dauw over de West-vlaamsche akkers. En zijn kalme liefde, zijn goedronde oprechtheid, voelt zoo kinderlijk en fijndradig kiesch, dat zij een zang is muziek van tevens hoog- en volluidenden strofenbouw, waarin elk woord, elke klank, zijn geschikte plaats heeft en zijn juist gewicht. En geen als deze bescheiden uitverkorene - zoo rechtstieeks meêvoelend met den ploegenden boer en het meisje dat bidt en al wat toch de ziel van Vlaanderen is, dat eenige zijner gedichten tevens aan Vondel en aan 't volkslied herinneren, - geen wortelt zoo vast in zijn eigen grond, herschiep op zoo eigenaardige wijze taal en rythmus, bracht zooveel nieuwe bewegingen, zelfgevoelde, in onze opkomende dichtkunst.
Nu, in zijn ouden dag, na dat leven dat een gedicht is, schenkt hij ons zijn gezamenlijke werken, met dien laatsten bundel, Tijdkrans, waarin hij het breedste en zuiverste van dat leven geeft en de hoogste klanken wellicht die in onze literatuur ooit zongen....’
| |
| |
Shakespeare. - De verschijning van een vlaamsch werk in Vlaanderen vernemen wij nog al dikwijls door de tusschenkomst der Duitsche tijdschriften. Zoo gebeurde't met het boek van Maurits Basse: Stijlaffectatie bij Shakespeare, vooral uit het oogpunt van Euphuisme. Gent, Engelcke. De Nederl. Speclator ontleedt het werk in zijn nr van 28 Maart:
‘De lezer van Hamlet, of van Walter Scott's Monastery zal zich wellicht Osric, of Sir Piercie Shafton herinneren, een paar gekunstelde Engelsche hofheeren, die er een geaffecteerd taaltje op nahielden. Las hij een tekst met aanteekeningen, dan zal hij toen vernomen hebben, dat die hofjonkers een modetaal spiaken, gewoonlijk Euphuism genoemd; een benaming, die haar oorsprong vond in den aard en de titels van twee engelsche boeken, die in 1579 en 1580 het licht zagen en geschreven waren door John Lyly, prozaschrijver en tooneeldichter, ten deele tijdgenoot van Shakespeare.
De titels dier tijdelijk zeer gekoesterde modeartikels zijn Euphues, the Anatomy of Wit en Euphues and his England. De gekunstelde stijl, waarin die boeken geschreven zijn, bestaat volgens Dr Basse's ontleding in drie overdrijvingen: Antithèse, in den vorm, een tegenover elkander stellen van zinnen en woorden, met het doel een gedurig evenwicht te houden onder twee of meer volzinnen, daardoor dat zij gelijk gebouwd zijn, dezelfde lengten, hetzelfde getal ondergeschikte zinnen, kortom denzelfden klank hebben; het tweede kenmerk is alliteratie, onrechte rijm of assonantie, rijm en woordspeling; het derde en belachelijkste kenmerk van Lyly's prozastijl is te zoeken in zijn overmatig aanwenden van allerlei vergelijkingen getrokken uit de Geschiedenis en de Mythologie der Oudheid, ook wel uit het dagelijksch leven, doch vooral ontleend aan de phantastische wetenschap die voor natuurkunde wil doorgaan, maar onnatuurlijke natuurlijke historie genoemd mag worden....
Dr Maurits Basse stelt duidelijk in het licht, dat de soms gezochte taal vooral in de blijspelen niet is de persoonlijke dichterlijke stijl van Shakespeare, doch de taal die de Italiaansche edellieden of andere zijner dramatische personen, aan hoven verkeerende, spraken.
Het Euphuism, of welke gekunstelde of overdreven taal- en gevoelsuiting dan ook, was een kenmerk van den tijd, en om dien af te beelden was dus menige euphuistische schildering en typeering noodzakelijk. Doch steeds betrachtte de kunstenaar die gematigdheid en goeden smaak, juist afwezig in de excentrieke uitingen van hen die zekeien stijl door vervelende herhaling en overdiijving tot een afkeerwekkende mode maakten.’
In sommige zaken verschillen schrijver en beoordeelaar van meening, doch vooral in de volgende. Dr Basse schreef:
| |
| |
‘Aan het einde van ons onderzoek gekomen, meenen wij met afdoende zekerheid, ofschoon, wat het Euphuisme betreft, in tegenspraak met de algemeen verspreide opinie, vastgesteld te hebben, dat Shakespeare wel degelijk den invloed der geheele zestiende eeuwsche stijlaffectatie ondergaan heeft.
Maar terzelfdertijd hebben wij ondervonden, dat de houding van onzen dichter tegenover al die smakeloosheid zijner waardig is geweest, dat de verdienste zijner werken er weinig onder geleden en er veel bij gewonnen heeft. Vooral zijn behandeling van het Euphuisme werpt een verrassend licht over de fijnheid en de zekerheid van zijn smaak’
Daarop antwoordt de Spectator:
‘Wat mij in dit eindoordeel volstrekt niet bevalt is de uitdrukking ondergaan. Integendeel heeft de schrijver zelf ons duidelijk aangetoond, dat de dichter met verschillende stijl-affectaties den draak heeft gestoken of ze gebruikt als typeering bij dramatische personen, die werkelijk den invloed der mode ondergaan hadden.
Dat Shakespeare soms buitendien enkele malen een gezwollenheid, een gezochtheid, iets Italiaansch, iets pastoreels in zijn stijl vertoont, behoeft mijns inziens volstrekt niet veroordeeld te worden als wansmaak of navolging. In alle poezie treft men wel eens een korrel overdrijving aan, doch deze korel vormt niet de affectatie...’
Hélène Swarth. - In De Gids van Juni lazen wij eenige gedichten van Hélène Swarth over de Lente. Het eerste is het volgend stukje en 't draagt voor hoofding: Wevende lente.
In haar tente van hemelblauw
Zit de Lente aan haar weefgetouw.
Wat heeft ze voor werk nu verzonnen,
Van de zij door de Zonne gesponnen,
Door de Zon, en haar dochter de Dauw?
In haar maniel van slepend blauw
Zit de blanke aan haar weefgetouw.
En de knoppende boomen die wachten
Of al tijding de vogelen brachten.
O de boomen, die lieven zoo trouw!
Wat weeft ze aan haar weefgetouw?
- Een weefsel van zwevend blauw.
Daar zal zij mijn dooden mee dekken,
Daar zal zij mijn droomen mee trekken,
Daar zal zij mee wijden mijn rouw.
Daarin verneemt ge, zooals altijd, een zweem van droefgeestigheid. Wij lezen liever lenteliederen, waarvan de opvatting even
| |
| |
oorspronkelijk, het vers even lief en vloeiend is als hier, maar waarin de eigene kleuren der ontwakende natuur ons tegenlachen en de klanken der natuur weêrklinken. Ware dichters weten ons altijd met iets nieuws te bekoren en moeten geene gemaakte natuurtafereelen in hunne rijmen voorstellen.
Fransche Letteren. - Bij Armand Colin te Parijs verschijnt er een nieuw werk: Histoire de la Langue et de la Littérature Française Ieder opstel over een bijzonder tijdstip of een bijzonderen vorm van letterkunde zal door vakmannen geschreven worden onder het bestuur van M. Petit de Julleville Reeds zagen twee afleveringen het licht. De inleiding komt van M. Gaston Paris. M. Petit de Julleville schreef over de oudste gedenkstukken der fransche taal. De opsteller der geschiedenis van de fransche heldendichten was van zelfs aangewezen: 't Is M. Léon Gautier en hij begint met deze woorden van Bédier, getrokken uit de Revue des Deux Mondes: voor honderd jaar was de oorsprong onzer letterkunde ons al zoo onbekend als de letterkunde van Thibet. Tusschen den tekst zijn er fraaie platen ingelascht, welke ons de fijne en gekleurde teekeningen der middeleeuwsche handschriften voorstellen.
Florimond van Duyse. - Onder de laatste boekdeelen in 8o door de Koninklijke Academie van Belgenland uitgegeven, komt er een uitgebreid Vlaamsch werk van Florimond van Duyse: Het eenstemmig fransch en nederlandsch lied in de belgische gewesten van de XIe eeuw tot heden. Waarlijk een hoogst belangrijk onderwerp, zegt de N. Spectator, is hier nauwgezet behandeld en de vele liefhebbers ten onzent van oude muziek en van muziekgeschiedenis kunnen aan dit boek hun hart ophalen. Tal van melodieen zijn in den tekst aangegeven. Misschien zijn de meeste nog al zeurig voor onze verwende ooren; maar zeer zeker zullen er bij zijn, waarvan een modern toondichter heel wat maken kan.
Ibsen. - Ibsen heeft eene Duitsche vertaling uitgegeven van zijn eerste tooneelstuk Catilina, dat hij gedicht heeft als hij een en twintig jaar was.
Nederlandsche Letterkunde. - Dr Paul Raché schreef in de Internationale Litteraturberichte eene bijdrage over de Nederlandsche Letteren. Hij kan kort wezen, zegt hij, ofschoon er, vooral met het oog op den zeer beperkten lezerskring, verbazend veel is voortgebracht. Doch, de Nederlandsche Letterkunde heeft, volgens dien heer, niet gegeven wat men van haar kon verwachten. Een zekere moeheid openbaait zich en, mocht men voor eenige jaren hopen dat zij voor de wereldletterkunde een even groote beteekenis zou erlangen als de Skandinaafsche, die verwachting is ongegrond gebleken.
| |
| |
De mannen, die in 't begin der letterkundige beweging aan het hoofd stonden, zijn verstomd en treden nog maar als beoordeelaars, in 't geheel niet als scheppende kunstenaars op. Louis Couperus maakt op dezen regel eene uitzondering. De roem der hedendaagsche Nederlandsche Lyriek is inderdaad slechts gegrondvest op twee namen Pol de Mont en Helene Swarth. - Wij bekennen het en voor zooveel zij onze overtuiging niet kwetsen bewonderen wij deze beide dichters: maar onze zoo oorspronkelijke Gezelle, zal hij dan eeuwig doodgezwegen worden?
Een Letterkundige twist. - Wij zijn bijzonder ingenomen met de belangwekkende beschouwingen van den heer F. Van den Bosch over het vrije vers en deelen volkomen zijne meening over de beoordeeling der letterkundige gewrochten. Zijne studie die in het Magasin littéraire van 15 April en in de twee voorgaande nummers verscheen wierd uitgelokt door een letterkundigen twist tusschen La Jeune Belgique en Le Coq Rouge. Zijne gedachten komen hierop uit dat de eene letterkundige school tegen de andere in 't harnas met moet vliegen, dat men in alle strekkingen het schoone moet weten uit te kiezen, te genieten en te bewonderen, dat men alle scholen moet achten voor zooveel zij het schoone en het indrukwekkende voortbrengen en verwezenlijken. Hij deelt twee schoone, genietbare stukjes mede, in blanke, nieuwerwetsche fransche verzen van Regnier en Verhaeren... Jammer is 't dat er zoovele bekwame Vlamingen hunne moedertaal verloochenen, hunne eigene dichters, welke in zake van modernism voor dezen van andere landen niet moeten onderdoen, doodzwijgen en 't fransch als hunne eigene taal beschouwen; maar hunne bedrijvigheid op letterkundig gebied, die wij niet kunnen loochenen, moet voor ons Vlamingen een spoorslag zijn om onze letterkunde te beoefenen en voor de Vlaamsche kunst nieuwe wegen te banen.
L. Buyst. - Over een verzenbundel van L. Buyst schreef W.G. van Nouhuys in Ned. Spectator: ‘Ik wil hem niets onaangenaams zeggen - hij kan een uitstekend goed mensch en verdienstelijk lid zijn van het kunstgenootschap De Distel, een kloek strijder voor de Vlaamsche taal, een' humaan man, een knap man, een geleerd man, - maar waartoe dan zich voorgedaan als dichter?!... Want dat is hij niet. En het is toch niet mijn schuld dat zijn boekje het mij zoo gemakkelijk, - haast te gemakkelijk! - maakt om aan te toonen welk soort verzen geheel overbodig, en wat bepaald eig conventioneel is. Waar hij na 75 bladzijden hopeloos getob zelf tot de concluzie komt:
.... Vergeefsch is toch mijn hooploos streven,
daar kan ik per saldo niet anders dan mij over die zelfkennis verheugen.
| |
| |
Werkelijk, 't is alles, alles overbodig. Ik heb gezocht van blad tot blad. Ze zijn alle volmaakt hetzelfde, even wanhopig banaal, even treurig waardeloos. De lezers, die weten hoe graag ik waardeer, zullen mij geen veelheid van bewijzen uit dit negatieve vragen.’
Maeterlinck. - Wegens Le trésor des humbles schrijft Flanor in den Nederl. Spectator: ‘Ik houd van Maeterlinck als van den dichter van Pelléas et Mélisande: ik houd van contemplatie, Maar waar een dichtergeest schuil gaat in de wolken van het onbegrepene en onbegrijpbare, daar acht ik het plicht tegen zijn werk te waarschuwen.’
Potgieter. - Bij Tjeenk Willink te Haarlem is de derde druk verschenen van Potgieter's twee bundels verspreide en nagelaten poezy.
Tooneelkunst. - De vertooningen van M. Lugné Poe, die nieuwerwetsche stukken speelde, zijn te Amsterdam verleden maand op eene teleurstelling uitgeloopen. De voorstellingen zijn ten einde.
Ruusbroec. - Over artikels die in ons tijdschrift verschenen en daarna afzonderlijk gedrukt wierden lezen wij in den Nederlandschen Spectator van 25 April: ‘Dr W.L. de Vreese heeft uitgegeven, te Gent, Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec. Zij werden overgediukt uit het vlaamsche tijdschrift Het Belfort ook onzen Noord-Nederlandschen katholieken wel bekend. Het zijn geen opstellen van des schrijvers hand, maar geschriften van tijdgenoten van den eersten prior van Groenendaal, eveneeuwighe getuigen van zijn leven en werken, en ook geschriften van hem zelven, of, wat sommige betreft, althans aan hem toegeschreven. Het doel van Dr de Vreese was bruikbare stof te leveren voor den geschiedschrijver der vlaamsche letterkunde. Hij meende daaiom een studie over de grammatische vormen achterwege te kunnen laten, maar heeft getracht te voldoen aan alle andere eischen, welke men aan een uitgever van middeleeuwsche werken stelt. De uitgever heeft de afkortingen in den tekst opgelost, naar eigen inzicht woorden gesplitst of aaneengeschreven, hoofdletters gebruikt en interpunctie aangebracht, benevens eenige bedorven plaatsen verbeterd...
Dit werkje van nog geen tachtig bladzijden schijnt ons toe de belangstelling van de velen, die thans Ruusbroec weêr lezen en eene studie maken van de middeleeuwsche mystiek, ten volle te verdienen.
Het is niet alleen wetenschappelijk, het is ook bij uitstek actueel.’
| |
| |
| |
Wetenschappen.
Voorgeschiedkundige Oudheden. - Zondag 2 Augusti en volgende dagen vergadert te Gent de oudheidkundige Zitdag, de schoonste der Belgische zitdagen. Ter eerste afdeeling zullen de volgende vraagstukken onderzocht worden: Moet de oude verdeeling der voorgeschiedkundige tijdstippen behouden worden of betaamt het dat er eene nieuwe gemaakt werde, die beter beantwoordt aan de ontdekkingen, deze laatste jaren gedaan? - Welke grondbeginselen moet men volgen in 't maken eener voorgeschiedkundige kaait van Belgenland? - Studie over de gedaanteveranderingen van den bodem van Vlaanderen, sedert hij bewoond is. - Welke voorgeschiedkundige ontdekkingen heeft men in Vlaanderen gedaan? - Bestaan er tumuli in Vlaanderen? Van welk tijdstip zijn ze? - Van waar komen de steenen voorwerpen, bij de voorgeschiedkundige bevolkingen van Vlaanderen in gebruik? - Van welken oorsprong zijn de volksstammen, die het oud Belgium bewoonden?
Het ware te wenschen dat er ook vlaamsche oudheidkundige maatschappijen tot stand kwamen. Limburg heeft eene vlaamsche maatschappij en in Oost-Vlaanderen bestaan er een paar tweetalige. Wij meenen te mogen aankondigen dat er ook een West-Vlaamsche gilde zal gevormd worden.
De Goedendag. - In de Handelingen van den Geschied- en Oudheidkundigen Kring van Gent schreef de heer Hermann van Duyse eene studie over den goedendag. Tegen den heer Van Malderghem bewees hij duidelijk dat het maaksel van den goedendag overeenkwam met de beschrijving van wijlen Felix De Vigne. Hij haalde vooral zijne bewijzen uit de klare getuigenissen van Villani en den Gentschen Minderbroeder.
Hoe was de goedendag en eigenlijk gemaakt? 't Was eene manshooge knods; de top was met ijzeren banden beslagen; boven de knods stak er eene scherpe ijzeren spits uit.
Gobelins. - Velen weten niet dat de vermaarde Gobelins eigenlijk Nederlanders waren. Gilles Gobeelen vestigde zich te Parijs in de 15e eeuw. ‘Het was echter, zoo lezen wij in de Dietsche Warande, voor een zijner zonen bewaard zijn naam en werkplaats wereldberoemd te maken en voor altijd der vergetelheid te ontiukken. Tot nu toe was het niemand gelukt de, in de oudheid welbekende wijze om scharlaken en puiper te verwen, terug te vinden, in den loop der eeuwen een kunst die verloien was geraakt. Men gebruikte thans het sap der scharlakenbessen om verschillende tinten van rood te verkrijgen; doch de kleuren waren dof en flets, vergeleken bij het vlammend scharlaken en het gloeiend purper der oudheid.
| |
| |
De zoon van Gilles Gobeelen had, om een meester in zijn vak te worden, door aller heeren landen gereisd. Hij maakte op een dezer tochten kennis met een Hollander, Kloek geheeten, die jaren lang in Turkije en in het Oosten had gezworven en daar, zonder twijfel van Sarraceensche wevers, had geleerd uit de cochenille een roode verfstof te bereiden, die wat glans en fraaie kleur betrof, alle tot nu bekende schakeeringen verre te boven ging.
Kloek keerde teiug naar zijn vaderland en begon daar behalve een verwerij van wol en zijde, ook een tapijtweverij, die hem een aanzienlijk vermogen deed verwerven. Gobeelen beproefde eveneens met bijzonder goeden uitslag de nieuwe uitvinding te Parijs.
Deze laatste had terstond begrepen hoeveel voordeel de ontdekking van Kloek op zou kunnen leveren, en te Parijs weergekeerd, door het oprichten van ruime, doelmatige gebouwen, de werkplaatsen van zijn vader aanmerkelijk uitgebreid. De inwoners der voorstad St Marceau konden maar niet begrijpen waarvoor toch al de nieuwe gebouwen moesten dienen, die als uit den grond verrezen. Zij verklaarden daarom vol burenwelwillendheid Gobelin voor gek en noemden zijne nieuwe inrichtingen, La Folie Gobelin. Als beleefd antwoord op zooveel geestigheid het diens zoon te Versailles een vorstelijk buitenverblijf bouwen, dat hij La Folie Gobelin doopte. Hij kon zich thans deze weelde met een gerust hart veroorloven: de nieuwe ontdekking had ook hem binnen weinige jaren tot een cresus gemaakt.’ Verder wordt de ontwikkeling dezer kunstnijverheid tot op den dag van heden beschreven.
Runen. - In de Beitrage zur Geschichte der Deutschen Sprache und Literatur staat er een opstel van Richard Meyer over den oorsprong der Germaansche runen. De schrijver poogt te bewijzen dat er min Germaansche runen van Roomschen oorsprong zijn, dan men gewoonlijk aanveerdt. - In hetzelfde nummer geeft Th.v. Grienberger den uitleg der Gotische runennamen, die bewaard zijn in een kostbaar handschrift van de Weenensche hofboekerij. Voor sommige dier benamingen moet hij tot het Dietsch zijnen toevlucht nemen. (XXI, 1).
Pithecanthropus. - Dubois laat zijnen Pithecanthropus niet schieten. Nog altijd verdedigt hij zijn missing link en beschouwt hij zijne gevonden stukken uit Java, zijne hersenpan en zijn dijbeen als toebehoord hebbende aan eene stamgedaante van den mensch, aan eenen overgangsvorm tusschen den aap en den mensch. De geleerden komen daartegen op en als besluit eener belangwekkende bijdrage in De Gids van Juni lezen wij: ‘Zoo zien wij dus fossiele menschenrassen, die in lichaamsbouw niet veel van den thans levenden mensch afweken, die de vervaardiging van werk- | |
| |
tuigen uit metaal of van huisraad uit aardewerk nog niet verstonden en die ook nog geen huisdieren en geen akkerbouw kenden, maar die zich toch reeds door een zekeren kunstzin onderscheidden en ons ruwe afbeeldingen van mammouth en van het rendier nalieten, over het geheele aardoppervlak, Europa, Noord-Afrika, Azie, Noord- en Zuid-Amerika verspreid.
En wel in een geologisch tijdvak dat of hetzelfde is als dat waarin Dubois' Pithecanthropus geleefd heeft, of daarop zoo spoedig volgde, dat hij die wil aannemen dat voldoende tijd zou zijn overgebleven voor Pithecanthropus en zijn nageslacht om:
1o | geheel mensch te worden, |
2o | zich niet ongekende snelheid, van Java uit, over het geheele aardoppervlak te verspreiden, |
het gezond verstand in ongeoorloofde mate geweld aandoet. Dubois heeft dit zelf gevoeld, zoodat hij dan ook geneigd is de ontwikkeling van den mensch per saltum met vertrouwen te aanvaarden...
Ons komt de gevolgtrekking veiliger en wetenschappelijk juister vóór, dat zoodanige ontwikkeling niet heeft plaats gehad, dat de vondst van Pithecanthropus een zeer gewichtige, uitgestorven Indische aapsoort, naverwant aan de gibbons, aan het licht heeft gebracht, maar dat van een Stammform des Menschen hier geen sprake kan wezen.’
Romeinsche Oudheden. - De Vergadering der Nederlandsche Koninklijke Academie van 13 April '96, was grootendeels gewijd aan eene voordracht van Dr. W. Pleyte, over de oude brug te Zuilichem. Spreker herinnerde hoe op de Zuilichemsche uiterwaard tegenover Herwijnen paaljukken zijn gevonden. Deze paaljukken zijn de overblijfselen van een brug over de Waal uit het begin onzer jaartelling. Het thans gevondene is afkomstig van een brug door de Romeinen gebouwd; er zijn nog 20 palen aanwezig, uitmakende 4 rijen, twee aan twee tegenover elkander geplaatst en naar elkander toehellende. Deze brug komt niet overeen met de overige bruggen door de Romeinen over Rijn en Donau geslagen. Daarentegen beschrijft Caesar in zijn Bellum Gallicum, een brug, in 1742 door Bentley in teekening gebracht en deze gelijkt geheel op wat te Zuilichem aanwezig moet zijn geweest. Wij mogen dus aannemen, dat daar, waar ook heel wat Romeinsch aardewerk aan den dag is gekomen, door de Romeinen een brug is gebouwd, als die welke Caesar beschrijft. Indien men nu met Lipsius en anderen aanneemt, dat de Waal of Vahalis dezelfde rivier is als de Nabalia bij Tacitus vermeld, dan zou daaruit volgen, dat de brug te Zuilichem dezelfde is als die waarop het gesprek tusschen Cerealis en Civilis plaats had na de overwinning des eersten. De strijd moet trouwens in de nabijheid van Zuilichem plaats hebben gehad. (N. Spectator.)
| |
| |
Thomas van Kempen. - Hoe staat het thans met het wetenschappelijk vraagstuk der echtheid van de Navolging Christi? Daatover worden wij volkomen ingelicht in een lezenswaardig opstel van de Dietsche Warande. In nr 3 van dit jaar lezen wij: ‘Het is heden volkomen nutteloos aan te dringen op het recht welk Gerson of Gersen zouden hebben als opsteller. Dit is door de gronden van Amort grootendeels en vervolgens met alle klaarheid door Spitzen, Hirsche en Schulze vernietigd. Voor den kanse. lier Gerson kan ook niet een enkel ernstig bewijs aangebracht worden, noch een noemenswaardig handschrift, noch eene overeenstemming van stijl of schrijfwijze, noch zelfs een bewijs van zijne omgeving of van zijne tijdgenooten. Terwijl het groot getal germanismen der Navolging en de bijzonderheid dat de opsteller zonder twijfel ordensgeestelijke was, tegen Gerson spreken, zonder dat wij andere bijzonderheden behoeven te noemen.
Voor abt Gersen staat de kans niet beter. Niettegenstaande de groote moeite die zijne advokaten en onlangs nog C. Wolfsgruber zich gegeven hebben om zijn recht als opsteller te handhaven, is men er zelfs niet in gelukt het bestaan van eenen abt Gersen van Vercelli te bewijzen. Deze komt werkelijk eerst in eene bedenkelijke lijst van abten van 1645 voor. Het dagboek van Gregory is zonder twijfel valsch, de Codex de Avocatis kan. ook naar Denifle's betuiging, niet voor de tweede helft der XVe eeuw gezet worden. Oudere goede handschriften, die Gersen vermelden als schrijver der Navolging, bestaan er niet; waar Gersen in een handschrift voorkomt is hij ongetwijfeld uit eene verbastering van Johannes Gerson voortgekomen De proef om in de N. Chr. eene reeks van italicismen te vinden en de duidelijke germanismen te ontloochenen is ellendig mislukt.
Inderdaad laten de in de N. Chr. voorkomende germanismen geen twijfel na, dat het boek van nederlandschen oorsprong is. Reeds Eusebius Amort had de lijst dezer germanismen opgesteld; Spitzen heeft ze nog uitgebreid. Uitdrukkingen als exterius scire, libenter habere enz. kon maar een Duitscher schrijven. Ook is het heden zeker, dat de schrijver der N. Chr. tot den kring der broeders van het gemeenschappelijk leven en de Windesheimsche Congregratie behoord heeft. Dat volgt niet alleen uit de talrijke overeenstemmingen met de toenmalige vertegenwoordigers dezer richting en school, zooals G. Groete, Flor. Radewijns, v. Heusden, Brinkerinck en anderen; het volgt ook uit de vergelijking der Navolging met de van Thomas voortkomende levensbeschrijving der hoofden van het genootschap, en wel het duidelijkste uit het klaarblijkelijk gebruis van den brief van Johannes van Schoonhoven in de Navolging I, 20-24, en de niet uit de oorspronkelijke, maar uit dezelfde tijdgenooten getrokken aanhangsels van Seneca en Ovidius (I, 24, 13; I, 13; 56). Ook is het van belang dat herhaalde- | |
| |
lijk van devoti gesproken wordt, waardoor het genoemde broederschap wordt bedoeld.
Hierna kan het tegenwoordig met meer onzeker schijnen aan welk soort van verstandelijk middenpunt de Imitatio is ontsproten en dit leidt ons tot Thomas als den eenigst mogelijken opsteller van het werk Op de eerste plaats moet hier de merkwaardige overeenstemming gewezen worden, welke tusschen de Imitatio en de onbetwisbare echte kleine schriften van Thomas in het opzicht der puntenstelling, zooals die zîch bijzonderlijk in het Antwerpsch handschrift voordoet, en van den reeds vroeger opgemerkten, maar eerst door Hirsche in zijne volle beteekenis gewaardeerde rythmus en rijm bestaat: een eigenaardigheid die op deze wijze, zooals men heeft staande gehouden, niet bij andere schrijvers van zijn tijd en bijzonderlijk niet bij Gerson bestaat.’
Folklore. - Wij lezen in den Nederl. Spectator van 6 Juni: ‘Werden eenige jaren geleden de engelsche en keltische wondersprookjes bijeenverzameld en uitgegeven, thans vertellen Pol de Mont en Alfons de Cock Vlaamsche aan het volk na. Deze zijn vooral merkwaardig voor beoefenaren der studie van vergelijkende folklore, want men vindt er reminiscensen in aan de sprookjesliteratuur van bijna alle volken en hier en daar groote overeenkomst met bizonderheden uit de Duizend en een Nacht.
Poetische bekoring missen deze sprookjes bijna geheel, zij zijn naif ruw, echte volksprookjes, dus geheel datgene waarvoor zij zich uitgeven De bundel verscheen bij A. Siffer te Gent en werd met groote nauwkeurigheid bijeengebracht. Bij ieder verhaal wordt de plaats genoemd van waar het afkomstig is en ook een andere lezing, waar die bestaat, vermeld. Het primitieve karakter van het volksverhaal is over het algemeen goed weêrgegeven.’
Pitthem, 17 Juni 1896.
J. Cl.
|
|