Het Belfort. Jaargang 11(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Gedichten. Noenegalm. 't Is noen! Daar rolt uit d'hooge populieren een forsche galm, een luid gebingebang. 't Is noen! De wandelende klokken zwieren en plengen over 't veld hun blij gezang. Het werk houdt op; de blijde zangers staken; en wind en molen vallen stil alom. De lucht hangt grondloos wijd en diep te blaken; het aardrijk straalt en schemert stil en stom. De trossend' hoving rust in doom des vreden; de geurge bloemen benglen over d'haag en langs de groene lommerpaden treden de dorpelingen hongerig en traag. Lijk blauwe wierook stijgt uit alle verten zoo meenge rookdraad in den zonnegloed. En lijk een wierook walmt uit christen herten het noengebed, de schoone Moedergroet. Vogelnest. Het loof begint te piepen, hoort, daar boven de oude lochtingpoort die nu half open hangt beschaûwd van 't lommerrijke vlinderhout. In haag en rijs en rankend groen slaapt zacht de gouden achternoen. [pagina 48] [p. 48] Wat wonder heeft de Mei verricht, wat zoeten hemel hier gesticht, wat rein genot het hert bereid, in deze geurige eenzaamheid? Daar klinkt een kwettring kort en schel; een vlerkjen wemelt vlug en snel en fladdert om den looverhang; dan reikhalst in een dicht gedrang, met fel gepiep, getjilp, gefluit, een tal van bekjes 't loover uit, Der gouden monden luid geraas verwelkomt 't drukgewonnen aas en op des nestjens mossen rand daar hangen nu van wederkant en vadertje dat bekt en deelt en moedertje dat koost en streelt en heel het vroolijk huisgezin lacht luide en schatert van de min. Een wip, en vadertje is vandaan; het mossen nestje is in de blaân en 't lommerrijke vlinderhout is vol van stillen liefdekout. De Beiaard. Aleer de beiaard de uren slaat, van zoo dat hij aan 't spelen gaat, daar treedt met feestelijk geluid een heele stoet vooruit. Als uit een oostersche uurwerkkas komt heel Oud-Vlaandrens heldenras. De graven komen een voor een gestaald van top tot teen. Blij klinglend kringt de breede stoet. Elk spreekt en buigt en geeft een groet. Elk heft zijn hand met zweerd of staf zoo Vlaanderen hun gaf. Een gouden straling wemelt schoon op stalen halsberg, gouden kroon. Doch d'ure slaat en gansch de rij is als een droom voorbij. [pagina 49] [p. 49] De vledermuis. De kerkevensters blekken blinken in 't wit en scheemrig avondzinken en om de donkerende gracht verschijnt de vogel van den nacht. Hij waggelvlerkt in 't schemerschingen doorwentlend half onzichtbre kringen. Hij tuimelt uit het hemelsblauw en is verdwenen even gauw. Steeds kringt en ringt hij nijgend stijgend. Gezangloos flabt hij en stilzwijgend, met eene wending log en loom en volgt den mensch gelijk een droom. Luid krekelen de blozend' hagen. De vijvers kwaken; de olmen wagen en 't diepe meerschland slaapt en doomt heel overwalmd en witberoomd. Uit duisternissen opgerezen wie is die wieker? Droom of wezen? Zoo vreemd als 's avonds ver gesuis is 't avondkind de vledermuis. Langs de elzenhagen. Door dikgebladerde elzenhagen daar ruischen Vlaandrens oude sagen. Daar rent in wolk- en windgebrom de wagen van het heidendom, met Wodans raven Freya's lokken; Thors hamer doet den bodem schokken; Walkuren rijden hoog en wild; door 't neevlig zwerk rolt Balders schild. Daar rollen oorlogskar en ossen, de stieren en de wolkenrossen, met weiman, kemp en wagenaar en hoornig' helden al te gaar, [pagina 50] [p. 50] met zwarte geesten die kerjoelen en nekkers in de waterpoelen. Het rolt al heen in woesten stroom gelijk een donkre bange droom. Doch weg zijn al die zwarte dagen, weg al die stormen en die vlagen. Een heller dageraad ontstond; een heller zon straalt heerlijk rond en drijft de wolken en de schaûwen van Vlaandrens groenende landouwen. Waarheen men stare, op hoogte en hil rijst torenspil bij torenspil. Het kruis beheerscht de Vlaamsche velden en heldre zegeklokken melden nog immer in hun kersten taal des grooten Heilands zegepraal. Eckart. Vorige Volgende