| |
| |
| |
Een Woord over den geest der hedendaagsche Kunst.
I
Over eenige maanden verscheen in het Belfort een opstel waarin de schrijver handelde over het ‘Scheppen in de Kunst’.
Met hem ben ik het eens dat eene opperste bekwaamheid om klanken, kleuren en vormen tot onderlinge harmonij te schikken, onvoldoende is in de Kunst, en maar eene ondergeschikte waarde heeft.
Met een vast oog en eene bedrevene hand zal men in gunstige omstandigheden, een befaamd schilder worden; met een fijn gevoel, een keurigen smaak en eene snedige pen zal men in zekere kringen bekend geraken als een boeiende verteller: maar met dat al verdient men de aureool van glorie niet die om de slapen glanst van het genie.
De ware kunstenaar staat hooger dan een salonversierder, hooger dan een tijdverdrijver, hooger dan een betaalde ambachtsman. In zijne ziel draagt hij de levende bron van zijne grootheid.
Ingereden onder de ploeg der overweging, ontkiemd onder de zonne van zijnen edelmoed, van het bewustzijn zijner zending, is het zaad van eigene studie, van
| |
| |
eigene opmerking en ondervinding in zijn binnenste gedijd tot rijpen oogst.
Onder den tocht naar hooger, reiner genot, zal hij de zuiverste voorspiegelingen van zijne inbeelding, de edelste gewaarwordingen van zijn gemoed, de verhevenste gedachten en neigingen zijner ziel louteren, omwerken, samensmelten tot eene eenheid, tot een hemelsch ideaal.
Uit zijn werk zal een hooger licht stralen in de grondelooze heimenis van ons wezen: In zijn werk zullen wij een gesluierden echo opvangen van onze grootheid en eenen droeven weerklank van onzen val;
ieder woord van zijnen mond, iedere trek van zijn penseel, iedere greep in zijn snaartuig zal uit het diepste onzer ziel een antwoord wekken, een beeld doen rijzen, eene harmonij doen ontstaan die ons aan de aarde ontvoeren. Hij zal de samenvatting zijn van onze gansche natuur: de levende stem van ons Heimwee.
De kunstenaar zal de eenheid dragen in zijne ziel, in zijne daden. Hij zal in het oppergezag van den grooten Meester zijne sterkte zoeken. Hij zal begrijpen dat de scheiding der Kunst met de eeuwige wet van God eene onbestaanbare strijdigheid is, die in hare lenden draagt de dood der Kunst zelve: de bewierooking van het afzichtelijke; hij zal verstaan dat het Schoone en het Goede kristalhel water is uit ééne Bron, ééne zelfde orde bevattend, die nu schoonheid, dan goedheid genoemd wordt, naarmate zij, van verschillig standpunt gezien, verschillende afspiegelingen werpt in den geest
Zoo was, - in vaste trekken weergegeven, - nagenoeg de zakelijke inhoud van het stuk: ‘het Scheppen in de kunst’ dat eenige maanden geleden verscheen in het Belfort.
Ik heb het schrift overlezen, en gedeeld in den geestdrift waarmeê de schrijver het visioen aanschouwde der Kunst, omringd van al den glans die hare majesteit toekomt.
| |
| |
| |
II.
Maar indien dit zicht, in zijne afgetrokkene verhevenheid aanzien, opbeurt, wekt het van een anderen kant, geen pijnlijk gevoel, als wij met de oogen den afgrond meten waar in werkelijkheid diezelfde Kunst door schendige hand gestooten ligt?
Een zondvloed overstroomt de wereld, slechts weinigen hebben hun behoud willen zoeken in de Ark die boven de wateren drijft.
Wanneer wij in den grond der zake dringen zal de val der Kunst ons niet verwonderen.
Zij die God hebben gebannen uit de Wetenschap, uit het Recht, uit de Zedenleer, uit het Leven, ze zouden hem niet gebannen hebben uit de Kunst?
Indien de dwalingen onzer eeuw hunne oorzaak hadden in eene toevallige misrekening, wij zouden begrijpen hoe het kan gebeuren dat niet ál de opvattingen van 's menschen hoofd, niet ál de uitingen van 's menschen werkzaamheid zijn besmet; - hoe het kan gebeuren dat van bederf zijn vrij gebleven díe deelen ten minste waarop het valsche beginsel, volgens redekundige afleiding, geen rechtstreekschen invloed heeft kunnen te weeg brengen.
Maar bij ons zit de kwaal dieper; de geest zelf van den mensch is ontsteld: en alzoo zal noodzakelijk al wat hij voortbrengt, gelijk op welk gebied, dezelfde gebreken weerspiegelen. ‘Stel mij als eenen zegel op uw hert, zoo stelt gij mij als eenen zegel op uwen arm!’ zegt de Bruidegom in het Hooglied. Onze eeuw draagt in haar herte den stempel der onafhankelijkheid: zij zal op haren arm dragen den stempel dier onafhankelijkheid!
Zoolang de mensch knielde, zoolang bleven Kunst,
| |
| |
Wetenschap en Zeden in broederlijke liefde vereenigd aan den voet van den autaar:
Zoolang als de mensch door den sluier der schepping de grootheid van den Schepper wou lezen en in eenvoudigheid zijne rechten erkennen; - 't is te zeggen, zoolang als de mensch afhankelijk bleef, zoolang bleef hij één, - één en waar in al zijne werken.
Maar onze waanwijze eeuw, zij, zonder te vatten dat het echt gebruik der vrijheid bestaat in te gehoorzamen aan de wet, aanziet in haren moedwil de ademhaling als een kinderachtig vooroordeel, als eene inbreuk op hare zelfstandigheid
‘Bovenal bemint éénen God!’ Slavernij! ‘Bemint u zelven bovenal! dit is het eerste en het grootste gebod; het tweede is gelijk aan het eerste: bemint al het overige om u zelven,’ zoo leerde Fichte: de wierook die bestemd was om te branden alleen voor den Alderhoogste, wordt onteerd en stijgt op aan de voeten van aardsche goden.
Voorzeker, altijd draagt de hebzucht het kleed van de liefde, altijd verschanst de verkrachting zich achter een borstweer van recht: maar het werk spreekt zonder valschheid:
Wie heeft de gedachtenwereld gemaakt tot eenen doolhof? Wetenschap, Zedenleer en Kunst, zijn van de heldere hoogte hunner eenheid nedergestooten en dalen; weggebannen ieder in een verschillig land, hebben die drij zusters zelfs met elkander niets gemeens; de woestijn van den Haat is, insteë van de beemden der Liefde, de plaats geworden hunner eenheid; in eene enkele zaak slechts stemmen zij overeen: alle drij dragen zij op het voorhoofd, met dezelfde hand geschreven, hetzelfde woord: ‘Hoogmoed.’
‘De hoogste graad van moed is hoogmoed’, zegt ergens Multatuli in eene ijlkoorts, en koel voegt hij daarachter: ‘Ik ben hoogmoedig...’ - weinige bladzijden verder, wederkeerende tot zijn zelfde gedacht:
| |
| |
‘gelooft nooit iemand die nederig spreekt, zegt hij, want hij liegt!’
Multatuli brengt het sleutelwoord uit van de dwaling; een nederige mensch is volgens hem een leugenaar: laat ons aannemen, - Multatuli begrijpt immers geene nederigheid, daarvoor ligt hij te diep, - maar hoe dan is een nederige mensch een valschaard? ‘Ha! omdat hij onder uitwendigen schijn van deugd eenen grond bergt van...’ en ik vind geen ander woord dan dat, waarmede Multatuli zelf zijne hoofdhoedanigheid kenmerkt: ‘eenen grond bergt, ja, van hoogmoed!’ Multatuli wordt niet gewaar dat hij eenen medeplichtige beschuldigt, maar ook ten anderen, hij heeft het recht tot blind zijn: hij is hoogmoedig, hij is onafhankelijk.
Αιρεσις was de naam waarmede de Kerk, van ouds her, hare aanvallers doemde: αιρεσις, keus. Een hoogmoedige, een onafhankelijke mensch wil van de waarheid niet afhangen: hij wil de waarheid tot zijnen dienst; hij kiest wat aan zijn gemoed bevalt, en dan, om redelijk te schijnen, - om door de ingewikkeldheid van een zelfbehagend stelsel de diepe, niet-vleiende Orde der Dingen na te bootsen is hij gedwongen de ledige kloof aan te vullen met uitvindsels en vertoon.
Ja, men kiest; ieder neemt zijn deel. Ziet gij daar nu de Wetenschap, de Zedenleer, de Kunst, - de Waarheid, die groote martelares, te prooi gesmeten aan de wilde dieren?
| |
III.
O, de broederlijkheid is zoo groot op onze dagen!
Met honderden te gelijk zijn zij te gaar gesneld en opgetrokken, om de Kunst te redden, die zoolang te water en te brood, had gezucht onder het enge jok der gemeene wet die drukt op alle menschelijke daden. Men brak hare boeien, zij zou den vernederden naam niet meer dragen van ‘dienares’; zijzelf, Koningin, zou de kroon dragen, en van ontelbare aanbidders vereerd
| |
| |
worden onder den naam van ‘Kunst voor de Kunst!’
O de broederlijkheid is zoo groot. Maar wie bemerkt niet dat, onder dien mantel van edelmoed, de schandige naaktheid schuilt van de oude zonde. Men voerde ze uit haar geschonden heiligdom over tot het marktplein, blootgesteld aan beleediging en smaad.
Hoe heeft men niet begrepen, hoe wou men niet begrijpen dat alle kunstwerk een woord is, een boek? En wanneer heeft men het recht tot spreken, tenzij als men eene waarheid op de lippen draagt? Wanneer het recht op eens anders aandacht en bewondering, tenzij als men eene daad van liefde uitwerkt?
Alle kunstwerk is een woord, een boek, - het is oneindig meer: het is eene uitstorting, het is eene gansche ziel die buitenbreekt, het is eene heele wereld, met al haren rijkdom, ten dienste gebracht aan den geest:
En hoe! de kunstenaar zou mogen zijn gansch gemoed, al de krachten van zijn wezen uitstorten aan de voeten van wie hij wil? hij zou mogen door een voorrecht, in zijne ziel, straffeloos, die gelijkenis aan het goddelijk Oorbeeld vernietigen, en onder lokkende gedaante een gevallen engel voorstellen als de spiegel van onze grootheid?
De kunstenaar zou mogen die onuitputbare schatten misbruiken der schepping: het reuzig gezang der oceanen wier diepten God heeft gegraven om ons te doen knielen voor zijne Onmetelijkheid; den oneindigen kleurenrijkdom der bloemen die Hij in de lente voor onze voeten laat ontspruiten om ons zijne Zachtmoedigheid in den geest te brengen; - de kunstenaar zou mogen de gansche schepping keeren tegen den Schepper?
Het heelal draagt in diepgemerkte teekening de ondelgbare beeltenis van eene opperste Macht, eene opperste Wijsheid, eene opperste Goedheid: indien het geldstuk aan den Cesar hoort omdat er zijne inprinte opstaat, geef dan ook aan God wat met méér recht aan God toekomt...
| |
| |
De eene of de andere zal mij misschien vriendelijk doen opmerken dat ik buiten de onderstelling afdwaal en er ontschuldigend bijvoegen:
‘Ik hoor het: ge weet waarschijnlijk niet dat men op onze dagen, bij gebrek aan voorwerp en nut, de rechten der godheid heeft afgeschaft. Comte en andere geleerden hebben met onwederlegbare bewijzen aangetoond hoe alle beschaving, alle vooruitgang wortel en uitbreiding vinden alleen in de losse natuur van den mensch; ik vraag het u, voelt gij zelf niet in u, buiten en boven alle stellige voorschriften, dien onweerstaanbaren drang naar hooger, naar beter?
Op den graad van ontwikkeling waartoe wij geklommen zijn, heeft de maatschappelijke plicht geene bovenaardsche bekrachtiging meer noodig.
For I doubt not, thro' te ages
one increasing purpose runs,
and the thoughts of men are widen'd
with the process of the suns.
Daarin ligt onze grootheid: Onze godsdienst, c'est le culte de l'humanité: Wetenschap voor wetenschap, zedenleer voor zedenleer, kunst voor kunst: alles vóór en dóór den mensch.
Wij openen nieuwe ruimten voor Haar die niet kan leven dan in de hoogere lucht, die hare adelaarswieken niet kan uitslaan dan boven de bergen, die onder den dwang zelf van haar gewicht naar de zon stijgt: In de nieuwe tijdrekening die wij opzetten, zal de Kunst alles omvatten, gansch den mensch, gansch de wereld, gansch de natuur; zij zal naar eene vastere bestemming, eene krachtigere vlucht nemen: zij zal het menschdom met haren krijgszang mederukken op de breede baan der vrijheid aan wier uiteinde het vaderland ligt der alomvattende wereldvrede,
where the war-drum throbbs no longer
and the battle-flags are furl'd
in the Parliamant of man, the
Federation of the world’...
| |
| |
Zien wij nu niet duidelijk hoe het niet voldoende is voor den kunstenaar wijsgeer te zijn, in de beteekenis die men op onze dagen hecht aan dat woord? Immers indien dit genoeg ware, volg dan maar uwe grillen, zonder peinzen: ge moogt verzekerd zijn, dat gij in de groote familie der denkers, wel hier of daar een hulpveerdigen verdediger vinden zult.
Die onweerstaanbare zucht naar hooger, naar beter: ja, die leeft in ieders ziel, het is juist daarom dat Bossuet zegt ‘que le coeur de l'homme est essentiellement chrétien’. - Die edele gevoelens die soms het hert ontroeren: o ja, die erken ik, ‘mais c'est à peine la tige sauvage sur laquelle le Christianisme viendra greffer la vertu’ schrijft pater Van Tricht in eene zijner conferentiën.
Gelijk de wijnrank die niet zorgvuldig gesnoeid en opgebonden wordt, met al hare vrijheid zal liggen rotten, zoo zal de Kunst, zonder de vastheid van een redelijken dwang, nutteloos hare krachten kwisten, en omkomen.
| |
IV.
Overweeg eens dat woord van Hello: ‘l'homme, cette créature si multiple, si compliquée, ne se détermine pas uniquement par la pensée; toutes ses facultés concourent à ses actes’.
Maar waarom wil ik zoo lang een bloot voorwendsel aanzien als eene overtuiging? Zoek eens eenvoudiglijk, ik bid u, in uw eigen hert naar den oorsprong van uwe meening, of sla, indien gij nog niet ten volle blind zijt, uwe blikken rond om te zien waartoe uwe schoone droomen ons hebben gebracht.
De mensch in uwe werken is dood omdat gij er God hebt buiten gebannen. De ziel is dood in hem: met hem de bron te ontnemen zijner zedelijke werkdadigheid, hebt gij de eenige sterkte geroofd die hem eigen was, hebt gij eene afzichtelijke leugen gemaakt van hem die straalde in heerlijk samenstemmende waar- | |
| |
heid: hij is de nietige speelbal geworden van de verschillige krachten die in en buiten hem woelen.
Het is niet meer mogelijk te onderzoeken welke neigingen hem verheffen of verlagen, de noordnaald is in zee geworpen waarop hij zien kon wanneer hij van den weg afweek. Daar is geene enkele zucht in hem waardoor hij bereiken kan wat hij zich voortoovert: zijne hoop is zonder grond en dient alleen tot prikkel om zijn lichaam uit het heden over te slepen tot het morgen; zijne vrees heeft geenen grond, hij ziet daarin slechts de ijzeren traliestaven die hem beletten van met geweld den kerker des levens te ontvluchten.
Zijne wet is de veranderlijkheid zelve geworden, naar den wind der grillen zal de kunstenaar voortaan zijn ideaal kiezen
Indien de hoop geen voorwerp heeft, het gevoelen toch waarmede zij het gemoed doorstroomt is zoet: ik zal mij paaien en hopen tegen de ontgoocheling in; indien de richting der vrees valsch wijst, het gevoelen toch waarmede zij het herte knelt is pijnlijk: ik zal ze bannen en dansen op den volkaan; indien de driften niet leiden tot het geluk, ik wil toch het genot smaken van den oogenblik.
De kunstenaar zal het rijk der dood uitbreiden en de woestijn bevolken met zijne schimmen.
Hij zal zinken, langzaam misschien, maar zeker.
Het is mogelijk dat men, zelfs na volkomene afscheiding van het geloof, een tijd lang nog, het levenloos lichaam blijve eerbiedigen van eene deugd die men eertijds voelde in zich, bezield met eene hoogere waarheid.
Alzoo zal men misschien nog meesterwerken aantreffen van goddelooze hand, waarin eene ware verdienste wordt opgehemeld.
Maar, - en híer wil ik de aandacht op trekken,
| |
| |
- waar is de grootheid van zulke menschen die gij schiept naar uw beeld en uwe gelijkenis?
Dit vraag ik u, wat bracht uwen held zoover dat hij zijn eigen belang voorbijzag om, tot eens anders voordeel, de ruwheid van duizend moeielijkheden te kiezen? Hij is slaaf van zijnen moed, lijk een wulpsche mensch slaaf is van zijne lusten.
De mensch is een godsdienstig wezen; ruk den godsdienst uit zijnen geest: zijne eenheid is gebroken, gij hebt eene strijdigheid gemaakt met honderd koppen. Ik zal in uw boek, in uw schilderstuk den gang en de werking kunnen nagaan van een wonder organismus, opengelegd door eene kunstveerdige hand; maar mijne ‘natuur’ zult gij niet roeren, niets zal tot mijne ziel spreken en haar verheffen, niets zal me zeggen: ‘ziedaar uwe type’, ik zal niets anders zien dan eene toevallige afwijking van den gemeenen regel en, - indien ik wil spreken naar uwen geest, - met Tennyson besluiten:
‘It is the stirring of the blood.’
Het is een aandrang van het bloed.
Hoe verlagend! en nochtans hier hebben wij voor ons de Kunst voor de Kunst in haar verhevenste droombeeld; - helaas, eene levenlooze näaping van het kristen ideaal.
Maar ook, de vrije kunstenaars voelen zelf genoeg dat het dáár de luchtkring niet is waarin zij kunnen ademen: alzoo denk niet dat zij op die schijnbare hoogte lang zullen stand houden.
Volle vrijheid wilde men, leven en waarheid. In hunnen hoogmoed vonden zij dat hunne ziel te groot was, te machtig om bestierd te worden door diezelfde hand die de wankele stapkens van een kind geleidt op den levensweg. Hun verstand was te veelomvattend om ingesloten te blijven tusschen diezelfde grenzen waarbinnen eenvoudigen en onwetenden hunnen hemel
| |
| |
winnen. Hun edelmoed riep hen tot hooger bestemming dan die waardoor men, zelfvergeten, zijn talenten offert en zijn bloed vergiet om eene edele zaak. Zij waren geboren om als adelaars te zweven in de lucht; om door hun verheven, eigenwillig ongeluk, den palm der martelaarschap te ontvangen; om als Prometheus bewonderd en beweend te worden.
Vandaar het gebrek aan evenwicht dat al hunne scheppingen kenmerkt. Zij onderhouden en voeden zonder inkorten de eene of andere gave die hun eene echte grootheid verwerven zou indien zij gematigd wierd, maar die nu, overgelaten aan hare wilde groeikracht, noodzakelijk ontaardt tot miswas, en - in nauwe beteekenis ditmaal, - den lagen naam verdient van drift.
Welke eerbied b.v. is men verschuldigd aan dit ziekelijk overgevoel dat hedendaags in onze letterkunde heerscht?
Verre van de begaafdheid te misprijzen dier droomers, beken ik dat velen onder hen eenen geest dragen, hoog verheven boven het stof, krachtig aangetrokken tot het Onzichtbare; - doch wee hem, die, tegen de natuur, zich genoegt met die gevoelens, die tranen van ontgoocheling te liefkozen welke de ziel geweld aandoen, en die den moed niet heeft om door daden te antwoorden op de klacht van zijn hert.
Zij zoeken naar waarheid, en zij doen afstand van hun gedacht. Zij meenen den mensch te vatten in zijne grondnatuur: zij grijpen hem aan op den oogenblik dat hij lijk een wild peerd over de vlakte stormt, en smijten hem dan naar het hoofd den naam van ‘bandelooze!’ Zij zoeken naar leven, en zien niet hoe hunne buitensporigheid in en rond hen niets anders zaait dan dood en vernieling. Zij zoeken naar onsterfelijkheid, en zij nemen tot grond de ziekte hunner eeuw, naar vastheid, en bouwen op het drijfzand der zenuwen.
| |
| |
Maar men is aan het dalen en men zal de helling volgen.
De Kunst die men in hare eerste vervorming nog niet openlijk had durven ontdoen van den stralenglans die om haar hoofd speelt, verliest hoe langer hoe meer haar gezag.
‘Auri sacra fames!’
De Kunst, als een edel kind ontstolen aan de zorg zijner Ouders, is in de handen gevallen van roovers zonder hert.
Zij wierd overgevoerd in het midden der bosschen, grof mishandeld, hare goddelijke inborst moest gebroken worden.
Onder de leiding van bedrevene, kneukelvaste meesters oefende men haar zonder ophouden, dagelijks, jaren lang, in alle soort van tooverstreken en kermispretten. Ze wierd zoo gedwee, zoo leerzaam, zoo smedig, zoo lam.
Zóó wilde men haar, zóó was het goed, zóó zou ze kunnen opkomen in de wereld zonder aanstoot te geven door hare oorspronkelijke fierheid.... Auri sacra fames! Het was de oude judasgeschiedenis van de dertig zilverlingen.
Zij zal verschijnen, niet zooals hare zending en haar bloed vereischte: dragende hoog in hare linkerhand de fakkel der onveranderlijke Waarheid, en liefderijk met de rechterhand den glorievollen weg aantoonende die leidt ter aanbidding op den Heiligen Berg.
Zij is zoo gedwee! zij zal buigen, knielen, den voet kussen: zij zal in de oogen der machtigen de wet zoeken van al hare gevoelens, van al hare gebaren, van al hare stappen.
Zij zal verschijnen, openlijk op de planken, het volk vleien, zijne blindheid goedkeuren, het voortstuwen op den weg naar verdeeling en duisternis.
Het huis der Kunst is het Huis des Gebeds: de bedriegers die er binnengeslopen zijn verdienen de slagen der zweep waarmede Jezus de koopers en verkoopers uit den Tempel dreef.
| |
| |
Ha, de leus was: ‘le culte de l'humanité’. Noem de zaken met hunnen naam en zeg maar zonder verbloemen ‘le culte du moi’: volstrekte meesterschap der driften.
‘L'homme isolé, en général, cédant non pas à une déduction logique de son erreur, mais à la pesanteur de sa personne, roule d'abîme en abîme.’ (Hello)
Wat zal de beitel, het penseel uitbeelden als men sedert jaren, in vervanging van dien tocht die vroeger bond aan het gelukkige Vaderland, schandige ketens heeft om den hals gesmeed die aan den grond kluisteren van het Ballingsoord? - Van welke verhevenheid zal de mond spreken als gansch de mensch vervuld is met laagheid?
Aanzie de natuur der driften: welk is de stem die, als eene spotnavolging van des Heeren stem, eeuwig in de ooren sist van een gevallen mensch?
‘Nooit voldaan! meer, altijd meer!’
Gedragen op de vlerken der nachtraaf zal de kunstenaar stijgen door de ruimte, hoog in de duisternissen; toegerust met den snavel van den vampir zal hij nederschieten op zijn slachtoffer, diep in den afgrond.
Die ‘nooit voldaan’ zal zijn geestdrift worden; die ‘altijd meer’ zal hij in het navorschen van zijn ideaal voor hem stellen als een licht. In zijne besmeurde inbeelding zal hij aan die schrikkelijke grenzeloosheid een levenden vorm trachten te geven, haar opsmukken met al de sierselen die hij zich kan voortooveren, met al de aanlokselen die hij kent.
Plato schreef over meer dan twee duizend jaar dat alle kunstwerk een ζοον τι, een levende wezen zijn moest; het Kristendom bepaalde, en hield vóór dat de roep van den kunstenaar was in de gekrenkte kinderen van den gevallen vader de type te herscheppen der oorspronkelijke rechtveerdigheid; - heden nochthans schijnen er velen in hun werk te streven naar de volmaaktheid van een geil dier.
| |
| |
Maar wat geeft dit? De kunstenaar moet tot zijne broeders spreken zoodanig dat zij hem verstaan, en waarlijk, helaas, ditmaal, - beter dan wanneer hij eene deugd ophemelde zonder grond, - ditmaal zal hij een krachtigen weerklank wekken in het zenuwstel der toeschouwers; ditmaal zal men hem vereeren: hij is de afgod geworden der slechterikken, en oogst zijne verdiende schande!
Als Voltaire in triomf door Parijs gedragen wierd, was het de Kunst of de Wetenschap niet die men in hem toejuichte, het waren zijne modderschriften. De geschiedenis is daar om te bewijzen: overal op den doortocht van dien ouden schurk riep het volk: ‘vive l'auteur de la Pucelle!’ De menigte had gevonden dat hij zoo diep treffen kon. En waarachtig, zijn dolk trof diep, ik begrijp dat men de steek gevoelde: hij vermoordde de ziel!
‘Then comes the check, te change, te fall:
pain rises up, old pleasures pall:
there is one remedy for all...’ (Two voices)
Wannneer de mensch den kring is rondgezworven der ondeugd, dan vindt hij zich eindelijk verlaten uitgestrekt op eene kale rots, van waar hij niets meer ziet dan boven hem den hemel en onder hem den afgrond: den Knieval of de Zelfmoord.
Wanneer de kunstenaar vergeefs de menschelijke natuur heeft gezocht in de tuchteloosheid van den wil, van het vernuft, van het lichaam, dan is hij zoo ver geraakt dat hij kiezen zal tusschen het Kristen Ideaal en het Realismus.
Zoo nauw zijn Kunst, Wetenschap en Leven verbonden dat het gedacht van Kristen Ideaal den Knieval en het Geloof besluit, - dat in de beteekenis van Realismus de Twijfel en de Zelfmoord liggen gevat.
| |
| |
Waartoe nu zal de mènsch overslaan: tot de Aanbidding of tot de Wanhoop?
Helaas, onze eeuw laat haar werk niet onvoltrokken. Zoo diep zit de hoogmoed in de ziel geworteld dat de kunstenaar zal hardnekkig blijven.
Hij had zijne rede gedwongen haar af te scheiden van Hem die haar sterkte, en met gretigheid het gezag aanveerd der bloote kennis, omdat hij alzoo in de ontwapende waarheid een zwakken vijand zag.
Inderdaad, het duurde niet lang of hij overwon. In zijne onstandvastigheid alleen las men de dommekracht; voor velen nochtans was dit blijk niet duidelijk genoeg: hewel, de drift zal zich voortaan ontdoen van alle vreemde mom, hij zal ongedekt vooruitkomen zonder schaamte, hij zal de schuldelooze rede zelf uitschelden en openlijk verstooten, en roemen op zijne eigene geboorteblindheid. Het moet ons niet verwonderen dat de mensch, in den beginne hooveerdig op zijne gewaande kracht, eindelijk na droeve ondervinding hooveerdig wordt op de overtuiging zijner zwakheid. De Hoogmoed blijft hoofdzaak; het is immers niet in den geest dat wij de kiem moeten zoeken der ondeugd; de eene dwaling vloeit gewoonlijk uit de andere, niet volgens eene redelijke afleiding, maar volgens een gevoelsoordeel van het hert. Daarom bestempelden wij den Twijiel, de Zelfmoord en het Realisme met den zamelnaam van ‘Wanhoop’.
De kunstenaar wil dus niet edelmoedig de Waarheid erkennen, met in hare aankleving zijne opperste geluk en verhevenheid te putten; hij zal haar hulde brengen met in hare loochening zijne uiterste ellende en vernedering te vinden Daarin zien wij, te midden van de schijnbare nederlaag der deugd hier op aarde, den voet van God op den kop van Satan.
De realist zal ieder licht, waar of valsch, in zijn gemoed dooven; iedere verzuchting dempen; iedere aandrift tegenwerken: alles is leugen, alles is bedrog. Hij is dood.
Hij heeft geen hert meer, geene ziel, geen ideaal;
| |
| |
hij heeft alleenlijk oogen, ooren en handen: hij zal kijken, luisteren en weergeven. In zijne werken zal hij, geene waarheid of geene leugen, geen heil of geene ellende, geen kwaad of geen goed onderscheiden: zijn oog en zijn oor immers kennen dat alles niet. Door zijne werken zal geen medelijden of geene medevreugd trillen, geen geestdrift of geen afkeer: zijn oog en zijn oor immers onderscheiden dat alles niet ‘Quum in profundum venerat, contempsit!’
Zijn werk draagt geen gedacht! Maar nochtans, hoe diep liet de geest daarin de sporen van zijne afwezigheid! Indien de poëzij de voelbare, benaderende uitdrukking is van eene afgetrokkene waarheid, aanschouwde men ooit treffender beeld van de wanhoop dan het werk van den realist? De wanhoop is eene ontkenning, eene verloochening, eene ledigte: het werk van den realist is een gapende afgrond, het is de Niet. De wanhoop zwijgt: de realist zwijgt, maar dit zwijgen wordt eene schrikkelijke stem die helmt door de ziel, - schrikkelijk lijk de zwijgende stem der sterren die 's nachts, aan den jongeling in Maud den kreet ontwrong:
‘tyrants in your iron skies,
innumerable, pitiless, passionless eyes,
cold fires, yet with power to burn and brand
his nothingness into man!’
Tyrannen in uwen ijzeren hemel, ontelbare, onmeedoogende driftelooze oogen, - koude vuren, die nochtans de kracht bezit om op het voorhoofd van den mensch zijne nietigheid in te branden!
Zag men ooit het Noodlot machtiger in zijne onzichtbaarheid, ooit den Mensch machteloozer in zijne daad dan Ibsen het Noodlot en den Mensch voorstelt? Driften stooten op een, kinderen spelen in argelooze onschuld, herten breken: zelfmoord... waaruit, waarom, hoe? de maan schijnt even koud, de morgenstond rijst even prachtig, na den storm geen regenboog: somber zinkt de gordijn. - Ziedaar den mensch! Ziedaar de geliefde kinderen des Vaders opnieuw tot aas geworpen aan de schadenfrohe woede der heidensche Eumeniden.
| |
| |
| |
V.
Wie heeft ons zoo diep in het Pyrrhonismus nedergestooten? Luther, de eerste, heeft, onder beschutting van een stelsel geschikt naar de geestgesteltenis van den tijd, de volkomene onafhankelijkheid der Kunst aangepredikt.
Wanneer hij de beelden buiten de kerken sloot, bevatte zijne daad de godloochening, zooals een welgeschoten schicht de dood draagt.
De geest der duisternissen nam den schijn aan van den engel des lichts. Luther, verontweerdigd en geërgerd over die tastbare, lage wijze waarop, gedurende eeuwen, de Roomschen hunnen Heer huldigden, kwam als een gezant des Hemels, een nieuwen eeredienst instellen die beter voegde aan de weerdigheid van den mensch, aan de weerdigheid van God. Voortaan zou de ziel, volkomen ontrokken aan den verstompenden invloed der uitwendige zaken, en zonder gevaar nog over te slaan tot afgoderij, zich met gesloten zintuigen, rechtstreeks aan God opdragen als eene zuivere offerande.
De Kunst was hem eene ontheiliging! hoe! de ziel zou tot haar gebed van het stof een lichaam afbedelen, en zich verlagen tot eene slavin? De Heer wilde aanbeden worden in den geest, en keerde het gelaat af zoowel van den wierook en de altaarsiersels der kristenen, als van het bloed der joodsche offerdieren.
De Kunst wierd als eene onzuivere uit den tempel gebannen en uit de ziel: Luther wist wel dat hij het gezag van God bande uit het lichaam en uit de wereld.
Hij wilde de wederzijdsche gemeenschap breken die tusschen lichaam en ziel bestaan kon. De wil moest vrij blijven, en zijne verhevene krachten, die alleen tot Gods zuivere glorie bestemd waren, niet aanwenden ten opzichte van een lichaam dat, dood en blind, onbekwaam was tot zonde en onbek waam tot deugd. De ziel zou men aan God schenken, en het lichaam overlaten aan zijn lot.
| |
| |
De wil luisterde met gretigheid en liet zich gezeggen; de driften integendeel, - dood en blind, inderdaad! - gehoorzaamden niet aan den raad van Luther: hij had het wel voorzien. De wederstand was gebroken, de driften overweldigden de ziel: de mensch met ziel en lichaam stortte neder. Ziedaar nog eens het oude ‘eritis sicut dii’ getrouw vervuld!
Luther's dwaling is lang ontdaan van hare nuttelooze uitwendigheid. De opvolgers hebben zijne erfenis overgenomen en, naar zijnen geest, het zaad gestrooid in nieuwen grond.
Guizot, opmerkende hoe natuurlijk de vrijdenkerij vloeit uit het Protestantismus, meent dat de dwaling van Luther hare bron had in een hoofd en noemt ze: ‘une idée pleine de prévision’. Indien hij onpartijdig had willen oordeelen zou hij gezien hebben dat de Hervorming haren oorsprong nam in een hert en mag beschouwt worden als ‘une passion pleine d'aveuglement’.
Het is waar, Luther lei den grondsteen van onzen tijd: men heeft zijne leering misschien nooit gekend en men is zijn volgeling, men haat hem misschien en men stevent in zijne richting. Luther heerscht in het hert: - de leugen ontwikkelt en teelt: dát is zijn werk.
‘Le culte de l'humanité!’ wat verlokkend woord! het is het Lutheranismus in de zestiende eeuw
Luther's geest leeft voort, Luther's geest baarde de Kunst voor de Kunst; Luther's ziel zweeft door de Weltschmerz; zijn hert klopt in de goudkoorts; zijn drift woedt in de pornographie; zijne wanhoop gilt door het Realismus.
| |
VI.
God had den mensch geschapen in de eenheid: Hij had den mensch aangesteld als koning over de gehoorzame schepping.
| |
| |
Maar God begeerde dat de dankbare mensch, op zijne beurt, eene eenheid scheppen zou in de wereld: dat hij het gansch heelal, door zijn vrijen wil, door zijne vrije daad, onderwerpen zou aan den Schepper.
God gaf aan den mensch de macht om de stem te worden van alle stoffelijke wezens: door zijnen mond zou het heelal den lof verkonden van den Schepper of den lof van Satan.
De Kunst is het symbool van deze macht:
Wanneer de mensch door zijn vrijen wil, door zijne vrije daad, zich tot den Schepper keert, ontvangt het stof van de ziel eenen geest van leven en verheft zich tot een gebed: alles straalt in eenheid en waarheid;
Wanneer de mensch door zijn vrijen wil, door zijne vrije daad, zich van den Schepper afkeert, ontvangt het stof van de ziel eenen geest der dood, en verheft zich tot eene blasphemie: alles scheurt, en stort erbarmelijk in den afgrond der leugen.
Heilige verdoolde Macht, Dochter van het Groot Huis, die verre van de Vaderwoonst, uw geluk zoekt, gij die ook de eikels gedeeld hebt met de zwijnen, en die nochtans den verheven naam draagt van Kunst, ontrouwe! wanneer zult. gij u bekeeren?...
F.M.
S.G. den 24sten April 1896.
|
|