| |
| |
| |
[Deel 2]
De katholieke Kerk en de Volkswelvaart.
Historisch-apologetische schets.
I.
De Kerk en de Slavernij.
‘En ik zal op zijn (voorhoofd) den naam schrijven van mijnen God en den naam der stede van mijnen God, en mijnen naam, den nieuwe’ Apocal, III. 12.
De slavernij in het heidendom is niet anders als de natuurlijke toestand van den zwakke verdrukt door den sterke, die zich voor geen ander doel sterk geschapen acht dan ter verdrukking der zwakheid. Dat beginsel lag uitgedrukt in de geheele godenleer en aan den voet der goden was de zwakke een slaaf, even natuurlijk als hij aan den voet des Kruises een broeder is.
Vooral op het laatst van het Romeinsche keizerrijk kende de heidensche maatschappij slechts twee toestanden des levens: òf het paradijs der vrije burgers vol lust en lach, vol bloemen en blijheid en overvloed; òf de hel der slaven waar dikke duisternis was en gezucht en geween en geknars der tanden.
En toch zoo luttel in getal waren de uitverkore- | |
| |
nen tegenover de menigte der verdoemden. Zij waren ontelbaar de ongelukkigen, wien men alle menschelijkheid ontzegd had; men durfde ze niet tellen, opdat niet het besef hunner overmacht van meer dan vijftig millioen, hen de kluisters deed afschudden op één enkelen dag van gemeenschappelijken opstand.
‘Non tam vilis quam nullus:’ Minder nietswaardig dan niets, bezat de slaaf geen enkel recht. Hij was een werktuig als ieder ander werktuig, alleen hij was bij toeval een werktuig dat sprak. Tegenover hem was alles geoorloofd, hem was men niets verschuldigd: geen erkenning, geen achting, geen zorgen, geen loon, niets..... tenzij men belang hadde bij zijn leven en werken.
Voor den slaaf geen huwelijk, geen huisgezin, geen liefde. De kinderen van eene slavin geboren, behoorden uitsluitend haar meester, die er over beschikte ad libitum en ze verkocht of doodde of op straat wierp. Zelfs geen godheid voor den slaat: hij mocht geen enkel offer brengen, geen altaar naderen. Hij was zonder recht, zonder familie, zonder God.
Zijn leven hangt af van de grillen zijns meesters, die over hem beschikt. Q. Flaminius, Senator der stede, liet een zijner slaven ter dood brengen, enkel en alleen om een vriend te believen, die nog nimmer een mensch had zien vermoorden. Wordt hij oud of ziekelijk, dan zal men hem naar een eiland in den Tiber zenden om daar van honger te sterven, of den visschen tot voedsel voorwerpen.
Het genot bij uitnemendheid voor het Romeinsche volk was de slachting van slaven bij menigten. Iedere stad had haar Amphitheater, waar bloed en wellust het gretig oog der deftige matronen verzadigde bij zedelooze moordtooneelen, waar de bloedende muil der leeuwen werd geprezen, als hij wreedaardig verslond en de tijger werd toegejuicht, wiens klauw de diepste wonden sloeg.
| |
| |
Geen feesten zonder slavenslachting, Keizer Titus was een zachtzinnig man en liet tienduizend slaven en slavinnen ombrengen om de schim zijns vaders te begeleiden naar de onderwereld. Keizer Trajanus was even zachtzinnig en deed er evenveel wurgen omdat er feest was in het keizerlijk paleis. En de groote Patriciërs volgden het voorbeeld der keizers.
Zeker, wij weten, dat althans enkele stemmen van wijsgeeren en wetgevers zich verhieven tot een zwak protest tegen zooveel gruwelen; maar zij vermochten niets. Geen enkele straal van liefde verlichtte den zwarten nacht der slavernij, waarin het klaaglied van Jeremias ruischte als de grondtoon des levens: ‘In een grafkuil hebben zij mij neergelaten en zij legden een grooten steen daarop.’
‘Gij allen zijt kinderen Gods door het geloof in Jesus-Christus; want gij allen, die gedoopt zijt in Jesus-Christus, zijt met Christus omkleed geworden..... Geen slaven, geen vrije mannen meer, want gij allen zijt één in Jesus-Christus.’ Dat is een nieuw woord, het woord des Apostels, dat uitgaat over de wereld.
En de daad bij het woord voegend, zond dezelfde Paulus - Paulus, vinctus Jesu-Christi, - den ontvluchten slaaf Onesimus als Christen terug naar zijnen meester ‘niet meer als slaaf, maar als een, die van slaaf een veelgeliefde broeder werd’ en verkondigde door die daad niet slechts de teederheid zijner heldenziel, maar ook de waarachtige leer ‘der vrijheid en gelijkheid van de kinderen Gods.’
Wonder moet het den slaaf te moede zijn geweest, toen voor het eerst die christentaal doorklonk tot zijn hart. Wat! hij bezat dan nog iets menschelijks, hij bezat eene onsterfelijke ziel en God was zijn Vader! En de
| |
| |
patriciër, de rijke was zijn broeder en liefde, liefde overal!
Wonder moet het hem te moede zijn geweest, als hij door al de afgrijselijkheden van zijn ellendigen toestand heen, voor 't eerst dien zoeten glimlach ontwaarde van dien menschgeworden God, Verlosser en Zaligmaker. - O 't was hun zoo ongelooflijk schoon dat Kindeke in eene kribbe en zoo ongelooflijk schoon klonk het woord ‘Verlosser’ hun in de ooren.
Niet in eens echter vermocht de Kerk hunne dubbele verlossing te bewerken, naar lichaam en ziel. Daar waren vooroordeelen weg te nemen, diepgewortelde dwalingen uit te roeien, vooraleer het groot gebod van Christus, het nieuw gebod der liefde in geheele volheid zich kon doen gelden.
Zij begon met de knellende ketenen minder zwaar te maken van hun lijden, geleden voor God, die in een ander, beter leven hun een eindelooze zaligheid had voorbehouden - aeternae gloriae pondus - die ruimschoots zou opwegen tegen de kortstondige bitterheid van aardsche ellenden, die hun deel waren.
Zij zeide tot de slaven: ‘Gehoorzaamt uwen meesters.... in eenvoudigheid des harten, als aan Christus, zelf.... en de Heer zal uw erfdeel zijn en uw loon: want het is de Heer, Jesus-Christus, dien gij dient.’ Zij zeide tot den meester: ‘Geef uwen slaven wat de billijkheid en de rechtvaardigheid van U vorderen, wetend, dat ook gij uw meester in den hemel hebt’
Voortaan is het niet in den naam eens menschen dat de meester gebiedt, maar in den naam van God; niet meer den mensch gehoorzaamt de slaaf, maar God. Blijven er rechten bestaan voor den meester, hij heeft ook zijne plichten; blijven er plichten bestaan voor den
| |
| |
slaaf, hij heeft ook zijne rechten. God is aller God en de hemel aller vaderland en broeders zijn allen onderling.
‘Onze Vader, die in den Hemel zijt!’ - Hoort gij die bede? Dat is het machtig lied des Christenharten, zingend vrijheid en broederschap. - ‘Onze Vader!’ Overal, in alle Christengemeenten, nacht en dag, altijd klinkt die bede van allen voor allen: ‘Onze Vader!’ Vrijen en slaven, armen en rijken, denkers en onwetenden, allen herhalen het: ‘Onze Vader! Onze Vader, die in den Hemel zijt!’
Onze Vader, één God van liefde, die ons allen zijne kinderen noemt: ziedaar de broederschap, den menschen tot wet gesteld. En broeders zijn wij allen in God, met dezelfde rechten en dezelfden plichten jegens God, elkander helpend, troostend en beminnend om God naar de ééne wet der liefde, die de veroordeeling inhoudt van alle onrecht en verdrukking.
Heeft de Kerk ooit die wet vergeten? - In al hare Conciliën bepleitte zij de zaak der slaven. Hier verontwaardigt zij zich over hunne mishandeling, daar stelt zij de strengste straffen op den verkoop, ginds opent zij hun hare kloosters, alom verheft zich de stem harer Godgeleerden en Christelijke wijsgeeren tegen dat menschonteerend bestaan en geheele religieuze orden wijden zich aan den vrijkoop van slaven.
Die zij niet kan bevrijden neemt zij onder hare moederlijke bescherming. Zij verlangt, dat ook de slaven onderricht worden, zij vordert zorg voor hen, zij verbiedt den man te scheiden van zijne gade, de kinderen te onttrekken aan hunne ouders. De Kerk van Christus kon niet rusten voordat die kanker der samenleving ten eenenmalen was uitgeroeid.
En veertien lange eeuwen door was zij werkzaam, overal, altijd, rusteloos werkzaam aan dien reuzenarbeid.
| |
| |
Telkens veranderend van wapenen, telkens hare aanvallen verplaatsend, heeft zij niet opgehouden te strijden tot eindelijk haar de zege bleef en de slaven waren geworden tot lijfeigenen, die de burgers gingen worden onzer hedendaagsche maatschappij.
Nog bestaat de slavernij en de slavenhandel in enkele streken der aarde, waar de Kerk haar zegenrijken invloed nog niet genoegzaam kon doen gevoelen. Maar de Katholieke Missionnarissen, die helden des Apostolaats, trekken met ongeëvenaarde doodsverachting de nog onbekende landen in en, geen twijfel, ook deze zullen zwichten voor de weldaden van het Katholicisme.
Toen voor eenige jaren Europa het jubilé des Pausen vierde en zijne schatten en eerbewijzingen opstapelde aan de voeten van Leo XIII, brachten daar eenige Braziliaansche vrouwen ook hun huldeblijk. En het was schooner dan goud, grootscher dan het grootste eerbetoon, dat stuk, dat de vrijstelling bevatte van honderd vijftig slaven. - O, God van liefde, hoe moet Gij hen hebben gezegend!
Eenige dagen later kwam ook de ‘Groote Kardinaal’ en zijne geestelijke zonen den gevangene in het Vatikaan hunne hulde bieden, en zij hadden vrijgekochte slaven medegebracht uit Afrika. Zwijgend lagen zij daar geknield; die zwarten in het witte kleed, de handen gevouwen op hunne borst en staarden met bewondering en vreeze op al de pracht, die hen omringde en durfden nauwelijks opzien tot hun Vader en dachten zich in den Hemel voor den troon van Christus.
Toen verhief zich de Paus en lang en vurig sprak hij van de verkondiging des Evangelie's aan de heidenen. Toen blikte hij op ten hemel en de handen uitstrekkend zegende hij in die mannen daar voor zich
| |
| |
‘het donkere werelddeel,’ het ongelukkige Afrika. En toen wendde zich Leo XIII tot Kardinaal Lavigerie: ‘In den naam van Christus, ga en doe uw werk. Ga en predik uw kruistocht.’
En de Kardinaal is gegaan door Europa en heeft den kruistocht gepredikt en veel steun werd gegeven reeds, veel hulpe beloofd. De oude heldengeest is wakker geschud en zijne oude kracht is onverzwakt gebleken. Waarlijk, wij mogen vertrouwen, dat ook voor Afrika spoedig slaan zal: het late uur der Verlossing in en door de Kerke Gods.
Wij wilden nog slechts vragen met wat recht zoovele schrijvers van boeken in die boeken meenen, de Kerk van dwingelandij en hare heilvolle leer van domperigheid te mogen beschuldigen? - Heere, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen.
| |
II.
De Kerk en de Vrouw.
‘Ik raad u van mij goud te koopen, dat in het vuur gelouterd is, opdat gij rijk wordet en witte kleederen om u te bedekken.’ Apocal. III. 18.
Wanneer wij de geschiedenis openslaan der oude volken, die leefden in de vervlogen eeuwen vóór Christus, dan vinden wij daar op iedere bladzijde een droevige waarheid. De Vrouw in het heidendom ging, als alle zwakheid, gebukt onder het dubbele juk: der wreedheid en der wellust.
Overal onderworpen aan een zelfde tyrannie des mans, aan dezelfde schande der verstooting, zonder eenig
| |
| |
erfrecht, drukte de vloek der eerste zonde, van den dag af der uitdrijving uit het aardsch paradijs, met zijne volle zwaarte op de ongelukkige dochteren Eva's.
Zelfs hare ziel zag de vrouw zich betwisten. Van het eene einde der aarde tot het andere sleepte zij hare ketenen, soms doorvlochten met bloemen, bezoedeld door het slijk; overal was zij slechts een werktuig van, zingenot voor den man, zijne slavin naar ziel en lichaam, niets meer.
Bij de Joden zelfs was haar lot niet benijdenswaardig. Ook de joodsche vrouw kon worden verstooten; en zij werd bij het toenemend verval der zeden verstooten en uitgejaagd om de belachelijkste voorwendsels, door de synagoog bekrachtigd en als voldoende reden uitgewezen.
In het Romeinsche rijk erkende de burgerlijke wet als eenig, absoluut meester van het gezin, slechts den vader. Hij beschikte over alles. Hij was de eigenaar, niet alleen van alle goederen, maar ook van alle personen, die leden waren van zijn gezin, met onbeperkt recht.
Door het huwelijk werd de vrouw eigendom van den man, gelijk zij zulks eerst was van haren vader. Wat zij medebracht behoorde den man; alles behoorde den man die en vrouw en kinderen uitjoeg of verkocht of ombracht naar welgevallen.
In Griekeland was haar lot niet beter, zoo niet erger. In Gallië was zij werkzaam op het land of strijdend voor haar meester. Bij de Germanen was haar toestand iets verhevener, al bleef ook daar het huwelijk eene ware handel tot nadeel en schande der vrouw.
En wat gewerd er van dat alles van het huisgezin? Wat kon er bij dat alles geworden van die reeks
| |
| |
van rechten en plichten, die de onderlinge verhouding regelen tusschen man en vrouw en de vrucht hunner vereeniging, tusschen vader, moeder en kind?
Losbandigheid of slavernij, anarchie of tyrannie, dat is het kenmerk van alle instellingen des heidendoms en ook het huisgezin en het kind waren er ten speelbal aan het ergerlijkst egoïsme of de brutaalste driften. Een familieleven heeft het heidendom niet gekend.
Daar verscheen de Kerk en met haar de Onbevlekte Maagd en Moeder Gods Maria, - De voet der Moedermaagd heeft den kop van het helsche serpent verplet; de kracht der Moedermaagd zal de uwe worden, christen vrouwe; als koningin zult gij heerschen, waar gij slavin waart nog gisteren!
Veertig eeuwen lang had de man zijn loodzwaar juk doen drukken op de zwakke schouders zijner gezellin. - Dat heeft hij haar ontnomen ten dage dat beiden nederkmelden voor het beeld van Maria; van dien dag sierde haar de kroon der liefde
Van dien dag begint hare roeping in den dienst van God, geheiligd door die hooge wijding, nog heden hare glorie, die van een werktuig der zonde haar maakte tot priesteresse der waarheid, der liefde en der heiliging.
‘Ecce ancilla Domini: zie de dienstmaagd des Heeren,’ had de Onbevlekte gesproken tot den Engel en 't was of dat woord van onderwerping in het hart der vrouw een luiden echo gevonden had. Overal zien wij de vrouw het eerst getroffen door het woord des levens.
Reeds bij het begin des Christendoms staan de beide Maria's met de heilige vrouwen het eerst aan
| |
| |
het graf des Verlossers en belijden en verkondigen des Heeren Verrijzenis, voordat zelfs de beminde leerling daar was aangekomen. En niet anders was het in de volgende eeuwen.
Ziet, bij den aanvang van alle groote tijdperken der kerkelijke historie, staat daar eene wondervolle gedaante, een hemelsch wezen in de persoon eener Heilige. Met het weergevonden heilig Kruis stond Helena aan den uitgang der katakomben, toen de Kerk te voorschijn trad uit die donkere gewelven.
Dat Kruis zou weldra eene H. Clotilda gaan planten bij de wieg van Frankrijk. Eene H. Indegonde in Spanje, eene H. Mathilda in Duitschland, eene H. Bertha in Zwitserland verbreidden het geloof in hunne landen en brachten het volk vrijheid en beschaving.
Eener H. Paula danken wij de schoonste werken van den H. Hieronymus; eene H. Monica heeft door hare tranen en gebeden ons ten tweeden male Augustinus gebaard, dat heilig genie, dien genialen Heilige, die de wereld heeft verbaasd door zijne werken.
Eene H. Brigitta van Zweden voerde den Paus uit zijne ‘Babylonische gevangenschap’ te Avignon, terug naar Rome. En bewaarden ons eene H. Hildegarde, eene H. Catharina van Sienna, eene H. Theresia niet dat wondervolle mysticisme der middeleeuwen, warmte brengend en leven aan het koude hart?
Waarlijk, de Kerk mocht de vrouw verheffen, zij was eene verhevene taak waardig ‘De vrouw begrijpt met het hart’ zegt men, en dat is zoo; zij maakt zelfs de waarheid tot liefde, die wel niet bewijst en overtuigt, maar die de ziele aangrijpt en opvoert, hoog, hoog.
Niet in het openbaar predikte ooit de Christen
| |
| |
vrouw het woord der waarheid voor de menigte; haar werkkring is het besloten heiligdom des huises. Daar is hare plaats: daar benuttigt zij nog heden al die duizend nauw opgemerkte omstandigheden, dat eindeloos teedere weefsel van aandoeningen, verlangens en begeerten eens harten, om het te voeren tot de waarheid. - En nog hooger zal zij stijgen.
Daar is eene hymne tot Maria, eene heerlijke hymne, opgezonden door onze Moeder de H. Kerk tot haar, die de Moeder van smarten is, op Goeden Vrijdag. En wat gaat zij haar vragen? - Voorspoed, zegen en geluk?... Hoort, zij vraagt: ‘Fac ut tecum lugeam,’ ‘laat mij schreiën, altijd schreiën met U.’
Fac, ut tecum lugeam! Met vlammende letteren staat dat woord gegrift in het hart dier duizende heldinnen der Christelijke liefde, overal aanwezig waar geleden wordt en elders vergeefs gezocht. Dat hebben zij geleerd van de Maagd, die schreiende stond onder het Kruis op Golgotha:
Onder 't Kruis met schreiende oogen
Stond de Moeder, diep bewogen
Daar de Zoon te sterven hing.
Daar reeds stonden naast Maria de heilige vrouwen, lijdend en weenend met haar; en ons dunkt: die vereeniging, in Christelijk medelijden daar vergaderd onder de brekende oogen van den stervenden Verlosser, was de eerste dier grootsche instellingen van barmhartige naastenliefde, die door zoovele eeuwen heen de Kerk van Christus zou in het leven roepen.
De christen-vrouw en het christelijk medelijden, eene wereld van liefde ligt in die woorden! De christenvrouw, de christen-maagd vooral, heeft de eerste plaats bij alle werken van liefde. Zij is in de scholen onzer
| |
| |
kinderen, zij is in het hospitaal en op het slagveld, zij is aan het ziekbed van den pestzieke.
Zij spoedt zelfs de zeeën over ter verzorging der melaatschen, ter beschaving der ongelukkige wilden van Australië en Afrika. Waar een traan te drogen of eene smart te lenigen of eenig lijden te verzachten valt, daar moge dood of besmetting haar wachten, gij vindt er de christen-vrouw.
En al die bewonderenswaardige vereenigingen van vrouwen en maagden - en zij zijn ontelbaar, - alle die Congregatie's die tot de armoede gezegd hebben: ‘Gij zijt onze dochter,’ en tot alle lijden: ‘Gij zijt onze zuster,’ zij vormen de geestelijke nalatenschap van Maria, de Moeder van Jesus.
Wat zijt gij schoon, gij christen-vrouwen, wat zijt gij beminnelijk fier onder de breede plooien van Christus' vaandel, onder de blanke banier der Onbevlekte Moedermaagd. Wat kostbare paarlen zijn de heldere tranen, die daar blinken in uw oogen, waar anderen zijn in lijden of verdriet!
Wat schittert de dubbele aureool, die uw maagdelijk voorhoofd omstraalt, o zusters van liefde, wat hemelsch licht bestraalt en geleidt uwe schreden! Waarlijk, gij zijt de Dochteren Sions en al het volk van Israël zal zich beroemen op U!
En nog was het der Kerke niet genoeg: want ontwricht en uiteengeslagen lag het huisgezin, vertreden lagen de heiligste rechten van het kind. De verlaging der vrouw was de vernietiging van het gezin: hare verheffing was zijn herstel. Prophetesse der waarheid, priesteresse der liefde, werd zij koninginne des gezins.
| |
| |
Het christelijk huwelijk, beteekenend den onbreekbaren band, die den Christus verbindt aan zijne eeuwige bruid, de natuurlijke vereeniging, tot de waardigheid van Sacrament verheven, gevend een schat van genade: dat vooral heeft de vrouw hersteld en door haar het huisgezin, in de oorspronkelijke beminnelijkheid zijner majesteit.
Dat behoeft geene verklaring. ‘Door het Sacrament des Huwelijks alleen, zegt Taine zelfs, heeft de Katholieke Kerk de familie gesticht, - en zeer zeker, der Kerke alleen danken wij die strenge handhaving der zuivere zeden, welke verhinderde, dat ons Europa een ander Mongolië werd’
Nooit hebben de Pausen op dit gebied iets toegegeven: ‘Non possumus’ was immer het antwoord, waar zelfs de machtigsten zich vergrepen aan het huwelijk. Of is men Hendrik VIII van Engeland vergeten? - Slechts een Luther kon den Landgraaf van Hessen de veelwijverij veroorloven: Geen Heilige Roomsche Paus.
De achting en de liefde, welke de Moeder omgeven in alle christen-landen, zijn nog heden bij de heidenen onbekend en de eerbiedvolle vrijheid bij ons der vrouw geschonken, zoo natuurlijk bij onze Christelijke zeden, is nog heden een raadsel voor de volken vreemd aan het Evangelie
| |
| |
| |
III.
Kerk, Wetenschap en Kunst.
‘En de volken zullen wandelen in haar licht: want daar zal geen nacht zijn.’
Apocal. XXI 24-25.
‘Verre van te schaden aan de beoefening der kunsten en der menschelijke wetenschappen, komt de Kerk integendeel hen ter hulpe en begunstigt hen; want de Kerk ontkent en veracht niet de voordeelen, welke zij opleveren voor het leven: Zij belijdt integendeel, dat de wetenschappen, uitgaande van God, goed beoefend en met behulp der genade, tot God wedervoeren.’ Zoo het Vatikaansch concilie. - En wij hebben slechts de geschiedenis der volken te ondervragen, om van alle volken te vernemen, dat zij hunne wetenschap danken aan de Kerk. Kunst en letteren in waren zin zijn oorspronkelijk het voorrecht geweest der monniken en door hen der Katholieke natiën. Wat zijn nog heden kennis en ontwikkeling bij de Indianen en de Chinezen tegenover onze Europeesche wetenschap op alle gebied? - Calif Omar, in zijn tijd, meende der wereld geen beter dienst te kunnen bewijzen, dan de Alexandrijnsche boekerij met hare meer dan drie-honderdduizend volumen door brand te vernielen: want de Koran alleen was haar genoeg. Waar of wanneer heeft de Paus er zoo over gedacht met betrekking tot het Evangelie?
Reeds de Apostel spoorde zijnen leerling Timotheus ijverig aan, zich met lezen en studeeren onledig te houden. Reeds van af de eerste en tweede eeuw der Christelijke tijdrekening was de noodzakelijkheid der wederlegging of het verlangen der bekeering van heidensche wijsgeeren en geloovige ketters den Christenen eene nieuwe beweegreden tot eigen onderricht. En reeds
| |
| |
verschijnen de Katholieke leeraren. Na Dionysius den Areopagiet, een Justinus, een Athanagoras, een Clemens van Alexandrië; dan een Tertullianus, een Cyprianus, een Basilius, Gregorius, Hieronymus, Hilarius van Poitiers en zoovele anderen, de roem dier tijden. Zij werden gevolgd door nog grootere genieën. Daar kwamen Ambrosius, Augustinus, Chrysostomus Cyrillus, Paus Leo.... en een stroom van licht ging over de wereld uit.
En waar zouden de meesterstukken der oudheid gebleven zijn, toen de wereld hen vergat, als niet de monniken in hunne kloosters ze ons hadden bewaard en overgeschreven en vermenigvuldigd? - Zij waren de eenigen bijna, die zich met wetenschap en kunst onledig hielden, in de uren der verpoozing van meditatie en gebed. Dichters, geneesheeren, wiskundigen, astronomen, wijsgeeren, godgeleerden, geschiedschrijvers, redenaars en schilders, men vond ze weleer in de kloosters bij onze monniken èn daar alleen.
Doch hooger hief de Kerk het vaandel der waarachtige wetenschap. Van de twaalfde tot de veertiende eeuw bloeiden in Europa de drukbezochte Universiteiten met hunne geestelijke leeraren, en toen schitterden in alle landen genieën, als een H. Anselmus, een H. Bernardus, Albertus Magnus, Bonaventura e.a., en boven allen de grootste der denkers, die den geheelen arbeid aller eeuwen en voorgeslachten tot ééne, onsterfelijke Summa vergaarde: de H. Thomas van Aquine. - De nacht der middeleeuwen! 't Is al omstraald van het volle licht der zomer-middagzon. Nog beladen met de verachting der vorige eeuw, verscheen daar plotseling voor de verwonderde blikken van het jongste geslacht die oude scholastiek, als een éénig bolwerk van gezonde, machtige wetenschap.
En kleingeestige waanwijzen zouden ons willen diets maken, dat de Kerk der wetenschap vijandig is? - Nooit
| |
| |
heeft er strijd bestaan tusschen haar en de wetenschap, die strijd is onmogelijk als de tegenspraak tusschen geloof en rede. - Onze Apostelen, onze Pausen, onze Kerkvaders en Kerkleeraars, de geheele phalanx van groote mannen, die de Kerk hare zonen noemt, - zij komen protest aanteekenen tegen die lasterlijke aantijging: dat Rome het volk dom zou houden. Van af den eersten dag harer vrijheid was het gratis onderricht der armen de geliefkoosde arbeid der Kerk. Iedere abdij had hare school, waar den kinderen kosteloos onderwijs werd verschaft. De lagere scholen van Frankrijk, Duitschland en Engeland in de 12de en 13de eeuw zijn ontelbaar. In de 16de en 17de eeuw waren onze Broeders der Christelijke scholen overal verspreid.... Onze Jesuïeten geven nog onderricht, geloof ik.
De middeleeuwsche letteren en de middeleeuwsche kunst! - Zeker, dat kan geen tijdperk van barbaarschheid geweest zijn, dat zoo heerlijke en zoo hechte monumenten heeft voortgebracht. Was de kunst ooit een vrucht der slavernij? - Neen, vrede, welvaart en overvloed zijn de haar eigene atmospheer, buiten welke zij niet ademen kan; zij is de vrucht der rustige, vrije uren van den vrijen man en kent geen dwang of slaafschheid. - Dat is geen klein bewijs voor de welvaart en de vrijheid dier dagen. - En wie, die zijne studiën maakte, heeft niet genoten van de middeleeuwsche letteren? Niemand in onzen tijd roemt niet evenzeer de naïeve beminnelijkheid, de ongedwongen natuurlijkheid en levendigheid van uitdrukking der Troubadours en Meistreelen, als de oorspronkelijkheid en diepheid van gedachte in zoovele verheven hymnen van het kerkelijk Officie. Niemand kent en bewondert niet Dante's onsterfelijke schepping, als het schoonste wat de dichtkunst ooit heeft voortgebracht. Waarlijk, toen was Rome niet zonder invloed!
| |
| |
Alles in de middeleeuwen was doordrongen van den Christelijken geest, alles werd gedragen door de grootsche gedachten der heilige godgeleerdheid, door allen begrepen. Het volk zelf was dichter, omdat de Kerk den volksgeest had weten te adelen en op te voeren. - Wat poëzie in die duizende torenspitsen, hooguitstekend boven de steden en de stille landauwen beheerschend; wat poëzie in het luiden dier vele klokken over het land, ter ure dat het vrome volk het ‘Angelus’ prevelt óf de verscheidenheid hunner tonen der goegemeente vreugd of smart verkonden moet; wat poëzie in die zielsverheffende plechtigheden onder de prachtige gewelven der heilige tempels, óf in de weelderige vertoonen buiten de kerken, als rijk en arm zich tot processie's vereenigen en gezamelijk lofzingen den God van liefde en zijne Moeder, ook de onze, Maria! Dat waren schoone tijden: het ideaal werd bemind, maar ook de godsdienst werd begrepen en zijne schoonheid beseft.
De schoone kunst moet nu eenmaal leven van het ware en het goede. Godsdienst en kunst zijn gezusters: beide zijn Engelen des Vredes, ‘de eerste in het lichtkleed des hemels afdalend op aarde, de andere in het aardsche schoon gekleed opstrevend tot God.’ Zoo hebben het altijd de Pausen begrepen, zoo begrepen het onze Bisschoppen en het Katholieke volk dat intrad in de wijdsche Kathedralen der middeleeuwen ‘vond er alle kunsten geschaard om het Altaar van het Vleeschgeworden Woord, als een heerlijke krans der geurigste bloemen, gevlochten door de bruid voor haren hemelschen bruidegom.’ De Kathedraal! Dat is een ander, waarachtig gedicht, opgetrokken in steen en marmer; een leerdicht, dat met zijn spitsen en gewelven, met zijn beeldengroepen en fresco's, met zijne geheele symboliek eene machtige taal spreekt tot het harte, de ziel verheft en onderricht. De bouwkunst vooral heeft alles aan de Katholieke Kerk te danken, haar heeft de Kerk naar volle waarheid de ziel inge- | |
| |
stort, waardoor zij levend werd en levendig vermocht intewerken op de ziel des menschen.
Moeten wij nog meer aanvoeren? Zie dan die wondervolle werkzaamheid allerwege door onzen godsdienst in het leven geroepen. De beeldhouwer wekt zijne gestalten uit ivoor en hout en marmer, en die gestalten zijn onze heiligen beelden; - de drijver verrijkt met de keurigheden zijner etsnaald onze heilige vaten en reliekschrijnen; - men leert het ijzer verwerken met eene tot dan ongekende volmaaktheid ter versiering van priesterkoor en estrade; - de legenden onzer zaligen ontvouwen zich in naïeve, levendige tooneelen op de breede gobelins; - de kerkelijke muziek stort zich uit in altijd schooner melodijen, nu eens licht en liefelijk, dan weer ernstig en zwaar, maar immer met dezelfde gemakkelijkheid van rythmus en ontwikkeling; - de schilderkunst overdekt met al den rijkdom van haar palet de vensters en muren onzer tempels, als het perkament der manuscripten; - en nog heden putten alle kunsten hunne gedachten uit de duizende meesterstukken dier tijden, wier minste produkt ons schatten geldt.
Nog eens: Rome was toen niet zonder invloed.
Een gebed, een altaar, een tempel waren de eerste kunstuitingen bij alle volken. En de Roomsche - Kerk is de moeder der ware kunst, omdat zij is de bron van alle hooger zieleleven, de zetel van alle schoonheid en goedheid, de waarheid zelve.
Breda.
L.J., pr.
|
|