| |
| |
| |
Nieuwe oplossingen van oude raadsels.
I. De zoogezeide redupliceerende Werkwoorden in de West- en Noordgermaansche talen
In het West- en het Noordgermaansch bestaan een zeker getal werkwoorden, die in den verleden tijd als stamklank eere germaansche gesloten ē (oudhoogduitsch ia, later ie, dietsch ie) of den tweeklank eu (ohd. io, later ie, dietsch ie) hebben. In het gotisch zijn de daaraan beantwoordende werkwoorden redupliceerend; en om deze reden had men tot nu toe ook gemeend de West- en Noordgerm. werkwoorden als redupliceerend te moeten aanzien. Deze meening echter stootte op groote moeilijkheden van klankwettelijken aard. Sedert jaren en jaren beijverden zich de gezaghebbendste taalgeleerden om deze zaak klaar te trekken, doch zonder bevredigenden uitslag, en tot heden toe bleef het kapitel over de zoogezeide redupliceerende werkwoorden der West- en Noordgerm. talen een der duisterste vraagstukken der germaansche spraakkunst, of beter een onopgelost raadsel. Nu komt Karl Brugmann deze strijdvraag uit een nieuw oogpunt beschouwen, en in de Indogermanische Forschungen, VI, blz. 89 en vlg. openbaart hij een stelsel, dat misschien de algemeene goedkeuring zal bekomen, of ten minste geroepen is cm eenen ganschen ommekeer te weeg te brengen. Dit stelsel wil ik hier in 't korte mededeelen.
| |
| |
In het Indogermaansch bestaan redupliceerend en onredupliceerend perfectum nevens elkander; zoo ook in het oorspronkelijk germaansch. In het germaansch echter is de zege doorgaans aan het onredupliceerend afklankend perfectum gebleven, nochtans is in eene bepaalde klasse van werkwoorden bij de Oostgermanen de reduplicatie in zwang gebleven, terwijl in de Westgerm. talen daar niets meer dan enkele karige overblijfsels van te ontdekken zijn. Zulke overblijfsels zijn ags. heht = got. haíhait, ags. leolc = got. lai-laik, enz. De ags. bijvormen hét, léc, en de overige West- en Noordgerm. vormen zijn onredupliceerend.
Een indogerm. praeteritum met ē als stamklinker behoort geenszins tot de zeldzaamheden. In het Latijn is dit praeteritum vertegenwoordigd door fēci (vgl. ἔθηϰα), cēpi, pēgi, enz., behoorende bij facio, capio, pango, enz. Het moet dan geenszins verwonderen indien wij een dergelijk verschijnsel in de germ. tale hebben.
Door Jellinek en Sievers is met gegronde reden de meening in 't midden gebracht dat de germ. gesloten ē zou beantwoorden aan den indogerm. tautosyllabischen tweeklank ēi. Dit stelsel heeft in de geleerde wereld veel bijval gevonden, en wordt ook door Brugmann aangenomen (z. daartegen Ehrismann, Literaturbl. XVI, no 7, die germ. geslot. ē uit idg. iē wil afleiden.) Daaruit volgt dat de indg. afklank əi: ēi in het germ. vertegenwoordigd is door ai: ē; en dat een idg. praesens kəidō, met een ē-praeterit. kēida, in het germ. onder de gedaanten haitō: hēta moet te voorschijn treden. Dit hebben wij inderdaad in het mndl. heete: hiet, scheiden: schied, en in verschillende andere werkwoorden der oudere germaansche talen.
Tot hier is alles geregeld volgens de heerschende oorspronkelijk germaansche klankwetten. Doch dit verschijnsel zou zich anologisch uitgebreid hebben.
Aan eene idg. ē beantwoordt in het germ. eene
| |
| |
open ē (West- en Noordgerm. ā) die wij door ǣ zullen verbeelden. In overeenkomst met lat. pangō: pēgī, mag men een germ. fanxō: fǣƷ- veronderstellen; naar het voorbeeld van hēt- nevens praes. haitō, ging fǣƷ over tot fēƷ, en dan drong de neusklank van den tegenwoordigen tijd door de overige vormen der vervoeging; van daar fēng-, ohd. fiang, ndl. ving, uit een ouder vieng. Hiertoe behooren ook hangen: hing, vallen: viel, houden: hield, enz. In al deze werkwoorden is de afklank germ. a: ǣ (uit idg, ə: ē) vervangen door germ. a: ē; eenige nochtans behooren tot de e: o- reeks, b.v. ohd. walzan: hier wil Brugmann germ. al afleiden uit den langen idg. klinker l, eene klankontwikkeling die door anderen geloochend wordt. In alle geval moet het de tegenwoordigheid der oorspronkelijk germ. a in den tegenw. tijd zijn, die aanleiding gegeven heeft tot het omvormen van den verleden tijd.
Verder is deze wijze van het praeteritum te vormen overgegaan tot de werkwoorden die idg. ē, germ. ǣ, west- en noordg. ā in het praesens hadden: b.v. laten: liet, bij wiens stam ook bijvormen met ə en i (əi) aan te wijzen zijn. Dit voorbeeld volgden blazen: blies, raden: ried, slapen: sliep, enz.
Tot hiertoe bespraken wij de werkwoorden wier praesens den tweeklank germ. ai heeft, alsook deze die hun verleden tijd naar het voorbeeld der ai-werk woorden geregeld hebben. Nu hebben wij eene andere soort te behandelen. Indien de werkwoorden met ai uit əi een praeteritum hebben met ē uit ēi, zoo volgt daaruit dat wij, nevens de werkwoorden met germ. au uit idg. əu in het praesens, eenen verleden tijd met idg. ēu moeten verwachten. Om reden van den geringen afstand, die de twee bestanddeelen van den tweeklank ēi van elkander afscheidt, is deze, zooals wij gezien hebben, door wederzijdsche inlijking tot den enkelen gesloten ē-klank versmolten, wanneer hij van eenen medeklinker ge- | |
| |
volgd was. Anders is het gesteld met het tautosyllabische ēu: dit is een tweeklank gebleven; doch, even als in de andere europische talen, is het eerste bestanddeel verkort. Het daaruit tot stand gekomen eu is in de duitsche talen io, later ie geworden. Werkwoorden die alzoo vervoegd worden zijn: loopen: liep, stooten: stiet, houwen: hieuw, en eenige andere.
Benevens andere kenmerken die haar den eersten rang onder de geopperde verklaringen verzekeren, heeft Brugmann's theorie, zooals hij zelf bemerkt, het voordeel de ē van praet, hēt-, enz. niet af te scheiden van de ē van hēr > hier, en de practerita hēt- > hiet, hleup- > liep als vormingen van gansch gelijken aard te doen uitschijnen.
| |
II. Het meervoud van den verleden tijd der germaansche werkwoorden van de vierde en vijfde klas.
Een tweede vraagpunt, van hoog belang voor de grondige kennis der germaansche spraakkunst, doch dat even min eene voldoende antwoord tot nu toe erlangd had, heeft betrekking op den oorsprong der germ. ǣ (west- en noordg. ā) uit idg. ē in het meervoud van den verleden tijd der vierde en vijfde klas der germ. werkwoorden. Dit vraagstuk is op nieuw behandeld en misschien beslissend opgelost door Wilhelm Streitberg, Indogermanische Forschungen, VI, blz. 148 en vlg. Hier volgt de korte inhoud van dit opstel.
Vooreerst dient opgemerkt te worden dat de hier bedoelde ǣ alleenlijk voorkomt in het oorspronkelijk zwakgradige meervoud van het perfectum, en dat uitsluitelijk in werkwoorden wier stam op eenen enkelen medeklinker sluit.
Welnu in eene vorige verhandeling: Die Entstehung der Delinstufe, Indogerm. Forsch., bl. 305-416, had Streitberg, voorgaande stelsels verbeterende en volledigende, duidelijk doen uitschijnen, dat in het Indogermaansch, een korte, beklemtoonde, vrije
| |
| |
klinker verlengd wierd, zoohaast de volgende lettergreep kwam te verdwijnen. Daarop had Michels in een opstel: Metathesis im Indogermainschen, Indog. Forsch. IV. blz. 58 en vlg, bemerkt dat de historische onbeklemtoonde reduplicatie, naar uitwijs van haren sterkgradigen klinker, eens moest beklemtoond geweest zijn; ja, dat zij in de vedische taal soms verlengd voorkomt. Gemis aan klemtoon, niet alleen op de wortellettergreep, zooals in gansch het meerv. perfect., maar ook op de lettergreep van den uitgang, wordt door Michels waargenomen in den 3n pers. meerv. van het perfectum, en met waarschijnlijkheid vermoed voor den 1n pers. meerv. van denzelfden tijd: in dit geval dan valt de klemtoon noodzakelijk op de reduplicatie, de wortellettergreep verdwijnt, en de klinker der reduplicatie wordt verlengd: zoodat de vermoedelijk oorspronkelijke vormen ghéghebhmen, ghéghebhont overgaan tot ghē̓ghbmn̥, ghē̓ghbhn̥t.
Nu veronderstelt Michels dat deze vormen, door omstelling of metathesis, omgekeerd zijn tot ghghē̓bhmn̥, ghghē̓bhn̥t, waaruit dan ghē̓bhmn̥, ghē̓bhn̥t. Maar hier kan Streitberg met Michels niet verder instemmen. De aangegeven metathesis wordt terecht als onwaarschijnlijk van de hand gewezen, en Streitberg meent dat de zware, onuitspreekbare medeklinkerverbindingen der even genoemde vormen klankwettelijk verlicht geworden zijn, zoodat ghē̓ghbh(ə)mn, ghē̓ghbhn̥t r̥echtstreeks overgegaan zijn tot ghēbh(ə)mn, ghēbhn̥t, dat is germ. Ʒǣƀum-, Ʒǣƀun, ndl. gaven.
Deze wijziging kan door den menigvuldig in de vervoeging voorkomenden vorm ghebh- vergemakkelijkt en krachtig vooruit geholpen geworden zijn. Op dezelfde wijze verklaart Streitberg het tot nu toe raadselachtige ohd. meerv. tātum nevens het enkelv. teta.
A. Dassonville.
|
|